Don Quichot IX - DE MOLEN
HOOFDSTUK IX.
DE MOLEN.
't Was reeds helderlichte dag geworden, toen de ridder en zijn dienaar door een engen hollen weg in een afgelegen, vrij uitgestrekt dal uitkwamen. Zij stapten hier van hunne vermoeide dieren, vergastten zich op den voorraad, die Sancho van de monniken had meegepakt, en voelden er zich zoo wel, dat zij den ganschen dag en een deel van den volgenden nacht op die plaats bleven uitrusten. Den daarop volgenden morgen echter, lang voordat het licht aan den hemel kwam, braken zij weer op, leidden hunne dieren bij den teugel, om er in de donkerheid niet mee te struikelen, en vervolgden zoo behoedzaam hun weg. De hen omringende duisternis was zoo groot, dat zij nauwelijks twee passen ver zien konden.
Zij waren nog niet ver, toen op eens een geweldig klateren en klotsen als van neerstortende wateren, in hun oor drong. Dit gedruis ging gepaard met een vreemd gedreun, dat den armen schildknaap, die nu eenmaal van de natuur het hart van een haas had gekregen, met schrik en ontzetting vervulde. Zij hoorden namelijk regelmatige, doffe slagen, met geluiden als het rammelen van ijzeren kettingen vermengd. Daarbij was de nacht pikdonker, en in de bladeren der boomen ruischte de wind, die akelig langs de naaste rotswanden huilde en gierde. De eenzaamheid, de woeste streek, de donkerheid, het ruischen van het water, het loeien van den wind, dat alles vereenigde zich met dat voortdurend, schrikbarend bonzen en stampen, om onze helden het hart in de borst te doen trillen. Zooals gezegd is, sidderde Sancho Panza dan ook als een popelblad; maar Don Quichot bleef onverschrokken, besteeg Rocinante, greep lans en schild en sprak:
"Sancho Panza, de hemel heeft mij tot groote daden geroepen, gelijk nu weer uit het nieuwe, schrikbarende avontuur, dat ik manhaftig te gemoet zal gaan, ten duidelijkste schijnt te blijken. Haal mij dus den zadelriem wat vaster aan, trouwe vriend, en blijf dan hier op de plaats, om mij drie dagen te wachten. Als ik binnen dien tijd niet hier terug ben, trek dan naar onze woonplaats en doe aan mijne gebiederesse, de edele Dulcinea van Toboso, kond en te weten, dat haar ridder bij de vervulling zijner plichten als dolend held, onder het volvoeren van grootsche en verheven daden bezweken is." Deze toespraak van zijn heer bewoog Sancho Panza tot schreiens toe, en hij peinsde op een middel, om den edelen Don Quichot aan den zekeren dood te ontrukken. Terwijl hij het paard den gordel vaster om het lijf gespte, sloeg hij den halsterriem van zijn ezel vlug en ongemerkt om Rocinantes voorpooten heen, zoodat Don Quichot met zijn ros bezwaarlijk van de plaats kon komen. De ridder gaf nu werkelijk het dier de sporen, doch dat wipte slechts een paar malen op en bleef toen onbeweeglijk staan.
Ziende, dat zijne list gelukt was, sprak Sancho:
"Heer ridder, de hemel zelf verlangt door teekens en wonderen, dat gij u niet in gevaar zult storten. Hij heeft Rocinantes ledematen verlamd, zoodat hij zoo stijf als een stok is, en als gij nu toch het arme dier woudt slaan en aansporen, zou het u niet baten en gij zoudt geen stap verder voortkomen." Don Quichot was razend van ongeduld. Hij luisterde heel niet naar Sancho's woorden, maar hieuw en stak als dol op het arme beest los, zonder daardoor iets anders dan een paar vruchtelooze sprongen van het gebonden dier gedaan te kunnen krijgen. Eindelijk moest hij alle verdere pogingen opgeven. Zonder op de gedachte te komen, dat Rocinante door een uitwendig middel gebonden kon zijn, besloot hij, zich voorloopig tevreden te stellen en den morgen af te wachten, wanneer, naar hij hoopte, Rocinante wel weer vanzelf in beweging zou komen. Hij gaf dit besluit aan Sancho te kennen, maar kon toch wel bijna gehuild hebben van ongeduld.
