VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Wek in Hircaniës woestijn den tijger,
Ontruk den hongerigen leeuw zijn prooi;
't Is min gevaarlijk, dan het smeulend vuur
Der dweepzucht aan te blazen!
Anonymus.
Ons verhaal keert thans tot Izaäk van York terug.--Gezeten op
een muilezel, welken de vrijbuiter hem geschonken had, door twee
krachtige schutters vergezeld, die hem tot lijfwacht dienden, was de
Jood op reis gegaan naar de Preceptory van Templestowe, om over het
losgeld zijner dochter te onderhandelen. De Preceptory was maar ééne
dagreis van het vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd, en
de Jood had gehoopt, die vóór het vallen van den nacht te bereiken;
na zijne leidslieden dus bij het einde van het bosch ontslagen en
hen met een stuk zilver beloond te hebben, haastte hij zich, zooveel
zijne vermoeidheid hem vergunde. Maar de krachten begaven hem geheel,
toen hij nog vier mijlen van het hof der Tempeliers was; hevige pijnen
voeren hem door den rug en de leden, en zijn knagende zielsangst, nu
door lichamelijk lijden vergroot, maakte het hem volstrekt onmogelijk
om verder te gaan, dan tot een klein vlekje waar een Joodsche Rabbijn
woonde, die zeer ervaren was in de geneeskunde en dien Izaäk goed
kende. Nathan Ben Israël ontving zijn lijdenden landsman met die
gastvrijheid, welke de wet voorschreef, en welke de Joden jegens
elkander uitoefenden. Hij stond er op, dat hij zich ter rust zou
begeven, en diende hem die geneesmiddelen toe, welke toen de besten
gerekend werden om de koorts te stuiten, welke schrik, vermoeienissen
en verdriet den armen ouden Jood op den hals gehaald hadden. Des
morgens, toen Izaäk opstaan en zijne reis vervolgen wilde, verzette
Nathan zich tegen zijn voornemen, zoowel in zijne hoedanigheid van
gastheer als in die van geneesheer. Het kon hem het leven kosten,
zei hij. Maar Izaäk gaf hem tot antwoord, dat er meer dan leven en
dood met zijne reis naar Templestowe gemoeid was.
"Naar Templestowe!" zei zijn gastheer met verbazing; voelde hem
nog eens den pols, en pruttelde toen in zich zelven; "De koorts is
afgenomen, maar toch schijnt zijn geest eenigszins verward."
"En waarom niet naar Templestowe?" antwoordde zijn patient. "Ik
geef u toe, Nathan, dat het eene woning is van mannen, voor welke
de verachte kinderen Israëls een steen des aanstoots en een afschuw
zijn; maar ge weet, dat dringende handelszaken ons soms onder deze
bloeddorstige Nazareensche soldaten voeren, en dat wij de Preceptorijen
der Tempeliers, zoowel als de Commanderijen der Hospitaal-ridders,
gelijk men ze noemt, bezoeken." [34]
"Dat weet ik wel," hernam Nathan; "maar weet ge wel, dat Lucas de
Beaumanoir, het opperhoofd van hunne Orde, en dien ze Grootmeester
noemen, nu zelf te Templestowe is?"
"Dat wist ik niet," hervatte Izaäk; "de laatste brieven van onze
broeders te Parijs berichtten ons, dat hij zich in die stad bevond,
om Filips hulp tegen den Sultan Saladin te vragen."
"Hij is sedert naar Engeland overgekomen, zonder dat zijne broeders hem
in het minst verwachtten, en hij komt met een sterken en uitgestrekten
arm, om hen te verbeteren en te bestraffen; zijn aangezicht is in toorn
ontstoken tegen hen, die van hunne gedane geloften zijn afgeweken,
en groot is de schrik onder die zonen van Belial. Ge hebt hem toch
zeker wel hooren noemen?"
"Ja zeker," antwoordde Izaäk; "de Heidenen schilderen dezen Lucas
Beaumanoir af, als een vurigen ijveraar voor ieder punt van de
Nazareensche wet; en onze broeders noemen hem een wreeden vernieler der
Saracenen, en een hardvochtigen dwingeland voor de kinderen Israëls."
"En zoo noemen zij hem met recht," hernam Nathan de geneesheer. "Andere
Tempeliers kunnen van hun voornemen worden afgebracht door vermaak,
of omgekocht worden door goud en zilver; maar Beaumanoir is van
verschillenden stempel;--hij veracht de zinnelijkheid, veracht den
rijkdom, en streeft naar hetgeen ze de martelaarskroon noemen.--De
God van Jakob schenke ze weldra aan hem en hen allen!--Vooral heeft
deze trotsche man zijne hand uitgestrekt tegen de kinderen van Juda,
evenals de heilige David tegen Edom, en hij houdt het vermoorden
van een Jood voor eene even aangename offerande, als de dood van een
Saraceen. Goddelooze en valsche dingen heeft hij gezegd, zelfs van
de krachten van onze geneesmiddelen, alsof het ingevingen van den
Satan waren.--De Heer straffe hem daarvoor!"
