ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
Zeg niet, mijn kunst is slechts bedrog;--alles leeft
Door schijn; hij is het, die den beed'laar voedt, Den hov'ling land en rang en tit'len schenkt. De geestelijke en de moedige soldaat
Verheft zich door den schijn;--elk huldigt hem,
En hij, voorwaar, die steeds zich hier vertoont
Gelijk hij is, heeft weinig roem te wachten,
In 't veld, in staat, of kerk. Zoo is de wereld!
Oud Toneelstuk.
Albert Malvoisin, President, of in de taal der Orde, Preceptor der
stichting te Templestowe, was de broeder van dien Philip Malvoisin,
van wien wij reeds vroeger in dit verhaal melding hebben gemaakt,
en evenals deze baron, was hij ook nauw met Brian De Bois-Guilbert
verbonden.
Onder de losbandige en ongeregelde mannen, die bij de Orde der
Tempeliers zoo talrijk waren, was Albert van Templestowe geen der
minsten; maar met dit verschil van den stouten Bois-Guilbert, dat hij
zijne ondeugden en eerzucht onder den sluier van schijnheiligheid
wist te bedekken, en uiterlijk de dweepzucht te veinzen, welke hij
inwendig verachtte. Ware de aankomst van den Grootmeester niet zoo
geheel onverwacht geweest, dan zou hij te Templestowe niets gezien
hebben, dat eenige verslapping van tucht kon verraden. En ofschoon
Albert Malvoisin door de verrassing eenigszins overrompeld werd,
luisterde hij met zooveel eerbied en schijnbaar berouw naar de
berispingen van zijn opperste, en haastte zich zoo zeer om alles
wat deze afkeurde, te hervormen, en slaagde kortom zoo wel, om den
schijn van klooster-vroomheid aan een gesticht te geven, dat nog
kort te voren aan losbandigheid en vermaak was toegewijd geweest,
dat Lukas Beaumanoir eene betere meening van de zeden des Preceptors
begon te koesteren, dan het eerste voorkomen der stichting hem had
doen opvatten.
Maar deze gunstige meening van den Grootmeester werd zeer verminderd
door het bericht, dat Albert een Joodsche gevangene in het heilige
huis had opgenomen, en wel, zooals te vreezen was, de beminde van
een broeder der Orde; en toen Albert voor hem verscheen, werd hij
met ongewone gestrengheid behandeld.
"Er is in dit gebouw, toegewijd aan de heilige Orde des Tempels," zei de Grootmeester op ernstigen toon, "eene Joodsche vrouw, die door een broeder der Orde met uw weten, heer Preceptor, hierheen gebracht werd." Albert Malvoisin werd in de grootste verlegenheid gebracht; want de
ongelukkige Rebekka was in een afgelegen en geheim gedeelte van het
gebouw opgesloten, en hij had alle voorzorgen genomen om te beletten
dat haar verblijf aldaar bekend werd. Hij las in de blikken van
Beaumanoir verderf voor Bois-Guilbert en voor zich zelven, zoo het
hem niet gelukte den dreigenden storm af te wenden.
"Waarom blijft gij sprakeloos?" vervolgde de Grootmeester.
"Is het mij vergund te spreken?" hervatte de Preceptor op een toon
der diepste onderdanigheid, ofschoon hij door deze vraag slechts een
oogenblik tijd wilde winnen, om zijne gedachten te verzamelen.