"Troost u, gestrenge heer," voegde zijn guitachtige schildknaap hem op deelnemenden toon toe, "troost u, want ik wil u, tot de dag komt, een aardige historie vertellen, als gij niet liever uit den zadel wilt komen en tot het aanbreken van den dag nog eene zoete rust genieten." "Neen, ik zal niet afstijgen en slapen," verklaarde Don Quichot; "maar wel zal ik met genoegen uwe geschiedenis aanhooren." "Goed, gestrenge heer," zeide Sancho. "Luister dan goed toe en val mij vooral niet in de rede, want dat is een ding, dat ik volstrekt niet dulden kan." "In een dorp van Estramadura was eens een geitenherder, dat wil zeggen een man, die geiten hoedde, en deze geitenherder of man, die geiten hoedde, van wien mijne geschiedenis vertelt, heette Lope Ruiz." "Hoor, Sancho, als ge zoo omslachtig blijft voortvertellen, zullen we uwe geschiedenis niet voor het einde van de wereld te hooren krijgen," viel de ridder hem verdrietig in de rede. "Spreek als een verstandig mensch, of houd liever den mond dicht." "Goed, goed, heer!" riep Sancho Panza en vertelde verder.
"Deze geitenherder dan nu, die Lope Ruiz heette, ging op een goeden dag met zijne kudde uit en kwam aan een breeden stroom, dien hij met de geiten niet doorwaden kon. En daarom keek hij dus naar een veerman om en ontdekte al spoedig een visscher, die aanbood zijne driehonderd geiten op den anderen oever te brengen. Hij stapte in zijne boot, nam een geit mee en bracht haar naar de overzij. Hierop kwam hij terug, nam weer eene geit en bracht haar ook over.--En nu, gestrenge heer, tel nu goed al de geiten, die de visscher overzette, want als ge er ook maar één van vergeet, dan is mijn historie uit en kan ik met den besten wil niet verder vertellen. Hoor nu.--De gindsche oever van de rivier, waarover de geiten gebracht moesten worden, was buitengewoon glad en glibberig, en de visscher had dus veel tijd noodig, om al de geiten over te krijgen. Evenwel voer hij heen en terug en bracht nog eene geit naar de overzij." "Maar, domme kerel," riep Don Quichot ongeduldig en verdrietig, "neem dan gerust aan, dat al de geiten zijn, waar ze wezen moeten, en vertel dan verder." "Ja, dat gaat niet," antwoordde Sancho. "Hoeveel geiten zijn er nu over?" "Hoe drommel, weet ik dat?" riep de ridder.
"Daar hebben we 't al!" zeide Sancho Panza. "Nu is mijn vertelsel uit en ik kan er onmogelijk het slot van vinden. Waarom hebt gij de geiten dan ook niet beter geteld?" "Maar, goede hemel, wat heeft het getal der overgezette geiten dan toch eigenlijk met uwe geschiedenis te doen? Vertel maar verder." "Neen, nu gaat dat niet meer," antwoordde Sancho, de schouders ophalend. "Daar gij niet wist, hoeveel geiten overgezet waren, raakte ik de kluts kwijt, en nu is mij de heele historie door het hoofd gegaan." Don Quichot bromde wat, en beiden zwegen nu een tijdlang doodstil. Eindelijk echter, toen de hemel zich in het oosten begon te kleuren en de morgen aanbrak, oordeelde de ondeugende schildknaap het tijd, zijns meesters strijdhengst weer van zijne banden te ontdoen. Hij maakte den halsterriem behoedzaam los en legde dien zijn ezel aan.
Nauwelijks voelde Rocinante zich weer vrij, of zijn zelfgevoel scheen te ontwaken. Hij lichtte eenige malen zijne stijve voorpooten op en maakte eenige andere bewegingen. Dit hield Don Quichot voor een goed voorteeken en hij geloofde, dat het nu tijd was om het gevaarlijkste van alle avonturen te beginnen en te bestaan.
Middelerwijl werd het ten volle licht en zag de ridder, dat hij zich in een dicht boschje van kastanjeboomen bevond, welker groene takken het uitzicht beletten. Daar hij echter nog altijd dat schrikbarend stampen vernam, nam hij afscheid van Sancho Panza, herhaalde hem zijne vroegere aanwijzingen, gaf Rocinante de sporen en ging op weg, terwijl de schildknaap langzaam te voet achternakwam.
Toen zij nu vrij lang onder kastanjes en andere lommerrijke boomen waren voortgetrokken, kwamen zij op eene kleine weidevlakte, die te midden van hooge rotsen was gelegen, van welke een prachtige waterval zich in de diepte neerstortte. Aan den voet daarvan lagen eenige ellendige lage hutten, uit wier binnenste het dreunend stampen klonk, dat onze beide helden al zooveel schrik aangejaagd had. Rocinante werd erg schuw door het gebons, het geklapper en de slagen, die het aardrijk voortdurend deden schudden. Don Quichot bedwong nochtans zijn steigerend ros en reed voort, recht op de oorzaak van het schrikbarend geraas aan.
Sancho Panza hield zich dicht achter hem en loerde nu en dan tusschen Rocinantes pooten door, om de eigenlijke oorzaak van het vreeselijk rumoer, dat hem door merg en heenging, te vernemen.
