EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Nog eens den storm gewaagd, geliefde vrienden!
Nog eens, of anders vult de bres met lijken.
-- -- -- -- --En gij, braaf landvolk,
In Eng'land groot geworden, toon ons hier
De kracht van deeglijk voedsel, laat ons zweren,
Dat ge uw verpleging waardig zijt!
Shakespeare's Koning Hendrik V.
Ofschoon Cedric niet veel vertrouwen stelde op Ulrica's belofte,
deelde hij die toch aan den Zwarten Ridder en Locksley mede. Het was
hun aangenaam eene vriendin in de plaats te hebben, die in geval van
nood hun het binnenkomen gemakkelijker kon maken; en zij waren het
met den Sakser volkomen eens, dat een bestorming, hoe ongunstig ook de
omstandigheden waren, gewaagd moest worden, als het eenige middel om de
gevangenen uit de handen van den wreeden Front-de-Boeuf te bevrijden.
"Het koninklijke bloed van Alfred is in gevaar!" zei Cedric.
"De eer eener edele Jonkvrouw wordt bedreigd!" zei de Zwarte Ridder.
"En bij den heiligen Christophorus op mijn bandelier," riep de dappere
schutter, "indien er geen andere reden ware dan de redding van den
armen, getrouwen nar Wamba, dan zou ik mijn leven er aan wagen,
om te verhinderen, dat één haar van zijn hoofd gekrenkt zou worden."
"Ik ook," zei de monnik. "Hoe mijn heeren! Ik hoop dat een nar,--ik
meen, ziet gij, mijn heeren, een nar, die van het gild is, en zijn
handwerk verstaat, en die een beker wijn even smakelijk en aangenaam
kan maken als een stuk spek;--ik zeg, broeders, zoolang ik een mis
kan lezen en een strijdbijl voeren, zal zulk een nar nooit gebrek
hebben aan een wijzen geestelijke, om in geval van nood voor hem te
bidden of te vechten."
En hierop zwaaide hij zijn zwaren hellebaard om het hoofd, alsof het
een licht herderstafje geweest ware.--
"'t Is waar, heilige man," zei de Zwarte Ridder; "even waar alsof
St. Dunstan zelf het gezegd had!--En zou het nu niet goed zijn, dappere
Locksley, dat de edele Cedric de leiding van den aanval op zich nam?"
"Ik niet," hernam Cedric; "ik ken de middelen niet om deze vestingen
der tirannij, die de Normandiërs in dit ongelukkig land hebben
gesticht, te veroveren of te verdedigen. Ik wil mede vechten in het
voorste gelid; maar mijn eerlijke buren weten wel, dat ik niet ervaren
ben in krijgstucht, noch in het aanvallen van sterkten."
"Als het dus gesteld is met den edelen Cedric," zei Locksley, "ben ik
volkomen bereid om het bestuur der boogschutters op mij te nemen; en
ge moogt mij aan een mijner eigene boomen ophangen, als de verdedigers
hun hoofd over de muren steken zonder met even veel pijlen doorboord
te worden, als er kruidnagels in een kermisham zijn."
"Goed zoo, dappere schutter!" zei de Zwarte Ridder, "en als men mij de
eer waardig keurt, om een bevel in den strijd te voeren, en er onder
deze dapperen, mannen gevonden worden, die bereid zijn om een echt
Engelschen ridder te volgen,--want zóó durf ik mij noemen,--dan ben
ik gereed, om den storm tegen deze muren aan te voeren, met zooveel
bekwaamheid als de ondervinding mij geleerd heeft."
Toen de aanvoerders het bevel op deze wijze onderling verdeeld hadden,
begon men den eersten aanval, welks uitkomst de lezer reeds vernomen
heeft.