"Spreek; het is u geoorloofd," zei de Grootmeester;--"Spreek, en zeg, kent gij het hoofdstuk onzer heilige regels,--_De commilitonibus
Templi in sancta civitate, qui cum miserrimis mulieribus versantur,
propter oblectationem carnis?_--over den omgang der Tempelridders
met lichte vrouwen?" "Voorzeker, zeer eerwaarde vader," antwoordde de Preceptor, "ik ben niet tot deze waardigheid in de Orde opgeklommen, zonder een der
voornaamste geboden er van te kennen." "Hoe komt het dan, vraag ik u nog eens, dat gij geduld hebt, dat een broeder zijne bijzit, en nog wel eene Joodsche tooveres, in deze
heilige plaats, tot hare schande en bezoedeling gebracht heeft?" "Eene Joodsche tooveres!" riep Albert Malvoisin; "alle goede engelen mogen ons daarvoor bewaren!" "Ja, broeder, eene Joodsche tooveres!--Durft gij ontkennen, dat deze Rebekka, de dochter van dien ellendigen woekeraar, Izaäk van York,
en de leerling dier schandelijke heks Mirjam, thans,--het is schande
daarvan te spreken en er aan te denken!--binnen deze uwe Preceptorij
gehuisvest is?" "Uwe wijsheid, eerwaarde vader," hernam de Preceptor, "heeft den nevel voor mijn verstand verdreven. Ik verwonderde mij zeer, hoe zulk een
dapper ridder als Brian De Bois-Guilbert zoo onbegrijpelijk verzot
kon wezen op de schoonheid dezer vrouw, die ik in dit huis opgenomen
heb om een hinderpaal tegen eene aangroeiende vertrouwelijkheid op
te richten, welke anders had kunnen aangekweekt worden ten koste van
onzen dapperen en vromen broeder." "Is er dan nog niets tusschen hen voorgevallen, waardoor zijne gelofte geschonden wordt?" vroeg de Grootmeester.
"Hoe! onder dit dak?" riep de Preceptor, een kruis makende; "Dat verhoede de Heilige Magdalena en de tienduizend maagden.--Neen! zoo
ik eene zonde begaan heb door haar hier op te nemen, dan was het
door het dwaalbegrip, dat ik op deze wijze de dwaze liefde van onzen
broeder voor deze Jodin kon verijdelen, welke mij zoo hartstochtelijk
en onnatuurlijk voorkwam, dat ik ze niet anders dan als een soort van
krankzinnigheid moest beschouwen, die eerder medelijden dan berisping
verdiende. Maar daar uwe eerwaarde's wijsheid ontdekt heeft, dat deze Joodsche vrouw eene tooveres is, zal dit wel den waanzin des ridders
voldoende verklaren." "Zoo is het!--zoo is het!" zei Beaumanoir; "zie, broeder Koenraad, hoe gevaarlijk het is zich aan de eerste inblazingen en verlokkingen van
den Satan over te geven. Wij zien de vrouwen slechts aan, om den lust
der oogen te bevredigen, en genoegen te scheppen in hetgeen de mannen
hare schoonheid noemen, en de erfvijand krijgt macht over ons, om door
talisman en betoovering een werk te voltooien, dat uit ijdelheid en
dwaasheid begonnen was. Het is mogelijk, dat onze broeder Bois-Guilbert
in dit geval eerder medelijden dan strenge kastijding verdient,
eerder de ondersteuning van den staf, dan de slagen der roede, en
dat onze vermaningen en gebeden hem aan zijn broeders teruggeven." "Het zou zeer jammer zijn," zei Koenraad Mont-Fitchet, "een der beste krijgslieden van de Orde te verliezen, op het oogenblik dat
de heilige broederschap den bijstand harer zonen het meest noodig
heeft. Driehonderd Saracenen heeft deze Brian De Bois-Guilbert met
eigen hand verslagen!" "Het bloed van deze vervloekte honden," zei de Grootmeester, "zal een aangenaam en welgevallig offer zijn voor de heiligen en engelen, die zij verachten en lasteren; en door hunne hulp zullen
wij de betooveringen tegenwerken, door welke onze broeder als in een
net verstrikt is. Hij zal de banden dezer Delila verbreken, gelijk
Simson de twee nieuwe koorden verscheurde, waarmede de Philistijnen
hem gebonden hadden, en hij zal nieuwe drommen ongeloovigen ter
nedervellen. Maar wat deze schandelijke heks betreft, die een broeder
van den Heiligen Tempel betooverd heeft, zij zal sterven!" "Maar de wetten van Engeland,"--zei de Preceptor, die, ofschoon hij zich verheugde, dat de toorn van den Grootmeester zoo gelukkig van
hem zelven en Bois-Guilbert afgeleid was, en een andere richting
genomen had, nu begon te vreezen, dat hij het te ver gedreven had.
