Hoofdstuk 1 (1)
Het was dien middag een hemel van dikke, donkere luchten, die zwaar zweefden als grauw over bijna zwart violet - zoo zwaar en donkerdik, dat ze moeilijk schenen voort te kruipen op den toch fel waaienden Oostenwind, langs wiens adem de wolken nu en dan wisselden van waterige ommelijn, vóor ze neêr zouden gieten in zwaar stralende loodrechte wateren. Langs den weg huiverde, recht-op en angstig, de strakheid der sparrebosschen en de boomen spietsten hunne punten tegen éven lichtere, zilvergrijze wereldlucht, wijd en ver zich verijlende onder al het massieve grauw violet en paarschige zwart, dat zoo dicht en zoo laag en nabij scheen. De weg kwam, slingerde zich, ging voorbij, eenzaam, verlaten en treurig. Het was of de slingerende weg kwam uit lage kimmen, en ging naar lage kimmen toe, duikende in nederigheid onder heel lage luchten, en alleen de sparren spietsten nog, fier en recht, maar verder was er een bukken, overal. De nederige villa-huizen, de kleinere armelijke woningen, hier en daar, bukten, onder de zware lucht en den strijkenden wind; de struiken doken neêr aan den kant van den weg; en de ènkelen, die er gingen - een oude heer - een boerin - twee arme kinderen met een mandje, en gevolgd door een triestigen hond, groot en ruig - schenen laag het hoofd en den kop hangen te laten onder de ernstige zwaarte der luchten, en onder de felle heerschappij van den wind, die al scheen maanden geleden te hebben uitgevaagd den glimlach dier nu nederige, fronsend bespiegelende ziel-van-landschap, zichzelve sedert voelende klein en gelaten in de waterige nevels van winterrouw.
De wind huilde aan, kil en koud, gelijk aan een booze nijdigheid, die alleen zoû zijn mond en adem, en Adèletje hangend aan tantes arm kromp in een, want de wind blies koud in haar mouwen en over haar rug.
- Heb je het koud, kind?
- Neen, tante, zei zacht Adèletje, rillende.
Constance drukte, glimlachend, Adèletjes arm dichter aan zich. - Laten we wat gauw loopen, kind. Het zal je warm maken, en ook vrees ik, dat we regen krijgen.
- Ja, tante. Het is nog een heel eind, naar het oudje.
- En dan weêr terug... Ik ben bang, dat ik je vermoeid heb.
- Neen, tante.
- Maar ik woû niet het rijtuig nemen. Zoo doen we het samen af, en anders weet dadelijk iedereen het. Je moet me ook beloven er niet over te praten.
- Neen, tante.
- Met niemand. Anders zijn het weêr allerlei commentaren... en het is niets, dat we doen.
- Ze was toch wel gelukkig, het oudje, tante. De bouillon, de wijn, de kip...
- Arm vrouwtje...
- En zoo beschaafd. En zoo discreet. Tante, komt Addy gauw terug.
- Hij zal wel telegrafeeren.
- Hij is wèl lief voor Alex zoo een moeite te doen. Wij geven allen Addy wel veel last... Wanneer denkt u, dat Addy terug komt?
- Morgen, overmorgen...
- Tante, u is erg nerveus, de laatste dagen.
- Neen, kind. - Jawel... Zeg mij, is er iets gebeurd met Mathilde? Zeg het mij, tante.
- Neen kind... Maar hoû nu toch je mondje wat dicht. Ik ben bang, de wind is koud.