Op eens hield Don Quichot zijn ros staande, want zie, de onschuldige oorzaak van het zoo geducht alarm, dat hen den halven nacht in onrust, vrees en spanning had gehouden, lag daar open en bloot voor hen. Dat waren namelijk de zes stampers van een pletmolen, die, door de kracht des waters gedreven, door hunne slagen den omliggenden grond in voortdurende trilling en schudding hielden.
Toen Don Quichot zich hiervan ten volle overtuigd had, werd hij bleek van teleurstelling en ergernis. Hij liet het hoofd op de borst zinken en schaamde zich zoo, dat hij liefst dadelijk in den grond zou zijn weggezonken. Sancho Panza daarentegen barstte in zulk een luid en schaterend lachen uit, dat hij zich onmogelijk op de been kon houden, maar als een meelzak neerplofte en zich in het gras rondwentelde van pleizier. Dit kluchtig gezicht verdreef eindelijk ook des ridders mismoedigheid, zoodat de diepe rimpels van zijn voorhoofd verdwenen en hij zelf hartelijk meelachen moest.
Zoodra Sancho Panza dit bemerkte, ontwaakte zijn overmoed en deed hem de vrijheid nemen met zijn heer den spot te drijven door alles, wat die in de verwachting van een groot gevaar tot hem gesproken had, onder schaterend lachen te herhalen. Deze bespotting verdreef nochtans weder de blijmoedige stemming van zijn heer en maakte dezen zoo verbolgen, dat hij zijne lans ophief en zijn schildknaap een paar slagen over de schouderbladen gaf, die aan zijn ondeugenden spotlust op eens een einde maakten. Hij stond op en nam zijne vroegere onderdanige en bescheiden houding weder aan.
"Vergeef mij, gestrenge heer," zeide hij; "ik gekte maar wat." "Nu, al gekt gij, knaap, zoo houd ik toch niet van gekken," antwoordde de ridder. "Daar gij uwe straf nu reeds bekomen hebt, zal ik u uw onbehoorlijk gedrag echter voor ditmaal vergeven." Intusschen begon het een weinig te regenen, en Sancho Panza betoonde grooten lust, een paar uren in den pletmolen te schuilen. Zijn meester had echter zulk een afkeer gekregen van het gebouw, dat hem op eene zoo belachelijke wijze gefopt had, dat hij voor Sancho's voorstel geen ooren had, maar zijn tocht onverwijld voortzette. Hij keerde zich rechts en kwam op een weg, dien hij tot hiertoe nog niet betreden had.
Het duurde niet lang, of hij kreeg een man te paard in het oog, die een blinkend ding op het hoofd droeg, dat in de hoogste mate Don Quichots aandacht trok. Zoodra hij het gezien had, keerde hij zich tot zijn schildknaap om en zeide:
"Sancho, het noodlot maakt alle teleurstelling goed, die ons zoo bitter heeft verdroten. Zie, daar komt ons een man te gemoet, die op zijn hoofd den helm van een hoogberoemden held, den ridder Mambrino, draagt." "Als ge u maar niet vergist, gestrenge heer!" antwoordde Sancho Panza. "Wees niet al te voorbarig!" "Gij schandelijke twijfelaar! Hoe zou ik mij op helderlichten dag zoo kunnen vergissen?" riep de ridder, wiens hoofd weer op hol begon te raken. "Ziet gij dien ridder op zijn appelschimmel niet? Ziet gij den gouden helm op zijn hoofd niet?" "Och, ik met mijn dom verstand zie niets dan een man op een grauwen ezel, die veel van den mijnen heeft," was het koele antwoord. "Wel heeft hij een blinkend ding op zijn hoofd, dat ik niet recht onderscheiden kan; maar een helm is het zeker niet." "Het is de helm van Mambrino, domkop!" schreeuwde Don Quichot. "Ga op zij, kerel, en laat mij met dien ridder alleen. Weldra zult gij zien, dat ik met hem kampen en den helm veroveren zal." "En toch is het geen helm," bromde de schildknaap. "Hondsvot, rekel, zwijg!" riep Don Quichot vol woede. "Als gij nog een woord spreekt, zweer ik u de ziel uit het lijf te beuken." Door deze bedreiging verschrikt, vond Sancho 't maar het verstandigst, op zij te gaan en geen mond meer open te doen. Er lagen daar in den omtrek twee dorpen, die te klein waren, om er ieder een eigen barbier op na te houden. Daarom bediende dan ook maar één scheerbaas beide plaatsen en ging op zijn grauwtje bij zijne verschillende klanten rond. Dit was ook heden weer het geval en, om zijn nieuwen hoed tegen de regendroppels te beschutten, had de goede man zijn geelkoperen scheerbekken daar bovenop gezet. Dat bekken, blank geschuurd, blonk van verre als een spiegel en werkte zoo levendig op des Dons ziekelijke verbeelding, dat alles, als gewoonlijk, in zijn oog eene herschepping onderging, dat hij een grauwen ezel voor een appelschimmel hield en een ridder met gouden helm zag, waar daar in werkelijkheid niets van bestond.