"En toch," hernam Izaäk, "moet ik mij naar Templestowe begeven,
al ware ook zijn aangezicht gelijk een vurig brandende oven."
Hierop verklaarde hij aan Nathan de dringende reden van zijne reis.--De
Rabbijn luisterde met belangstelling, en betuigde zijne deelneming
naar de wijze van zijn volk, zijn kleederen scheurende en uitroepende:
"Ach, mijne dochter!--Ach, mijne dochter!--Wee over de dochter van
Sion!--Wee over de gevangenschap van Israël!"
"Ge ziet," zei Izaäk, "hoe de zaken met mij staan, en dat ik niet
dralen mag. Misschien verhindert de tegenwoordigheid van dezen Lucas
Beaumanoir, die hun opperhoofd is, Brian De Bois-Guilbert in het
kwaad, dat hij in den zin heeft, en dan zal hij mij mijne beminde
dochter Rebekka teruggeven."
"Ga dan," zei Nathan Ben Israël; "en wees wijs; want wijsheid redde
Daniël in den leeuwenkuil, waarin hij geworpen was; en het ga u naar
den wensch uws harten. Maar zoo ge kunt, ontwijk de tegenwoordigheid
van den Grootmeester, want het is zijn dagelijksch vermaak ons volk
door verachting te krenken. Mogelijk zult ge beter bij Bois-Guilbert
slagen, zoo ge hem in het geheim kunt spreken; want men zegt, dat deze
verwenschte Nazareërs in de Preceptorij niet al te eenig zijn.--Mogen
hunne beraadslagingen tot schande gemaakt worden!--Maar, broeder,
keer tot mij terug, als tot het huis van uw vader, en breng bericht,
hoe het u gegaan is; en ik hoop, dat ge Rebekka mede zult brengen,
de leerling der wijze Mirjam, wier genezingen de Heidenen lasterden,
alsof ze het werk des Satans waren."
Izaäk zei zijn vriend vaarwel, en na omtrent een uur gereden te hebben,
kwam hij vóór de Preceptorij van Templestowe. Deze stichting der
Tempeliers lag tusschen schoone, vette weiden, welke de vorige vrome
Preceptor aan de Orde ten geschenke gegeven had. Het gebouw was goed
versterkt; iets dat deze ridders nooit verzuimden, en dat de onveilige
toestand van Engeland noodig maakte. Twee zwartgekleede hellebaardiers
bewaakten de ophaalbrug, en anderen in dezelfde sombere liverei, slopen
heen en weer op de muren met een doodschen tred, meer op spoken dan op
soldaten gelijkende. De mindere dienaren van de orde waren in het zwart
gekleed, sedert het gebruik van witte kleederen, gelijk aan die van
de ridders en knapen, in de gebergten van Palestina eene vereeniging
van zekere valsche broeders had doen ontstaan, die zich Tempelridders
noemden, en der Orde groote schande berokkend hadden. Men zag nu en
dan een ridder in zijn langen witten mantel, met neergebogen hoofd,
en gekruiste armen over de plaats gaan. Ze gingen elkander voorbij
met een langzamen, plechtstatigen en stommen groet, volgens den regel
van hunne Orde, zich op de woorden der heilige Schrift beroepende:
"Door vele woorden ontgaat gij de zonde niet," en "Leven en dood
zijn in de macht der tong." In één woord, de sombere monnikachtige
gestrengheid van de tucht der Tempeliers, welke ze sedert lang tegen
verkwisting en losbandigheid verruild hadden, scheen eensklaps te
Templestowe onder het waakzame oog van Lucas Beaumanoir te herleven.
Izaäk bleef voor de poort staan, om te overwegen op welke wijze hij
zich het best eene gunstige ontvangst verzekeren zou; want hij begreep
wel, dat voor zijn ongelukkigen stam de herlevende dweepzucht van
de Orde niet minder gevaarlijk was dan haar grootste losbandigheid;
en dat zijn godsdienst het voorwerp van haat en vervolging in het
ééne geval zou zijn, gelijk zijn rijkdom hem in het andere aan de
knevelarijen van onbarmhartige onderdrukking zou blootgesteld hebben.