"De wetten van Engeland," hervatte Beaumanoir, "vergunnen en bevelen iederen rechter, om in zijn eigen gebied recht te spreken. De kleinste
baron kan in zijn gebied eene heks in hechtenis nemen, haar een
proces aandoen, en veroordeelen. En zou men deze macht weigeren aan
den Grootmeester van den Tempel, binnen een Preceptorij van zijne
Orde?--Neen!--wij zullen oordeelen en vonnissen. De heks zal van de
aarde verdwijnen, en onze zonden zullen ons vergeven worden. Laat
de zaal van het kasteel voor het proces der tooveres in gereedheid
brengen." Albert Malvoisin boog diep en vertrok,--niet, om bevelen te geven tot
het gereed maken van de zaal, maar om Brian De Bois-Guilbert op te
zoeken en hem mede te deelen, hoe de zaak waarschijnlijk eindigen
zou. Hij vond hem weldra, schuimende van woede over eene nieuwe
afwijzing van de schoone Jodin. "Die onbezonnene," riep hij, "die ondankbare! Een man te minachten, die midden door bloed en vlammen
haar leven met gevaar van het zijne gered heeft! Bij den Hemel,
Malvoisin! Ik bleef er, tot dak en pilaren om mij heen kraakten en
instortten. Honderd pijlen werden tegen mij gericht; ze ratelden
tegen mijn wapenrusting, evenals hagelsteenen op getraliede vensters,
en het eenige gebruik, dat ik van mijn schild maakte, was om haar
te verdedigen. Dit heb ik voor haar gedaan, en nu verwijt mij het
eigenzinnige meisje, dat ik haar niet heb laten omkomen, en weigert
mij niet alleen het geringste bewijs van dankbaarheid, maar zelfs de
verste hoop, dat ze mij die ooit betoonen zal. De duivel, die haar
geslacht met hardnekkigheid bezielt, heeft alle kracht daarvan in
hare persoon alleen vereenigd!" "De duivel," zei de Preceptor, "heeft u, geloof ik, beiden bezeten. Hoe
dikwijls heb ik u voorzichtigheid, zoo niet onthouding gepredikt? Heb
ik u niet gezegd, dat er gewillige Christen-meisjes genoeg te vinden
waren, die het voor zonde zouden houden een zoo dapperen ridder het
minneloon te weigeren? En ge moet uwe genegenheid op eene eigenzinnige,
stijfhoofdige Jodin vestigen! Waarachtig, ik geloof, dat de oude
Lucas Beaumanoir te recht gist, dat ze u betooverd heeft." "Lucas Beaumanoir?" zei Bois-Guilbert.--"Zijn dit uwe voorzorgen, Malvoisin? hebt ge den ouden man laten vernemen, dat Rebekka in de
Preceptorij is?" "Hoe kon ik het verhinderen?" antwoordde de Preceptor. "Ik heb niets verzuimd om uw geheim verborgen te houden; maar het is verraden, en
de duivel alleen kan u zeggen door wien. Ik heb echter de zaak eene
zoo goede wending mogelijk gegeven; ge zijt veilig, als ge van Rebekka
afziet. Men beklaagt u, als het slachtoffer van tooverkunsten. Ze is
eene tooveres en moet als zoodanig sterven." "Bij den Hemel, dat zal ze niet!" riep Bois-Guilbert.
