TWAALFDE HOOFDSTUK - 2
Zoo sterk is echter de kracht der gewoonte, dat niet alleen de gemeene
toeschouwers, die natuurlijk door schrikwekkende tooneelen worden
vermaakt, maar zelfs de dames, die de galerijen vulden, den kamp
beschouwden, wel is waar met angstige belangstelling, maar zonder
begeerte, om de oogen van een zoo schrikkelijk schouwspel af te
wenden. Hier en daar verbleekte wel een schoone wang, of liet zich
een gil hooren, wanneer een minnaar, broeder of echtgenoot van het
paard geworpen werd. Maar, over het algemeen, moedigden de dames de
strijders aan niet alleen door handgeklap, en door wuiven met doeken
en sluiers, maar ook door het geroep: "Dappere lans! Goed zwaard!" als
zij een gelukkigen slag of stoot opmerkten.
Daar het schoone geslacht zooveel belang stelde in dit bloedige
gevecht, kan men zich dat der mannen licht verbeelden. Het openbaarde
zich in luide juichtonen bij iedere verandering van de kansen,
terwijl aller oogen zoo op het strijdperk gericht waren, dat de
toeschouwers zelven de slagen schenen uit te deelen en te ontvangen,
welke zoo ruimschoots vielen. Bij iedere stilte hoorde men de stem der
herauten uitroepen: "Vecht, dappere ridders! De mensch sterft, maar
de roem leeft!--Strijdt,--de dood is beter dan de nederlaag!--Kampt,
dappere ridders! schoone oogen aanschouwen uw heldendaden!"
Onder al de gebeurtenissen van den strijd, trachtten aller oogen
de aanvoerders van iedere partij te ontdekken, die, zich in het
heetste van het gevecht mengende, hun makkers door stem en voorbeeld
aanmoedigden. Beiden verrichtten groote en dappere daden, en noch
Bois-Guilbert, noch de Onterfde Ridder vonden in de vijandelijke
gelederen een kampvechter, die volkomen tegen hen bestand was. Zij
trachtten wederzijds elkander te ontmoeten, aangespoord door
wederkeerigen haat, en overtuigd, dat de val van een der aanvoerders
beschouwd kon worden, als beslissend voor de overwinning. Zoo groot
echter was het gedrang en de verwarring, dat in het begin van het
gevecht hun pogingen om elkander te ontmoeten, vruchteloos waren, en
zij herhaalde malen gescheiden werden door den ijver hunner aanhangers,
waarvan ieder begeerig was eer in te oogsten, door zijne kracht te
beproeven tegen den aanvoerder der tegenpartij.
Maar toen de rijen aan beide zijden dunner begonnen te worden, door
het getal van hen, die zich overwonnen verklaard hadden, of naar
de uiteinden van het strijdperk waren gedreven, of anders onbekwaam
gemaakt waren om den strijd voort te zetten, werden de Tempelier en de
Onterfde ridder handgemeen, met al die woede, dien doodelijken haat,
welke de strijd om de eer hun konden inboezemen. Zoo groot was beider
behendigheid in den aanval en in de verdediging, dat de toeschouwers
in een eenstemmig en onwillekeurig gejuich uitbarstten, waardoor zij
hunne vreugde en bewondering uitdrukten.
Maar op dit oogenblik was het met de partij van den Onterfden
Ridder slecht gesteld; de reuzenarm van Front-de-Boeuf op den eenen
vleugel, en de reuzenkracht van Athelstane op den anderen, hadden
degenen, die onmiddellijk tegenover hen stonden, ter neer geslagen
en verstrooid. Zich bevrijd ziende van hun tegenstanders, scheen het
beiden ridders op hetzelfde oogenblik in te vallen, dat zij hun partij
het beslissendste voordeel zouden bezorgen, door den Tempelier in zijn
strijd met zijn mededinger bij te staan. Hun paarden dus tegelijk
wendende, joeg de Normandiër van de eene zijde op hem los, en de
Sakser van de andere. Het ware volstrekt onmogelijk geweest, dat het
voorwerp van dezen ongelijken en onverwachten aanval dien had kunnen
weerstaan, zoo hij niet door het algemeen geroep der toeschouwers
gewaarschuwd was, die niet nalaten konden belang te stellen in een
ridder, die aan zulk een ongelijken strijd blootgesteld was.