Zoodra het buitenwerk ingenomen was, zond de Zwarte Ridder tijding
van dit gelukkig voorval aan Locksley, hem tevens verzoekende, zoo
nauwkeurig het kasteel te bewaken, dat de verdedigers hunne macht
niet konden vereenigen, om door een plotselingen uitval het verloren
buitenwerk te heroveren. Dit wilde de ridder vooral verhinderen,
omdat hij verzekerd was, dat de lieden, die hij aanvoerde, als
driftige en ongeoefende vrijwilligers, slecht gewapend en niet aan
krijgstucht gewoon, in een plotselingen aanval met groot nadeel
zouden vechten tegen de geoefende soldaten der Normandische ridders,
die goed voorzien waren met wapens zoowel voor de verdediging als
voor den aanval; en die volkomen vertrouwen stelden op de kracht,
die volmaakte krijgstucht en gedurige oefening verleenden in den
strijd tegen de ijverige en vurige belegeraars.
Intusschen had de ridder een soort van schipbrug, of lang vlot laten
vervaardigen, waarmede hij over de gracht hoopte te komen in weerwil
van den tegenstand des vijands. Dit werk vorderde eenigen tijd,
welken de aanvoerders te minder verloren achtten, omdat Ulrica
hierdoor gelegenheid kreeg om haar plan, welk het ook zijn mocht,
ten hunnen voordeele uit te voeren. Toen het vlot echter gereed was,
zei de Zwarte Ridder: "Nu is hier geen tijd meer te verspillen; de
zon zinkt reeds in het westen,--en gewichtige redenen veroorloven
mij niet nog een enkelen dag bij u te blijven. Het zou bovendien een
wonder zijn indien ons geene ruiters uit York overvielen, als wij ons
voornemen niet met spoed volbrengen.--Een uwer ga dus bij Locksley,
en verzoeke hem een hagelbui van pijlen af te schieten op de andere
zijde van het kasteel, en voorwaarts te trekken, alsof hij voornemens
was een aanval te wagen; en gij, getrouwe Engelsche mannen, staat mij
bij, en houdt u gereed om het vlot dadelijk over de gracht te stooten,
zoodra de poort van onze zijde geopend wordt. Volgt mij stoutmoedig
over de gracht heen, en helpt mij gindsche valpoort in den hoofdmuur
van het kasteel open breken. Zij wien deze dienst niet toelacht, of
die te slecht gewapend zijn tot dezen strijd, moeten het buitenwerk
bezetten; trekt de boogpeezen tot aan uw ooren, en bestookt ieder,
die op het bolwerk durft verschijnen, met uw pijlen.--Edele Cedric,
wilt gij het bevel op u nemen over degenen, die achter blijven?"
"Neen, bij de ziel van Hereward!" zei de Sakser. "Aanvoeren kan ik
niet; maar dat het nageslacht mij in mijn graf vervloeke, als ik niet
voorop ben, overal waar gij den weg wijst.--De twist gaat mij aan,
en het is mijne zaak, de eerste in het heetst van het gevecht te zijn."
Maar, edele Sakser!" hernam de ridder, "gij hebt pantser noch
borstharnas;--niets dan een lichte helm, schild en zwaard."
"Des te beter!" antwoordde Cedric; "Ik zal te gemakkelijker de wallen
beklimmen. Verschoon mijn snoeven, heer ridder! Heden zult gij de
naakte borst van een Sakser even onverschrokken aan het gevaar zien
blootgesteld, als ooit het stalen harnas van een Normandiër."
"In Gods naam dan," zei de ridder; "werpt de poort open, en voorwaarts
met het vlot!"