In zijne dolle verblinding stoof Don Quichot dan nu ook op den aan geen kwaad denkenden baardschrabber aan en richtte in vollen ren zijne lans op hem met het vaste voornemen, om hem met de scherpe punt zonder genade door en door te priemen. Eerst toen hij al heel dicht bij was, schreeuwde hij hem toe: "Verweer u, roover en dief! of sta af, wat u niet toekomt!" De arme, verschrikte barbier wist geen ander middel om den dreigenden lansstoot te vermijden, dan dat hij zich maar terstond van den ezel liet vallen. Dit deed hij, en nauwelijks had hij met zijne volle lengte den bodem gemeten, of hij sprong weer op, nam, gelijk men dat noemt, zijne beenen onder den arm en zette het op een loopen met eene snelheid, dat een stormwind hem bezwaarlijk zou hebben ingehaald.
Don Quichot liet hem loopen, zonder aan eene vervolging te denken; want bij den val was den verschrikten barbier zijn bekken van het hoofd gevlogen en lag nu als goud in de zon te blinken. Don Quichot beval zijn schildknaap, den helm op te nemen, en Sancho Panza gehoorzaamde, terwijl hij zeide: "Waarachtig, een heel goed scheerbekken, en onder broeders zijne acht realen waard." Met deze woorden reikte hij het bekken aan Don Quichot over, die het terstond op zijn hoofd zette en omdraaide, om het vizier te vinden. Wijl dit er nu niet was, vond hij het ook niet en zeide: "Die held Mambrino moet een geweldig dik en groot hoofd hebben! Jammer maar, dat de helft van den helm ontbreekt!" Toen Sancho Panza zag, dat zijn meester nog altijd hardnekkig bij zijne verbeelding bleef, kon hij toch onmogelijk het lachen laten en proestte het hardop uit.
"Waarom lacht gij?" vroeg Don Quichot dadelijk.
"Ei," antwoordde de schildknaap, "ik lach, als ik mij den dikken kop voorstel, die onder dat barbiersbekken moet gezeten hebben." "Sancho, gij spreekt onverstandig!" zeide de ridder op berispenden toon. "Ik wil u zeggen, hoe ik over dit wapenstuk denk. Stellig zeker is de helm eens door een of ander toeval in de handen van een mensch gekomen, die er den prijs niet van wist te waardeeren en, zonder te weten wat hij deed, de helft er van smolt, om er geld van te maken, maar de andere helft tot een ding misvormde, dat misschien wel wat op een barbiersbekken lijkt. Dat zal mij echter niet beletten hem in eere te houden, en zoodra wij bij eene smederij komen, wil ik hem zoo laten opknappen, dat hij zelfs den krijgshelm zal overtreffen, dien Vulcanus, de god der smeden, voor Mars, den oorlogsgod, vervaardigd heeft. Tot zoo lang wil ik hem dragen, gelijk hij is; want in allen gevalle is hij beter dan in 't geheel niets en kan hij mij desnoods tegen een steenworp dekken." "Als die maar niet uit een slinger komt," merkte Sancho spotachtig aan. "Maar wat moet nu met het beest gebeuren, dat uw edelheid voor een appelschimmel gelieft te houden? Het is niet te denken, dat de eigenaar er van terugkomt, en, bij mijn baard, het is zoo kloek en krachtig, dat het mij bevallen zou, zelfs als 't mijn eigendom was." "Gij moogt het u niet toeëigenen," antwoordde Don Quichot. "Het zou onedel zijn, een overwonnene te berooven. Laat daarom den appelschimmel stilletjes staan." "Nu, als ik hem niet met huid en haar mag nemen, wil ik toch zijn zadeltuig voor mijn dier meepakken," mompelde Sancho Panza en ging dadelijk tot dezen ruil over, zonder dat zijn gestrenge meester daar iets tegen inbracht. Hij knapte nu zijn eigen ezel netjes op, zoodat hij er tienmaal fraaier dan vroeger uitzag, en volgde toen op een sukkeldrafje zijn heer, die reeds een tamelijk eind vooruit was. Rustig trokken zij nu met elkaar voort en lieten aan Rocinante over zijn eigen weg te zoeken. Rocinante bleef op den grooten rijweg, zeker omdat die hem de gemakkelijkste toescheen.