Intusschen wandelde Lucas Beaumanoir in een kleinen tuin, die tot de
Preceptorij behoorde, en door de buitenste vestingwerken ingesloten
was, in somber en vertrouwelijk gesprek met een broeder van de Orde,
die met hem uit Palestina was teruggekomen.
De Grootmeester was een man van reeds gevorderden leeftijd,
zooals zijn lange, grijze baard en zijn zware, grijze wenkbrauwen
getuigden, welken over oogen hingen, wier vuur de ouderdom niet had
kunnen blusschen. Zijn magere, strenge gelaatstrekken toonden, dat
hij een geduchte krijgsman geweest was, en hadden steeds nog eene
krijgshaftige, trotsche uitdrukking; niet minder bewees hunne door
onthouding veroorzaakte magerheid, dat hij een bijgeloovig boetedoener
en een hoogmoedig met zichzelven tevreden dweper was. Evenwel was
er op deze harde gelaatstrekken iets treffends en edels, dat zonder
twijfel toe te schrijven was aan de groote rol, welke zijn aanzienlijk
ambt hem verplichtte onder koningen en vorsten te spelen, en aan de
gewone uitoefening van gezag over de vele dappere en edele ridders,
die door de regels der Orde vereenigd waren. Zijne gestalte was groot
en zijne houding recht en statig, zonder door ouderdom en uitgestane
vermoeienissen gedrukt te zijn. Zijn witte mantel was stipt naar het
voorschrift van St. Bernardus zelven gemaakt, bestaande uit hetgeen
men toen _Burrel_-laken noemde. Deze mantel paste volkomen aan zijne
gestalte, en vertoonde op den linker schouder het achthoekige kruis van
de Orde in rood laken. Geen bont of hermelijn versierde zijn kleeding;
maar uit aanmerking van zijne hooge jaren was des Grootmeesters
wambuis, zooals de regels vergunden, met het fijnste lamsvel bezet,
met de wol naar buiten gekeerd,--hetwelk het dichtste bij bont
kwam,--de grootste weelde van dien tijd. In zijn hand droeg hij dien
eenvoudigen _abacus_ of ambtsstaf, waarmede de Tempeliers dikwijls
afgebeeld worden, aan het bovenste einde met een knop, waarop het kruis
van de Orde gegraveerd was, door een kring, of parelsnoer zooals de
herauten zulks noemen, omgeven. De man, welke deze hooge personaadje
vergezelde, droeg bijna in alle opzichten dezelfde kleeding, maar zijne
bijzondere onderdanigheid jegens zijn opperste toonde, dat er verder
geene gelijkheid tusschen hen bestond. De Preceptor, want dit was zijn
titel, ging niet vlak naast den Grootmeester, maar even achter hem,
zoodat Beaumanoir met hem spreken kon, zonder het hoofd om te draaien.
"Koenraad," zei de Grootmeester, "dierbare deelgenoot mijner veldslagen
en werken, in uw getrouwen boezem alleen kan mijn hart zijn verdriet
uitstorten. U kan ik zeggen, hoe dikwijls ik sedert mijne aankomst
in dit koninkrijk gewenscht heb verlost te worden en in te gaan in
de woningen der rechtvaardigen. Geen enkel voorwerp heeft zich in
Engeland aan mijne oogen opgedaan, waarop ze met welgevallen konden
rusten, behalve de graven onzer broeders, onder het grootsche gewelf
van onze tempelkerk in gindsche trotsche hoofdstad. O dappere Robert
de Ros! riep ik in mij zelven uit, terwijl ik op de strijders van
het kruis staarde, zooals ze daar op hunne graftomben afgebeeld
zijn;--o waardige Willem de Mareschal! opent uwe marmeren cellen, en
neemt in uwe rustplaats een vermoeiden broeder op, die liever tegen
honderdduizend Heidenen zou willen strijden dan het verval van onze
heilige Orde aanschouwen!"
"Het is maar al te waar," antwoordde Koenraad Mont-Fitchet; "en de
ongebondenheid onzer broeders in Engeland is zelfs nog erger dan
in Frankrijk."