De poort, die toegang verschafte van den wal des buitenwerks naar de
gracht, en die met de poort in den hoofdmuur gemeenschap had, werd nu
plotseling geopend; de in haast vervaardigde brug werd al voorwaarts
geduwd, en plofte weldra in het water; zij strekte zich in lengte van
het buitenwerk tot aan het kasteel uit, en vormde zoo een glibberigen
en onveiligen weg, waarop twee mannen naast elkander over de gracht
konden gaan. Overtuigd van het belang dat zij er bij hadden om den
vijand te overrompelen, sprong de Zwarte Ridder, door Cedric gevolgd,
op de brug, en bereikte de overzijde. Hier begon hij met zijne bijl
tegen de poort van het kasteel te donderen, gedeeltelijk beschermd
tegen het schieten en de steenen, die de verdedigers van boven wierpen,
door de overblijfselen der vorige ophaalbrug, welke de Tempelier
bij zijn aftocht uit het buitenwerk had afgebroken, en waarvan het
trekwerk aan het bovenste gedeelte der poort was blijven zitten. Zij,
die den ridder volgden, waren niet zoo gedekt; twee er van werden
oogenblikkelijk met pijlen neêrgeschoten, en buitendien vielen er nog
twee in de gracht; de anderen trokken zich terug naar het buitenwerk.
De toestand van Cedric en den Zwarten Ridder was nu werkelijk
gevaarlijk, en zou nog gevaarlijker geweest zijn, zonder den
standvastigen moed van de boogschutters in het buitenwerk, die
onophoudelijk hun pijlen op de wallen richtten, de aandacht dergenen,
die ze bezetten afleidden, en hun aanvoerders dus een verademing
verschaften tegen een hagelbui van pijlen, waarmede men hen anders
zou overstelpt hebben. Maar hun toestand werd van oogenblik tot
oogenblik wanhopiger.
"Schaamt u!" schreeuwde De Bracy den soldaten toe, die hem omringden;
"Noemt gij u boogschutters, en gij laat deze beide honden hunne
plaats houden onder de wallen van het kasteel? Werpt de steenen van de
borstwering op hen neder, zoo het niet anders kan;--haalt houweelen
en koevoeten, en naar beneden met dien zwaren brok," op een groot
stuk steenen snijwerk wijzende, dat buiten de borstwering uitstak.
Op dit oogenblik viel den belegeraars de roode vlag in het oog,
op den hoek van den toren, dien Ulrica Cedric had aangewezen. De
dappere Locksley was de eerste, die ze ontwaarde, toen hij naar het
buitenwerk ijlde, ongeduldig om den afloop van den aanval te zien.
"St. George!" riep hij, "_St. George voor Engeland!_ valt aan,
dappere schutters! hoe! laat gij den braven ridder en den edelen
Cedric den toegang alleen bestormen?--Dring binnen, dolle priester,
toon dat gij voor uw rozenkrans vechten kunt.--Dringt binnen, brave
schutters!--het kasteel is het onze, wij hebben vrienden binnen de
wallen;--ziet gindsche vlag, het afgesproken teeken!--Torquilstone
is het onze!--weest uwe eer indachtig, denkt aan den buit!--nog één
oogenblik en wij zijn meester van de plaats!"
Hierop spande hij zijn boog, en joeg een pijl door het hart van een der
gewapenden, die op De Bracy's bevel een stuk van den muur losmaakten,
om het Cedric en den Zwarten Ridder op het hoofd te storten. Een
tweede krijgsman nam den stervende den ijzeren koevoet uit de hand,
waarmede hij den steen had losgewerkt, maar op hetzelfde oogenblik
kreeg hij een pijl door zijn helm en stortte dood van den muur in
de gracht. De gewapenden werden verschrikt, want geen wapenrusting
scheen bestand tegen de pijlen van den geduchten schutter.
"Wijkt gij, laffe schelmen?" schreeuwde De Bracy; "_Montjoye Saint
Dénis!_--Geeft mij den koevoet!"
Hij nam het ijzer op, en lichtte opnieuw den losgemaakten brok, welke,
als die naar beneden geworpen werd, zwaar genoeg was, om niet slechts
de overblijfsels van de ophaalbrug, welke de beide voorste belegeraars
beschermden, te verpletteren, maar ook om het vlot, waarop ze over de
gracht gekomen waren, in den grond te boren. Allen begrepen het gevaar,
en de stoutsten, zelfs de moedige priester, waagden het niet den voet
op het vlot te zetten. Driemaal spande Locksley zijn boog tegen De
Bracy, en driemaal stuitte zijn pijl op des ridders wapenrusting af.