"Wees op uw hoede! wees op uw hoede! Heer Onterfde!" werd zoo
algemeen geroepen, dat de ridder zijn gevaar bespeurde, en een
geweldigen slag naar den Tempelier doende, haalde hij zijn paard
tegelijkertijd achteruit, zoodat hij aan den schok van Athelstane
en Front-de-Boeuf ontging; dezen dus, hun doel verijdeld ziende,
renden van beide zijden tusschen het voorwerp van hun aanval en den
Tempelier door, terwijl zij met de paarden tegen elkander stootten,
voordat zij hun loop konden tegenhouden. Hun rossen echter nog
intoomende en ronddraaiende, vervolgden alle drie hun voornemen,
om den Onterfden Ridder ter neder te vellen.
Niets kon hem gered hebben, dan de bijzondere sterkte en vlugheid van
het edele paard, dat hij den vorigen dag gewonnen had. Dit kwam hem te
meer te pas, dat het paard van Bois-Guilbert gewond was, en die van
Athelstane en Front-de-Boeuf beiden vermoeid waren, door het gewicht
hunner reusachtige meesters in volle wapenrusting, en door de vroegere
inspanning van den strijd. De verwonderlijke rijkunst van den Onterfden
Ridder en de vlugheid van het edele dier, dat hij bereed, stelden hem,
gedurende eenige oogenblikken, in staat, om zijn drie aanvallers van
zich af te houden, terwijl hij, zich draaiende en keerende evenals een
valk in de lucht, zijn vijanden zoo ver mogelijk van elkander hield,
en nu den een, dan den andere zelf aanvallende, met zijn zwaard slagen
uitdeelde, zonder die af te wachten, welke men op hem muntte.
Maar schoon het strijdperk van toejuichingen over zijn behendigheid
weergalmde, was het duidelijk, dat hij ten laatste voor de overmacht
zou moeten zwichten; en zij, die Prins Jan omgaven, smeekten hem
eenstemmig zijn staf neder te werpen, en een zoo dapperen ridder den
smaad eener onverdiende nederlaag te besparen.
"Ik niet, bij het licht des Hemels! ", antwoordde Prins Jan; "deze
bastaard, die zijn naam verbergt, en onze aangeboden gastvrijheid
versmaadt, heeft reeds één prijs weggedragen, en kan nu aan anderen
een beurt laten." Terwijl hij zoo sprak, veranderde een onvoorzien
toeval den uitslag van den kamp.
Er was onder de gelederen van den Onterfden Ridder één kampvechter
op een zwart paard, in zwarte wapenrusting, breed van schouders,
groot, en naar allen schijn krachtig en sterk. Deze ridder, die in 't
geheel geen devies op zijn schild voerde, had tot nu toe zeer weinig
belangstelling in den uitslag van het gevecht getoond, met groot gemak,
zooals het scheen, de ridders die hem aanvielen, afwerende, maar zonder
van zijn voordeel gebruik te maken, of iemand aan te tasten. Kortom,
hij speelde eerder de rol van een toeschouwer dan van een deelnemer
in het toernooi,--een omstandigheid, welke hem bij de aanwezigen den
naam van "_Le Noir Fainéant_," of "de zwarte luiaard," verschafte.