"Bij den Hemel, ze zal en moet!" hervatte Malvoisin. "Noch gij, noch iemand anders kan haar redden. Lucas Beaumanoir heeft bepaald,
dat de dood dezer Jodin een voldoend zoenoffer zal zijn voor alle
verliefde zonden der Tempelridders; en ge weet, dat hij zoowel de
macht als den wil heeft, om een zoo redelijk en vroom voornemen ten
uitvoer te brengen." "Zullen toekomende eeuwen gelooven, dat er ooit zulk een dom bijgeloof bestaan heeft?" riep Bois-Guilbert, met groote schreden in het vertrek
heen en weêr gaande.
"Wat men gelooven zal, weet ik niet," hernam Malvoisin bedaard; "maar ik weet wel, dat in onze dagen negen en negentig van de honderd geestelijken en leeken _Amen!_ zullen roepen bij het vonnis van den
Grootmeester." "Ik heb het gevonden," zei Bois-Guilbert; "Albert, ge zijt mijn vriend. Gij moet haar laten ontvluchten, Malvoisin, en ik zal haar
naar een meer geheime plaats brengen." "Dat kan ik niet, al wilde ik het ook," hervatte de Preceptor, "het huis is gevuld met de volgelingen des Grootmeesters, en van anderen, die hem toegedaan zijn. En om oprecht jegens u te zijn,
broeder, ik zou mij met die zaak niet willen bemoeien, zelfs zoo
ik hopen kon ze gelukkig ten einde te brengen. Ik heb reeds genoeg
om uwentwil gewaagd. Ik heb geen lust om geschorst te worden, of
zelfs mijn Preceptorij te verliezen, om den wil van een opgeschikt
Jodenmeisje. En als ge mijn raad wilt volgen, dan geeft ge die dolle
jacht op, en laat uw valk op ander wild los. Bedenk, Bois-Guilbert,--uw
tegenwoordige rang, uw toekomstige roem, alles hangt van uw naam
bij de Orde af. Blijft ge bij uwe onzinnige liefde voor deze Rebekka
volharden, dan zult ge Beaumanoir eene gelegenheid geven, om u ten val
te brengen; en hij zal ze niet verzuimen. Hij is bang voor den staf,
welken hij in zijne bevende vingers houdt; en hij weet, dat gij de
handen stout daarnaar uitstrekt. Twijfel er niet aan, hij bewerkt uw
val, indien ge hem een zoo schoon voorwendsel, als de bescherming
van eene Joodsche tooveres, verschaft. Geef toe in deze zaak, want
gij kunt hem niet weêrstaan. Als gij den staf in uwe eigene krachtige
vuist hebt, dan kunt ge de dochters van Juda liefkoozen of verbranden,
naar verkiezing." "Malvoisin," zei Bois-Guilbert, "ge zijt een koelbloedige--" "Vriend," hervatte de Preceptor, zich haastende om het ontbrekende met een woord aan te vullen, waarvoor Bois-Guilbert waarschijnlijk
een beleedigende uitdrukking zou gebruikt hebben,--"een koelbloedige vriend ben ik, en derhalve te beter geschikt om u raad te geven. Ik
zeg u nog eens, dat ge Rebekka niet redden kunt. Ik herhaal het: ge
kunt alleen met haar sterven. Ga, vlieg naar den Grootmeester,--werp
u aan zijne voeten, en zeg hem--" "Bij den Hemel! niet aan zijne voeten, maar ik wil den dweper in zijn
gezicht zeggen--" "Zeg het hem dan in het gezicht," vervolgde Malvoisin koeltjes, "dat ge deze gevangen Jodin tot razernij toe bemint; en hoe meer ge uw hartstocht overdrijft, hoe meer zal hij zich haasten om er een
einde aan te maken door den dood van de schoone tooveres; terwijl
ge, op de daad betrapt door de bekentenis van eene misdaad in strijd
met uw eed, geen hulp van uwe broeders kunt verwachten, en dan moet
ge al uwe schitterende vooruitzichten op eer en macht opgeven en uwe