"Dat verwenschte Spaansche stalen harnas!" zei Locksley. "Als een
Engelsche smid het gemaakt had, zouden deze pijlen er doorgedrongen
zijn als door zijde of taf." Hierop begon hij te roepen: "Terug,
kameraden! vrienden!
edele Cedric! terug, en laat den steen vallen!"
Zijn waarschuwing werd niet gehoord, want het geraas, dat de ridder
zelf maakte met zijn slagen op de poort, zou het geluid van twintig
krijgstrompetten verdoofd hebben. De getrouwe Gurth sprong werkelijk
voorwaarts op de met planken belegde brug, om Cedric te redden van het
lot, dat hem boven het hoofd ging, of om het met hem te deelen. Maar
zijne waarschuwing zou te laat gekomen zijn; de zware brok wankelde
reeds, en De Bracy zou zijn voornemen volbracht hebben, indien de
stem van den Tempelier hem niet in de ooren geklonken had.
"Alles is verloren, De Bracy, het kasteel brandt!"
"Gij raast!" hernam de ridder.
"Het staat aan de westzijde in lichter laaie. Ik heb te vergeefs
getracht ze te blusschen!"
Met onverschrokken koelbloedigheid, de hoofdtrek van zijn karakter,
deelde Brian De Bois-Guilbert dit ijselijke nieuws mede, dat niet
zoo kalm door zijn verbaasden strijdmakker werd aangehoord.
"Alle heiligen uit het Paradijs!" riep De Bracy; "wat nu? Ik beloof
den heiligen Nicolaas van Limoges een kandelaar van zuiver goud---"
"Spaar uwe gelofte," hernam de Tempelier, "en luister naar mij. Breng
uwe mannen naar beneden, alsof gij een uitval wildet doen. Er zijn
slechts twee mannen op het vlot, werpt hen in de gracht, en snel
er over heen naar het buitenwerk. Ik zal een uitval doen door de
hoofdpoort en het buitenwerk van den anderen kant bestormen; en als wij
dezen post herwinnen, kunnen wij ons verdedigen tot wij hulp krijgen,
of ten minste, tot men ons gunstige voorwaarden toestaat."
"Goed bedacht," zei De Bracy; "ik zal mijne rol spelen.--Tempelier,
gij zult mij niet in den steek laten!"
"Op mijn woord en riddereer, zal ik u bijstaan!" zei
Bois-Guilbert. "Maar in Gods naam, haast u!"
IJlings verzamelde De Bracy zijne manschappen en vloog naar de poort,
die hij oogenblikkelijk liet openen. Maar nauwelijks was dit geschied
of de Zwarte Ridder drong met een onweerstaanbare kracht binnen, in
weerwil van De Bracy en zijn volgelingen. Twee der voorsten vielen
oogenblikkelijk, en de overigen weken, niettegenstaande hun aanvoerder
zich alle moeite gaf om hen tot staan te brengen.
"Honden!" riep De Bracy, "zult gij u door twee mannen den eenigen
weg ter redding laten afsnijden?"
"Het is de duivel!" riep een veteraan, voor de slagen van den Zwarten
Ridder wijkende.
"En al is het de duivel," hernam De Bracy, "wilt gij van hem weg in
de hel vluchten?--Het kasteel brandt achter ons, lafaards!--laat de
wanhoop u moed geven, of laat mij vooruit, ik zelf zal het met dezen
vijand opnemen."