Zij liepen nu voort, zwijgend, Adèle regelend haar stap naar den regelmatigen stap van tante Constance. Zij liep goed, en Addy zei altijd, dat in het buitenleven mama niet ouder werd. Zij woonden daar nu al tien jaren, te Driebergen, in het oude, groote, sombere huis, dat alleen licht was van hèn alleen, van hùnne sympathie, maar dat Constance, in al die jaren, toch nooit lief had kunnen krijgen, trots al de moeite, die zij er toe deed. Tien jaren! Dikwijls, o zoo dikwijls, zag zij ze vluchten uit voor haar zich heugende nagedachte... Tien jaren, waren het wel tien jaren geweest...? Om waren ze gevlogen! Druk en bezig waren de jaren geweest en voldaan was ze wel, Constance, over de jaren, die waren weggeijld, maar alleen was zij angstig, dat het alles zoo heel gauw ging, en dat zij oud zoû zijn, vóordat... Maar de wind woei te fel, en Adèle hing zwaar aan haar arm - het arme kind, dat rilde, en dat toch wel moê moest zijn - en Constance kon haar gedachte niet volgen... Voordat... voordat... Nu, was zij dood, er zoû Addy zijn... Alleen... Neen, denken kon ze nu niet en daarbij, straks waren ze thuis... Waren ze thuis... Thuis! Het was haar een vreemd woord, en ze vond dat in zich niet goed. Neen, hoe zij ook streed tegen die vreemde aandoening in, zij kòn het zich niet verhelen: dat groote huis somber te vinden, en te betreuren de kleine villa, aan de Kerkhoflaan, in Den Haag, ook al had zij er nu nooit zoo héel veel geluk van huiselijkheid gehad... En toch... toch heeft men lief, dat, waaraan men is gewend, en was het niet vreemd, dat zij dat kleine huisje, waar zij vier jaren gewoond had, zoo lief had gekregen, en troosteloos was geweest, toen, de Oude Man gestorven, Van der Welcke, en Addy ook, absoluut hadden willen betrekken de groote sombere villa te Driebergen...! Gelukkig, dat het er dadelijk licht was geworden van hèn allen, van hùnne sympathie: als zij dien lichtenden troost van liefde er niet had gehad, o, ware het onmogelijk haàr geweest te gaan wonen in dat holle, donkere, sombere villa-huis, tusschen de eeuwig ruischende boomen, onder de eeuwig lage luchten, en dat lief was aan Van der Welcke en Addy, om die vreemde sympathie, dat gevoel van daàr vinden en daàr alleen de eigenlijke woning, waar zij behoorden thuis: de vader, die er geboren was en er zijn kinderjaren gespeeld had, en de zoon, die voor die woning, zoo vreemd, eigenlijk geheel dat zelfde gevoel van aanhankelijkheid koesterde. Hadden zij haar bijna niet gedwongen er heen te verhuizen, Van der Welcke dwingende als een kind, - er eerst heengaande voor dagen - en huizende alleen met de stokoude schoonmaakster, die hem er zijn bed opmaakte - Addy volgende daarna vaders voorbeeld, zich er inrichtend zijn kamer: telkens die voorwendsels, dat hij snuffelen moest in de papieren, dat hij er boeken moest zoeken - wat ook maar voor voorwendsel aangrijpend... Dan lieten zij haar alleen, in haar huis bij de Kerkhoflaan. Er waren ook boomen om, en luchten boven. Maar vreemd, bij die boomen der Haagsche Boschjes, onder die luchten van af Scheveningen, had zij zich gevoeld tehuis, ook al was hun villa-tje maar een huurhuis, voor vijf jaren, licht en dicht, gehuurd indertijd, door Addy's beslissenden invloed; hij, die toen, kleine jongen, gegaan was naar den dikken aannemer... O wat ijlden de jaren, wat ijlden ze, hen voorbij...! Dat het al zóo lang geleden was... Vreemd, in dat huurhuis, had zij zich thuis gevoeld, in Den Haag, bij de haren, onder bekende atmosferen en tusschen bekende menschen en dingen - hoe weinig toegevend ook de dingen en menschen dikwijls waren geweest. Terwijl, nu, in dit huis, dat groote, holle, sombere villa-huis - en zij woonde er na den dood van den Ouden Man - nu al tien volle jaren - had zij zich altijd gevoeld, ook al behoorde dit huis hun nu toe, als erfenis en familie-woning, - een vreemde, een indringster, eene, die er bij toeval gekomen was... meê met haar man en haar zoon...: zij kòn zich van dat gevoel niet bevrijden. Het achtervolgde haar zelfs in haar eigen zitkamer, boven, die toch, gemeubeleerd met de meubeltjes van de Kerkhoflaan, bijna geheel en al haar kleine Haagsche salon was... Hu... wat huilde de wind, en wat rilde Adèletje tegen haar aan: als het arme kind nu maar niet ziek werd van die lange wandeling... Daar begonnen de eerste druppels te vallen, dik en groot, als wanhopige tranen... Zij stak haar parapluie op, en Adèletje schoof nog dichter, liep tegen haar aan, onder het zelfde dakje, om het veilig te hebben en warm... Nu ging de laan recht op den grooten weg, en daar... al zichtbaar, hadt je het huis... Het stond in zijn grooten tuin - bijna een park, met achter een waterplas - als een vierkant, zwaarmoedig blok, triestig en