lans gebruiken als huurling, in eene of andere nietige twist tusschen
Vlaanderen en Bourgondië." "Ge spreekt waarheid, Malvoisin," zei Brian De Bois-Guilbert, na een oogenblik bedenkens. "Ik wil den bijgeloovigen grijsaard geen voordeel over mij geven; en wat Rebekka betreft, ze heeft aan mij
niet verdiend, dat ik rang en eer om harentwil zou prijs geven. Ik
zal haar opgeven!--ik wil haar aan haar lot overlaten, zoo niet--" "Beperk uw wijs en noodzakelijk besluit niet," viel Malvoisin hem in de rede; "vrouwen zijn slechts het speelgoed, waarmede wij onze ledige uren aanvullen;--eerzucht is het ernstige doel des levens. Laat duizend
zulke broze poppen als deze Jodin vernietigen, eer uw mannelijke voet
stilstaat op de schitterende loopbaan, die zich voor u opent! Voor het
oogenblik scheiden wij; want men moet ons niet in een vertrouwelijk
gesprek aantreffen.--Ik moet de zaal voor het gerecht in orde laten
brengen." "Hoe!" riep Bois-Guilbert, "zoo spoedig?" "Ja," antwoordde de Preceptor; "het proces gaat schielijk door, als de rechter het vonnis reeds vooraf bepaald heeft." "Rebekka," zei Bois-Guilbert, toen hij alleen was, "ge zult mij waarschijnlijk duur te staan komen;--waarom kan ik u niet
aan uw lot overlaten, zooals deze koelbloedige schijnheilige mij
aanbeveelt?--Ééne poging wil ik doen, om u te redden; maar wacht u
voor ondankbaarheid! want, zoo ik nog eens afgewezen word, dan zal
mijne wraak mijn liefde evenaren. Het leven en de eer van Bois-Guilbert
zullen niet in de weegschaal gelegd worden, als verachting en verwijten
zijne eenige belooning zijn!" De Preceptor had nauwelijks de noodige bevelen gegeven, of Koenraad
Mont-Fitchet vervoegde zich bij hem, en onderrichtte hem van het
besluit des Grootmeesters om de Jodin oogenblikkelijk wegens tooverij
terecht te stellen.
"Het is voorzeker een droom," zei de Preceptor; "wij hebben vele Joodsche geneesheeren, en wij noemen hen geene toovenaars, ofschoon
ze wonderbaarlijke genezingen verrichten." "De Grootmeester denkt er anders over," zei Mont-Fitchet; "en Albert, ik wil oprecht met u zijn;--tooveres of niet, het is beter, dat
dit ellendig meisje sterve, dan dat Brian De Bois-Guilbert voor de
Orde verloren ga, of dat de Orde door inwendige verdeeldheid geschokt
worde. Ge kent zijn hoogen rang, zijn krijgsroem;--ge kent den eerbied,
welken velen onzer broeders hem betoonen;--maar dit alles zal hem
bij onzen Grootmeester niets baten, zoo hij Brian als medeplichtige
en niet als slachtoffer van deze Jodin beschouwt. Al waren de zielen
van al de twaalf stammen in haar lichaam vereenigd, dan ware het beter
dat zij alléén leed, dan dat Bois-Guilbert in haar ondergang deelde." "Ik heb hem zoo even nog aangezet, om haar op te geven," zei Malvoisin; "maar nog eens,--zijn er gronden genoeg om deze Rebekka wegens tooverij aan te klagen?--Zal niet de Grootmeester van gevoelen veranderen,
als hij ziet, dat de bewijzen zoo zwak zijn?" "Die moeten versterkt worden, Albert!" hernam Mont-Fitchet; "die moeten versterkt worden. Verstaat ge mij?" "Ja," antwoordde de Preceptor; "ik aarzel ook niet, om iets tot het welzijn der Orde te doen;--maar er is weinig tijd over om geschikte
werktuigen te vinden." "Malvoisin, die _moeten_ gevonden worden," hervatte Koenraad; "het zal u en de Orde groot voordeel aanbrengen. Dit Templestowe is een