Ridderlijk handhaafde De Bracy op dien dag den roem, dien hij in de
burgeroorlogen dezer gevaarvolle tijden verworven had. De gewelfde
gang, waarheen de sluippoort leidde, en waarin deze beide geduchte
kampvechters nu man tegen man streden, weêrgalmde van de geweldige
slagen, die ze elkander toebrachten, De Bracy met zijn zwaard en de
Zwarte Ridder met zijn zware bijl. Eindelijk kreeg de Normandiër
een slag, die, ofschoon het geweld er van gedeeltelijk door zijn
schild werd afgeweerd, want anders zou De Bracy nimmer weder een lid
verroerd hebben, zoo hevig zijn helm trof, dat hij lang uit op de
aarde nederstortte.
"Geef u over, De Bracy," zei de Zwarte Ridder, terwijl hij zich
over hem heenbukte en den noodlottigen dolk, waarmede de ridders hun
vijanden afmaakten en welken men den genadedolk heette, op het vizier
van zijn helm zette, "geef u over, Maurice De Bracy, op genade of
ongenade, of gij zijt des doods!"
"Ik geef mij aan geen onbekenden overwinnaar over," zei De Bracy met
zwakke stem. "Zeg mij uw naam, of doe met mij wat gij wilt;--men zal
nimmer kunnen zeggen, dat De Bracy zich overgaf aan een naamloozen
landlooper!"
De Zwarte Ridder fluisterde den overwonnene iets in het oor.
"Ik geef mij over als uw gevangene, op genade of ongenade," antwoordde
de Normandiër, wiens vastberadene hardnekkigheid plotseling in de
volmaaktste maar ongewilligste onderwerping veranderd was.
"Ga naar het bruggenhoofd," zei de overwinnaar op gebiedenden toon,
"om daar mijn verdere bevelen af te wachten."
"Vergun mij u eerst iets te zeggen," hernam De Bracy, "waarbij gij
belang hebt:--Wilfrid van Ivanhoe is gewond en gevangen in dit kasteel,
en zonder oogenblikkelijke hulp komt hij in de vlammen om."
"Wilfrid van Ivanhoe!" riep de Zwarte Ridder uit; "gevangen en in
gevaar van om te komen!--iedereen in het kasteel zal er met zijn
leven verantwoordelijk voor zijn, als er een haar op zijn hoofd
gezengd wordt.--Wijs mij zijn kamer!"
"Klim gindsche wenteltrap op,--die voert u naar zijn vertrek.--Wilt
ge mijn geleide aannemen?"
"Neen; naar het bruggenhoofd, en wacht daar op mijne bevelen. Ik
vertrouw u niet, De Bracy."
Gedurende dit gevecht en het korte gesprek, dat er op volgde,
drong Cedric aan het hoofd van een bende, waaronder de monnik zich
onderscheidde, over de brug zoodra hij de sluippoort open zag, en dreef
de ontmoedigde en hopelooze volgelingen van De Bracy terug, van welken
sommigen genade smeekten, anderen een vruchteloozen tegenstand boden,
en de meesten naar het binnenplein vluchtten. De Bracy zelf stond
op en wierp zijn overwinnaar een bedroefden blik achterna. "Hij
vertrouwt mij niet," herhaalde hij; "maar heb ik zijn vertrouwen
verdiend?" Hij nam zijn zwaard van den grond, zette zijn helm af,
als teeken van onderwerping, en, naar het bruggenhoofd gaande, gaf
hij zijn zwaard over aan Locksley, dien hij daar ontmoette.
Zoodra de brand de overhand verkreeg, ontwaarde men er ook teekenen
van in de kamer, waar Ivanhoe door de Jodin Rebekka opgepast en
verpleegd werd. Hij werd uit zijne korte sluimering gewekt door
het geraas van den slag, en zijne bewaakster, die zich op zijn
dringende bede weder aan het venster geplaatst had om den loop van
den aanval te bespieden en te beschrijven, werd gedurende eenigen
tijd verhinderd in haar waarnemingen door een steeds toenemenden,
verstikkenden damp. Eindelijk werden ze opmerkzaam gemaakt op het
klimmende gevaar door de rookwolken, die in de kamer rolden,--door
het geschreeuw om water, dat men boven het krijgsrumoer uit kon hooren.