Op eens scheen de ridder zijn onverschilligheid te vergeten, toen hij
den aanvoerder van zijn partij zoo hard bestookt zag; want zijn paard,
dat nog geheel frisch was, de sporen gevende, vloog hij pijlsnel ter
zijner hulp, terwijl hij met een stem, luid als het trompetgeschal,
riep: "_Desdichado_, ter hulp!" Het was hoog tijd; want, terwijl
de Onterfde Ridder op den Tempelier indrong, was Front-de-Boeuf met
opgeheven zwaard tot dicht bij hem genaderd; maar eer de slag viel,
bracht de Zwarte Ridder hem een houw op het hoofd toe, die, van den
gepolijsten helm afglijdende, met weinig verminderde kracht op het
_chamfron_ van het paard nederkwam, en deed Front-de-Boeuf met zijn ros
op den grond rollen, waar zij beiden bewegingloos bleven liggen. Hierop
wendde _Le Noir Fainéant_ zijn paard tegen Athelstane van Coningsburgh;
en daar zijn eigen zwaard in den strijd met Front-de-Boeuf gebroken
was, rukte hij den forschen Sakser de strijdbijl uit de hand, en
het wapen als een geoefend krijgsman zwaaiende, gaf hij Athelstane
daarmede zulk een geweldigen slag op den helm, dat ook deze bewusteloos
ter aarde zonk. Na deze daad verricht te hebben, die des te luider
toegejuicht werd, daar ze van zijn kant geheel onverwacht kwam,
scheen de ridder weder door zijn natuurlijke traagheid overvallen te
worden; want bedaard naar het noordelijke uiteinde van het strijdperk
terugkeerende, liet hij het aan zijn aanvoerder over, om den strijd
met Brian de Bois-Guilbert, zoo goed hij kon, te eindigen. Dit was
op verre na zoo moeielijk niet meer als te voren. Het paard van den
Tempelier had veel bloed verloren, en zeeg bij den aanval van den
Onterfden Ridder ter neder. Brian de Bois-Guilbert rolde op den grond,
terwijl zijn voet in den stijgbeugel hangen bleef, waaruit hij zich
niet los kon maken. Zijn vijand sprong van het paard, zwaaide zijn
overwinnend zwaard over zijn hoofd, en beval hem zich over te geven,
toen Prins Jan, meer bewogen door den gevaarlijken toestand van
den Tempelier, dan hij door dien van zijn tegenpartij geweest was,
hem den schimp bespaarde van zich overwonnen te bekennen, door zijn
staf naar beneden te werpen, en dus een einde aan het gevecht te
maken. Het waren inderdaad ook slechts de laatste vonken en spranken
van het vuur die nog brandden; want het grootste gedeelte der ridders,
die nog in het strijdperk waren, hadden het gevecht voor een poos
geschorst, om de beslissing er van aan hun aanvoerders over te laten.
De schildknapen, die het gevaarlijk en moeilijk gevonden hadden, hun
meesters gedurende het gevecht bij te staan, drongen nu bij menigte
in het strijdperk, om den gekwetsten de noodige hulp toe te brengen,
welke met de uiterste zorg en oplettendheid naar de naburige tenten,
of naar de verblijven gebracht werden, die in het naaste dorp voor
hen bereid waren.
Zoo eindigde het gedenkwaardige toernooi te Ashby-de-la-Zouche,
een der geduchtste wapenfeesten van dien tijd; want, ofschoon er
maar vier ridders, waaronder een, die door de zwaarte van zijne
wapenrusting gesmoord werd, op het slagveld sneuvelden, zoo waren er
toch meer dan dertig gevaarlijk gekwetst, waarvan vier of vijf nooit
herstelden. Verscheidene anderen werden voor hun leven verlamd; en zij,
die er het best afkwamen, droegen de lidteekenen van den strijd tot
aan het graf. Daarom spreekt men steeds in de oude jaarboeken van:
"De edele en schoone wapenstrijd te Ashby."
Daar het nu de plicht van Prins Jan was den ridder te noemen, die
het best gestreden had, besliste hij, dat de eer van den dag toekwam
aan hem, dien men _Le Noir Fainéant_ genoemd had. Men gaf den Prins
daartegen te kennen, dat de overwinning inderdaad behaald was door den
Onterfden Ridder, die in den loop van den strijd met eigene hand zes
kampvechters overwonnen, en ten laatste den aanvoerder der tegenpartij
bedwongen had. Maar Prins Jan volhardde bij zijn uitspraak, op grond,
dat de Onterfde Ridder en zijne partij de overwinning zouden verbeurd
hebben, zonder den krachtigen bijstand van den Zwarten Ridder, aan
wien hij derhalve volstrekt den prijs toekennen wilde.