arme Preceptorij,--die van Maison-Dieu is nog eens zoo rijk;--ge kent
mijn invloed bij onzen grijzen aanvoerder;--vind menschen, die deze
zaak kunnen doorzetten, en ge wordt Preceptor van Maison-Dieu in het
vruchtbare Kent.--Wat zegt ge daarvan?" "Er zijn," hernam Malvoisin, "onder de lieden, die met Bois-Guilbert hier gekomen zijn, twee menschen, die ik goed ken; ze zijn bedienden
van mijn broeder Philip de Malvoisin geweest; en zijn uit zijn dienst
in dien van Front-de-Boeuf overgegaan.--Misschien weten ze iets van
de tooverij dezer vrouw." "Ga, en zoek hen dadelijk op,--en hoor eens; als een paar _byzantijnen_ hun geheugen versterken kunnen, laat het dan daaraan niet ontbreken." "Ze zouden voor een _zechin_ zweren, dat de moeder, die hun het leven geschonken heeft, eene tooveres was," zei de Preceptor. "Ga dan," zei Mont-Fitchet; "tegen den middag zal de zaak voortgang hebben. Ik heb onzen chef in geene zoo ernstige stemming gezien,
sedert hij Hamet Alfagi, een bekeerde, die weder tot den Turkschen
godsdienst afviel, tot den brandstapel veroordeelde." De zware klok van het kasteel had het middaguur verkondigd, toen
Rebekka voetstappen op de trap hoorde, welke naar hare gevangenis
leidde. Het geraas kondigde de aankomst van verscheidene personen
aan, en deze omstandigheid was haar een troost; want zij vreesde de
bezoeken van den trotschen en driftigen Bois-Guilbert meer dan eenig
ander kwaad, dat haar overkomen kon. De deur van het vertrek werd
geopend, en Koenraad trad met den Preceptor Malvoisin en vier in het
zwart gekleede wachters, met hellebaarden gewapend, binnen.
"Dochter van een vervloekten stam," zei de Preceptor, "sta op en volg ons!" "Waarheen?" vroeg Rebekka, "en waartoe?" "Meisje," antwoordde Koenraad, "het past u niet te vragen; maar te gehoorzamen. Evenwel moogt gij vernemen, dat gij voor de vierschaar
van den Grootmeester van onze Heilige Orde zult gebracht worden,
om daar rekenschap van uwe zonde te geven." "De God Abrahams zij geloofd," riep Rebekka, de handen dankbaar ineenslaande; "de naam van een rechter, ofschoon een vijand van ons volk, klinkt in mijn ooren als die van een beschermer. Gaarne volg
ik u;--vergun mij slechts mijn sluier om mijn hoofd te slaan." Zij gingen de trap met langzame en plechtige schreden af, door een
lange galerij, en traden door een vleugeldeur aan het eene einde
in de groote zaal, waarin de Grootmeester voor het oogenblik zijn
gerechtshof had opgeslagen.
Het benedenste gedeelte van dit ruim vertrek was opgevuld met
gewapenden en landslieden, die niet zonder zwarigheid plaats voor
Rebekka maakten, die, begeleid door den Preceptor en Mont-Fitchet
en gevolgd door de hellebaardiers, zich naar de aangewezen plaats
begaf. Terwijl zij, met gevouwen handen en voorover gebogen hoofd,
door den hoop ging, werd haar een stukje papier in de hand gestopt;
zij ontving het bijna zonder het te weten, en hield het vast zonder
naar den inhoud te zien. De verzekering echter, dat zij een vriend
in deze verschrikkelijke vergadering had, gaf haar moed om rond te
zien, en op te merken in wiens tegenwoordigheid zij zich bevond. Zij
ontwaarde een tooneel, dat wij trachten zullen in het volgende
hoofdstuk te beschrijven.