massief, en zij begreep niet, dat Van der Welcke en Addy er zoo aan hingen. Of liever, begrijpen kon zij het nu wel, maar zij... neen ze had het huis niet lief. Het lachte haar nooit toe, het fronste altijd, zoo als het daar breed en streng als onvergankelijk stond aan den voortuin - de rozestruiken en stamrozen in stroo omwonden, afwachtende de voorjaarsdagen... Het zag met zijn gevel van, boven, zes vensters op haar neêr als met strenge oogen, haar duldende, maar haar nooit vergevende... Het was als de Oude Man zelve, die gestorven was, en nooit had vergeven... O, wonen had zij er niet gekund, wanneer zij zich niet herinnerd had, altijd, de vergeving der oude vrouw, die laatste teedere ure aan haar sterfbed, de verzoening, in geheel begrijpen en bijna verklaard weten - aangeboden op dat oogenblik van heengaan voor altijd... Dan was het haar, of zij de brekende stem van de oude vrouw zacht tot haar hoorde spreken, altijd, en zeggen: vergeef, ook al vergeeft hij nooit, want hij zàl... hij zal nooit vergeven... en het was haar, of zij die stem hoorde, zacht ruischen met een bemoediging, in den wind, in de boomen, nu zij ging door den tuin, en het strenge huis op haar neêrzag met dien kouden frons van altijd. Vreemd gevoel, dat haar altijd had doorhuiverd, dat haar iederen keer even doorhuiverde, twee, drie seconden, als zij ging, de stroo-omwonden rozen langs, naar de groote voordeur - dat gevoel, dat haar doorhuiverd had dien allereersten keer, toen zij hier uit hun rijtuig stapte - na jaren verloochend te zijn, als een schande, weggestopt in een hoek... Twee, drie seconden slechts - de regen plaste nu - de parapluie deed zij dicht, - Truitje was het, die opende, met een blijden lach, dat mevrouw thuis was, vóor het goot, en nu was zij in de lange gang... O, wat was het een sombere gang, de eiken deuren weêrszijden... het antiek kabinet... de pullen... de gravures en familie-portretten en dan aan het einde de deur, somberder dan de anderen, die deur, die toegang gaf... eenvoudig tot een kleine binnentrap, voor de dienstboden, om den grooten trap niet telkens te behoeven te gaan... Maar dat had ze eerst geweten, toen zij hier verhuisde, in een impulsie was toegeloopen, op de sombere deur, die haar altijd had aangestaard aan dat einde van Hol- landsch huis-interieur, als een eeuwig gesloten mysterie... Toen, moedig, - als huisvrouw, die onderzocht, maar kloppend haar hart van angst - had zij geopend de deur, en de trap gezien, de kleine trap donker wendend naar de slaapverdieping en de oude schoonmaakster had haar gezegd, dat het heel gemakkelijk was om water te halen, omdat er boven geen water was: bepaald een fout aan het huis... Toen had zij de deur weêr gesloten, en geweten: - eenvoudig een kleine binnentrap, voor de meiden, en verder niets, en verder niets... Maar waarom had zij dan nooit die deur meer opengemaakt, er nooit de hand op de kruk gelegd... Zeker, omdat zij er niet noodig had... omdat zij wel dacht, dat zij de kleine trap ook als de groote zouden schoonmaken, de dagen van gang- en van trappenbeurt: daar zorgde Truitje toch voor... Waarom zoû zij de sombere deur hebben moeten openen... En zij opende ze, sedert, nooit. Een enkelen keer had zij ze open gezien: dan vergat oude Mie ze te sluiten, en zij had gebromd, Truitje gezegd, dat het slordig stond, als die deur daar zoo open bleef... In duisternis had zij het kleine trapje toen naar boven zien wenden, de treden even strepende met bruine strepen in het zwart van de schaduw... Maar de deur, dicht, staarde haar aan. Zij had het nooit, aan wie ook, gezegd, maar de deur staarde haar aan - als het huis, van voren... Neen, achter in den tuin, staarden de ramen van den achtergevel haar ook als met oogen aan, maar zachter, weemoediger, en lachend bijna, bemoedigend en lieftalliger tusschen het minder strenge groen der lindeboomen, die, in den zomer, zoo weldadig en loom haar omgeurden... De zomer... Nu was het November, nu was het die eeuwige wind, en die eeuwige regen, razende om en tegen het huis, en ruischende tegen de rillende ramen... Vreemd gevoel altijd en altijd... ook al was het maar voor twee, drie seconden, maar thuis, neen, voelde ze er zich niet... En toch, sedert tien jaren al, ijlde, ijlde, ijlde haar leven hier voort... Het ijlde voort, zonder rust... Druk had zij het altijd... Adèletje had zij naar boven gezonden, om dadelijk zich wat te verkleeden, en zij deed open de deur van de achterkamer... Het was er wat kil, vond zij... en terwijl zij in de serre, rustig, haar moeder zag zitten op haar gewone plaats, turen naar buiten, ging zij naar de vulkachel, bewoog den trekker heen en weêr, om de asch te doen zinken, en achter de mica-deurtjes op te doen gloeien het vuur...