Tot verbazing van alle toeschouwers echter, was de dus bevoorrechte
ridder nergens te vinden. Hij had het strijdperk dadelijk na het einde
van het gevecht verlaten, en eenige der aanwezigen hadden hem langs
een van de boschlanen zien rijden, met denzelfden langzamen stap
en met dezelfde onverschillige houding, aan welke hij den bijnaam
van "den zwarten luiaard" te danken had. Nadat hij tweemaal door
trompetgeschal en door de stem der herauten was opgeroepen, werd het
noodzakelijk een anderen te benoemen, om de hem toegedachte eer te
ontvangen. Prins Jan had nu geen verontschuldiging meer, om het recht
van den Onterfden Ridder te betwisten, dien hij dus als overwinnaar
uitriep. Over een veld, dat door het vergoten bloed glibberig geworden,
en met gebroken wapens en lichamen van gedoode en gewonde paarden
bedekt was, geleidden de maarschalken den overwinnaar ten tweeden
maal voor den troon van Prins Jan.
"Heer Onterfde Ridder," zei Prins Jan, "daar gij alleen onder dezen
naam bij ons verkiest bekend te zijn, wij geven u voor de tweede maal
de eer van dit toernooi, en kennen u het recht toe, uit de handen
der Koningin der Liefde en Schoonheid den eerekrans te eischen en te
ontvangen, welke uw dapperheid waardiglijk verdiend heeft." De ridder
boog diep en bevallig, maar antwoordde niet.
Terwijl de trompetten weergalmden, de herauten de stem verhieven,
om den dapperen eer en den overwinnaar roem toe te zwaaien,--terwijl
de dames met zijden doeken en geborduurde sluiers wuifden, en alle
toeschouwers een luidruchtig vreugdegejuich verhieven, geleidden de
maarschalken den Onterfden Ridder dwars door het strijdperk naar den
eeretroon, dien Rowena bezette. Op de laagste trappen daarvan deed men
den kampvechter nederknielen. Zijn geheel gedrag, sedert het einde van
het gevecht, scheen inderdaad eerder bestuurd te wezen door hen, die
bij hem waren, dan door zijn eigen vrijen wil; en men zag zelfs, dat
hij struikelde, toen men hem voor de tweede maal door het strijdperk
voerde. Rowena, zich met een aanvallige en deftige houding van haar
zetel verheffende, was op het punt den krans, welken zij in de hand
hield, op den helm des overwinnaars te zetten, toen de maarschalken
eenstemmig uitriepen: "Dat mag zoo niet; zijn hoofd moet ontbloot
zijn." De ridder sprak flauw eenige woorden, welke in de holte van
den helm verloren gingen, maar de inhoud scheen een verlangen aan
te duiden, dat zijn helm niet mocht worden afgenomen. Het zij uit
verkleefdheid aan het gebruik, of uit nieuwsgierigheid, de maarschalken
sloegen geen acht op zijn wenschen, maar ontblootten zijn hoofd,
door de helmbanden en halsriemen los te maken. Daar ontwaarde men
de schoone, door de zon verbrande gelaatstrekken, en het dik, kort
blond haar van een jongeling van vijf en twintig jaren. Zijn gelaat
was doodsbleek en op eenige plaatsen met bloed bevlekt.
Nauwelijks had Rowena hem gezien, of zij gaf een luiden gil; maar
in eens alle krachten inspannende, en zich, als het ware, dwingende
om voort te gaan, terwijl haar geheele lichaam nog sidderde door de
hevigheid eener plotselinge aandoening, zette zij op het nedergebogen
hoofd van den overwinnaar den kostbaren krans, de bepaalde belooning
van dien dag, en sprak met heldere, duidelijke stem deze woorden:
"Heer ridder, ik schenk u dezen krans, als den prijs der dapperheid,
heden toegewezen aan den overwinnaar." Hier hield zij een oogenblik
stil, en voegde er toen met vaste stem bij: "En nooit heeft de
ridderkrans een waardiger hoofd versierd!"
De ridder boog het hoofd en kuste de hand der schoone Koningin,
door welke zijn dapperheid beloond was; en toen voorover zakkende,
viel hij voor haar voeten neder.
Dit veroorzaakte een algemeenen schrik. Cedric, die verstomd gestaan
had bij de onverwachte verschijning van zijn verbannen zoon, kwam in
haast toeschieten, alsof hij hem van Rowena wilde scheiden. Maar dit
was reeds door de maarschalken geschied, die, de reden van Ivanhoe's
bezwijming gissende, zich gehaast hadden hem te ontwapenen, en
ontdekten, dat een lans door zijn borstharnas gedrongen was, en hem
een wonde in de zijde toegebracht had.