"Omdat ze rijker zijn," hernam de Grootmeester. "Verschoon mij,
broeder, als ik mij zelven een weinig prijzen moet; gij kent het leven,
dat ik geleid heb; iederen regel van onze Orde heb ik gevolgd, ik heb
vleeschelijke en geestelijke duivels bestreden; ik heb den brieschenden
leeuw, die rondgaat om te zoeken, wien hij verslinden zal, als een
dapper ridder en vroom priester geveld, overal waar ik hem vinden
kon,--zooals de gezegende St. Bernardus ons heeft voorgeschreven in het
vijfenveertigste hoofdstuk onzer regels, _Ut leo semper feriatur_. [35]
Maar, bij den heiligen Tempel! bij den ijver, welke mijne kracht
en mijn leven, ja, de zenuwen en het merg mijner beenderen verteerd
heeft,--bij dienzelfden heiligen Tempel zweer ik u, dat behalve u en
nog een, welke de oude, strenge tucht van onze Orde nog handhaven,
ik geen broeder ken, die ik in mijn hart dien naam waardig keur. Wat
zeggen onze wetten, en hoe volgen onze broeders die op? Ze mogen geen
ijdel of wereldsch sieraad dragen, geen helmteeken, geen goud aan
stijgbeugels of toom; maar wie vertoont thans meer pracht en weelde,
dan de arme krijgslieden van den Tempel? Het is hun verboden, op de
valkenjacht te gaan, dieren met den pijl te vellen; op den jachthoren
te blazen, en hun paard voor de jacht te gebruiken, maar wie is nu zoo
bedreven als zij in alle ijdele vermaken van wild- en valkenjacht, en
in alle genoegens, die bosch en rivier opleveren?--Het is hun verboden
iets te lezen, zonder verlof van hunne meerderen; of naar iets te
luisteren, behalve de Heilige Schriften, die in het Refectorium
voorgelezen worden, en zie, ze geven gehoor aan minnezangers en
vermaken zich met dwaze romances. Zij moesten tooverij en ketterij
uitroeien,--en zie! thans zijn zij ijverig bezig, om de verwenschte
kabbalistische geheimen der Joden en de tooverij der Heidensche
Saracenen te beoefenen. Eenvoudige kost is hun voorgeschreven; wortels,
kruiden, gerstenat, en slechts driemaal in de week vleesch, omdat het
dagelijksch gebruik er van een schandelijk bederf voor het lichaam
is, en zie! hun tafels bezwijken onder het gewicht der lekkerste
spijzen.--Hun drank moest water zijn; en thans beroemt zich ieder
vroolijke gast, dat hij drinkt als een tempelier! Deze tuin zelf,
gevuld met kruiden en boomen, die uit het Oosten zijn overgebracht,
paste beter voor den _Harem_ van een ongeloovigen Emir, dan voor
de plek, welke Christenmonniken moesten gebruiken voor het planten
hunner keuken-groenten.--En, o Koenraad! welk een geluk zou het nog
zijn, indien de vergetelheid der tucht niet verder ging!--Het is u
bekend, dat men ons verboden heeft die vrome vrouwen te ontvangen,
welke in den beginne als zusters bij onze Orde ingelijfd waren,
omdat, zooals het zes-en-veertigste hoofdstuk zegt, de Satan,
door vrouwelijk gezelschap, menigeen van het rechte pad der
zaligheid heeft afgetrokken. Ja, zelfs in het laatste hoofdstuk,
(als het ware de slotsom van de zuivere, onbevlekte leer van onzen
gezegenden stichter), is het ons verboden, zelfs aan onze moeders en
zusters den kus der liefde te geven, _ut ommium mulierum fugiantur
oscula!_--Ik schaam mij over de verdorvenheid, die onder ons heerscht,
te spreken,--ja zelfs er aan te denken! De zielen onzer deugdzame
stichters, de schimmen van Hugo de Payen en Godfried de Saint Omer,
en van de zalige Zeven, die zich het eerst vereenigden, om hun leven
aan den dienst van den Tempel te wijden, worden in de zaligheid,
welke zij in het Paradijs genieten, gestoord. Ik heb hen gezien,
Koenraad, in nachtelijke droomen;--hunne heilige oogen stortten tranen
over de zonden en dwaasheden hunner broeders, en de schandelijke
losbandigheden, waarin zij zich dompelen. Beaumanoir! riepen zij;
gij slaapt,--ontwaak! Er ligt een schandvlek op het huis des Tempels,
schandelijk en groot, als het teeken, dat oudtijds op de huizen,
waar de melaatschheid geheerscht had, gemaakt werd. [36] De soldaten
van het kruis, die den blik der vrouwen, gelijk het oog der basilisken
moesten vermijden, leven in openlijke zonde, niet alleen met de vrouwen
van hun eigen stam, maar met de dochters der vervloekte Heidenen,
en nog erger vervloekte Joden. Beaumanoir, gij slaapt; op! en wreek
ons!--Verdelg de zondaars, mannen en vrouwen!--Grijp het zwaard van
Phineas!--De verschijning verdween, Koenraad, maar toen ik ontwaakte,
kon ik nog het gekletter der wapenrustingen hooren, en het golven
der witte mantels zien.--En ik wil naar hun bevel handelen, ik _wil_
den Tempel zuiveren, en de onreine steenen, waarin de pest zit,
zal ik wegnemen en uit het gebouw werpen!"