- Heeft u het daar niet koud, mamaatje...
De oude vrouw, op den klank van haar stem, zag om.
Constance nu ging in de serre, vroeg weêr:
- Heeft u het niet koud, mamaatje?
De oude vrouw nu hoorde haar, en Constance boog zich tot haar voorover, zoende het wassen voorhoofd.
- Het waait, zei de oude vrouw.
- Ja, het waait goed! zei Constance. Dus heeft u het hier niet koud?
De oude vrouw glimlachte, haar oogen in haar dochters oogen.
- Wil u niet liever binnen zitten, mama?
Maar de oude vrouw glimlachte slechts, en zij zeide:
- De boomen gaan heen en weêr, en zoo even is er een tak gevallen... vlak voor het raam.
- Ja... Harm zal morgen wel werk hebben... Overal liggen de takken neêr...
- Het waait, zei de oude vrouw.
Constance, binnen, nam een wollen doek, legde die om haar moeders schouders.
- Als u het koud krijgt, zal u naar binnen gaan, niet waar, mama... En zij ging terug naar den salon, willende naar boven gaan.
Maar uit de gang klonken stemmen en de deur werd geopend. Het waren Gerdy en Guy.
- Is u thuis, tante?
- Is u eindelijk thuis?
- Waar heeft u den heelen middag gezeten?
- Is u met Adèle gaan wandelen...?
- Kom tante, zei Guy; geef rekenschap!
Hij was een knappe blonde jongen van negentien, al groot en breed, met een blonden snor, en zij bedierf hem omdat hij op zijn vader leek. Eigenlijk bedierf zij ze allen, ieder om een andere reden, maar Guy kon van haar alles gedaan krijgen. Hij pakte haar nu in zijn armen, vroeg nog eens:
- Nu tante, waar ben je geweest?
En zij bloosde, als een kind. Zij wilde het niet zeggen, waar zij was geweest, maar zij had niet gerekend, dat zij haar zóo zouden overvallen.
- Maar nergens! verweerde zij zich. Ik heb gewandeld met Adèle...
- O neen! zei Guy, beslist. U is naar het oudje geweest...
- Ach, wel neen.
- Ach, ja wel. - Toe kinderen, laat me nu. Ik wil me wel even verkleeden... Waar is mama?
- Mama is boven, zei Gerdy. Tante, komt u beneden, gauw? Wil ik thee zetten...? De lamp opsteken...? Dat is gezellig, thee, als het zoo stormt.
- Goed, kind, doe dat.
- Komt u gauw?
- Ja, ja, dadelijk...
Zij ging naar boven, de breede eiken trap op, die wendde... Waarom, altijd, als het woei, gedacht zij dien achtermiddag, toen zij zoo naar boven gegaan was, de gang over, de kamers door, tot het diepe donkere ledekant, waarin schemerde, op het kussen, het matte gezicht van de stervende vrouw... Heden als toen ratelde de zwarte regen tegen de ramen en de groote kabinetten op de donkere gang kraakten, met die plotse krakingen van oud hout, die dreunden en ploften soms door het huis... Maar men hoorde ze nauwlijks nu, omdat het huis niet meer stil was, omdat er nu altijd in de kamers, over de gangen, stemmen gonsden en jonge voeten zich repten, met al het nieuwe leven, dat in het huis was gekomen... Tien jaren, dacht Constance, terwijl zij, in haar kamer, het licht opstak om zich te verkleeden...