Hoofdstuk 1
Dien nacht was het onweer na een zwoel loomen, zwaar looden
scirocco-dag, kort tragiesch, een katastrofe gelijk, verdonderd
over de vallei van de Lima, en de morgen, onwetend van het
wreede geweld, klaarde als de dageraad van een weer nieuwe en
loutere toekomst, de zomerzon triomfantelijk stijgend in een
oneindigen hemel van diep, heel diep azuur.
Aldo Ardo verliet het hotel, dat nog sluimerde, langs zijn eigen
balkonterras, was met twee, drie treden in den tuin, ging langs de
Engelsche kerk, het dorpje door; achter het Casino bereikte hij de
rivier, en de houten planken, die het gezwollene water wrakjes en
wankel o verbrugden, liep hij luchtigjes over. Hij liep als of hij een
doel had, maar doel had hij niet; het was hem hier onbekend;
alleen wist hij de rivier en de brug, en dat het wilde-kastanjewoud
aan den overkant lag, en nu liep hij den straatweg dwars over en
klom de helling der heuvelen op. Het woud heuvelde vochtig
groen op, naar boven, naar verdere hoogte, naar hoogeren berg,
aan dien heuvelvoet der Appenijnen; de varens, droppelend van
regen nog, waadde hij klimmende door, schond blijde het geheim
van haar maagdelijkheid, de waaierbladeren knakkende onder
zijn wreed krachtig zich drukkenden voet. Een ruwe stok in zijne
hand, klom hij op, klom hij op en de stok zwaaide dan soms in zijn
vuist en sloeg de varens neer, doelloos, maar luchtig en blij.
Aldo Ardo was blij; hij voelde zich krachtig, klimmende zoo
krachtig, dat het op zweven geleek. Hij was blij, hij was vrij,
eindelijk vrij. Nu bonden hem niet meer banden. Nu was hij geen
officier meer, geen dokter; nu had hij niet meer te doen met anderen, met superieuren, met zieke soldaten in hospitalen; nu was hij zichzelve, geworden op eens, en, de roeping van vroeger verdoofd, riepen hem nieuwe stemmen, hij wist niet welke, en hij wist niet waar heen... Maar denkelijk naar groote vreugde... In een illuzie had hij dat zoo altijd bedacht: eens toch te komen tot
groote vreugde... Nu voelde hij nog maar, als een jongen, de
nieuwe vrijheid blij. Het leven was als een school geweest, nu
plotseling scheen het vacantie. Nu was er niets dan die blijde
vreugde en het woud en de zon en hijzelve, en de stemmen, die
riepen, waren niet duidelijker dan die van de ver verre faunen,
welke in die groene hoogte daar ginds moesten schuilen.
Het was voorbij , het was alles voorbij . Jongelingsjaren en mannelijke jaren, kameraden, patienten en vrouwen, een enkele vriend; steden van gamizoen, de oorlog in Abyssinie, het nieuwe leven terug in Italie; alles wat lief en wat wreed was geweest, wat
beminnelijk en wat gruwelijk en bloederig; het slagveld en het
boudoir van een meid; de militaire-club en de restaurants; de
provinrie-bals en de jonge vrouw van zijn kolonel, het was alles,
aHes voorbij en verzonken en niet als van hem. Hij zag er op neer,
op terug, een oogenblik, met een verbaasden bhk, sedert hij den
moed had gehad zichzelven blij en vrij te erkennen, zich te bekennen, dat hij geen dokter was en geen officier, dat de vrienden, patienten, de vrouwen in zijn leven niet hadden geteld; dat hij egoist zichzelve was en niet meer. Alle banden geslaakt in eerlijkheid en de maatschappij, wat ironiesch, van ter zij aangekeken, zonder te veroordeelen, zelfs te oordeelen. Nageteld of hij, aan
den rand van die maatschappij, leven kon, omdat geld altijd noodig was, en zich bekend, dat het moeilijk zou gaan, maar het toch aangedurfd, omdat dat van zoo weinig belang was, als er geen club meer was en geen speeltafel, geen vrouwen, en vrienden, die
vroegen te leen.
Eigenlijk was hij niet veranderd, meende hij, de varens ranselend wreed met zijn stok, en klimmende, klimmende, de vochte groene schaduw in van het woud. Was hij altijd zoo geweest, van
kind af aan, van jongen. Hij had zich slechts laten medeslepen
door een stroom, om te zijn en te doen, als hij gedaan had en was
geweest, en eerst nu had hij zich schrap in dien stroom kunnen
zetten, eerst nu had hij kracht gevoeld zich uit die onweerstaanbaarheid te bevrijden, aan wal te klimmen... en zijn weg te gaan. Er was niets in of aan hem veranderd. Hij was altijd zoo geweest,
eerst eenvoudig zoo zijnde, toen onbewust zich verbergend, zich
pogend te geven aan de omgeving, die hem geheel wilde hebben... tot hij zich, op een heilig oogenblik, had durven afvragen: waarom? Dat was het niet wat er was. Er waren geheel andere
dingen, en zoo niet nu, zou nooit het oogenblik komen ze te zien,
ze te roepen, ze te zoeken, ze tot zich te dwingen, te veroveren...
Het was niet zoo vreemd, als het scheen. Hij had jaren lang het
leven van een ander geleefd, zoo als rondom hem heen honderden
zichzelve niet waren; hij had meegedaan, nu deed hij niet mee
meer. Er was blijde verwondering in hem, omdat het zoo vreemd
niet was als het scheen. Wat was er toe noodig geweest om zichzelve te zijn? Een stijgende onwil in hem, enkele dagen lui nadenken, droomen eigenlijk, en toen zien, dat het zoo niet behoefde vervolgd te worden, want dat er niemand en niets hem dwong. Misplaatst tusschen hen alleen was hij niet, maar hij was niet noodig; hij was vooral niet zichzelve... Dit was het woud, bijna wild, al was het nabij een zomerplaats. Hier was een eenzaam kapelletje, aan San Marcello gewijd en bij
die bron zeker woonde een najade; de goden waren hier bevriend
met de heiligen, en de nymfen hadden den Bambino lief. Zoo
dreef het in de atmosfeer van het land, zoo voelde het aan, zelfs
zonder heel groote gevoeligheid van hem, die ondervond. Hij
was geen dweper, hij was zelfs geen dichter; hij was gewoon weg
een vrij man nu, sterk en gezond en nog jong, en zoo voelde het
aan: religieus, paganistiesch, van zelve in dat woud, als een tastbare atmosfeer, niet ontkenbaar. Het deed hem verlangen zich uit te kleeden, zich te baden in dat bruischende water, zich uit te strekken op het vochtige mos en dan te luisteren naar vrome
klokjes, die ver, uit een dorpje, de mis luiden zouden. Maar hij liep
door, hij klom hooger — hooger en hooger, niet begrijpende,
waarom hij met deed als hij wenschte, omdat hij toch vrij was,
geheel en al.