Don Quichot V - HOE DON QUICHOT NAAR HUIS KWAM EN EEN SCHILDKNAAP VOND.
HOOFDSTUK V.
HOE DON QUICHOT NAAR HUIS KWAM EN EEN SCHILDKNAAP VOND.
Verscheiden uren lag Don Quichot niet ver van zijn paard stijf en roerloos op den grond en had tijd om over zijn treurig lot na te denken, totdat toevallig een boer uit zijne nabuurschap dien weg langs kwam en den ongelukkigen ridder daar zoo vond liggen.
Die kwam hem te hulp, maakte hem den helm van het hoofd los en vroeg deelnemend, hoe het met hem was. De arme mishandelde gaf eerst volstrekt geen antwoord, maar bracht toen op eens zulk een onzin en wartaal voor den dag, dat de goede, eenvoudige boer er heel niet wijs uit kon worden. Het duurde lang, voordat hij de waarheid eenigermate op het spoor kwam. Eindelijk trok hij den gekneusde zonder omstandigheden de wapenrusting en de kleederen van het lijf, onderzocht zijn geheele lichaam en vond eene ontelbare menigte bruine, blauwe en groene plekken, die aan de krachtige slagen van den verbolgen muilezeldrijver waren toe te schrijven. Nu begreep hij zoo nagenoeg, wat hij te doen had, tilde den armen ridder op Rocinante, bond hem op den zadel vast, pakte de stukken der wapenrusting op zijn eigen paard, nam beide rossen bij den teugel en geleidde den dolenden ridder op die wijze naar huis.
Onder weg kraamde Don Quichot zoo veel dwaze dingen uit, dat den eenvoudigen boer hooren en zien verging en hij hartelijk blij was, toen hij eindelijk zonder verdere ongelukken behouden Don Quichots huis bereikt en daar terdege op de gesloten deur gebonsd had.
Zijne nicht en de oude huishoudster waren intusschen niet weinig verbaasd geweest, toen zij op eens de afwezigheid van haren heer bemerkten, die met ros en rusting spoorloos verdwenen scheen. In haar angst en bezorgdheid zonden zij, toen eenige dagen verloopen waren, naar den pastoor en den barbier van het stadje, verzochten dezen, bij haar te komen, en deelden hun het vreemde geval in al zijne kleuren en fleuren mee.
"Die verwenschte ridderboeken hebben hem het hoofd op hol gebracht," zeide de huishoudster tot den pastoor, "en het knapste verstand in heel Spanje totaal te gronde gericht. " "Ja, ja, meester Nicolaas," klaagde het nichtje, zich tot den barbier richtende, "mijn arme oom zat dagen en nachten lang in die domme boeken te studeeren en las zoo lang, tot het hem groen en geel voor de oogen werd. Soms smeet hij het boek weg, greep naar een ouden verroesten degen, die aan den wand hing, haalde hem uit de schede en begon er als een dolleman mee in de lucht te schermen. Als hij dan moe werd en 't zweet hem bij 't gezicht neerliep, zeide hij, dat hij met vier machtige reuzen had gekampt en alle vier doodgeslagen. Vervolgens dronk hij een groot glas water en verklaarde, dat het een kostelijke wonderdrank was, dien hij van zijn goeden vriend, den toovenaar Esquife, had gekregen. En dan eindelijk nam hij zijne malle ridderhistories weer op en las daarin, tot hij weer zoo'n nieuwe vlaag van razende dolheid kreeg. Zoolang die ellendige boeken niet tot asch verbrand zijn, krijgt mijn arme oom zeker zijn verstand niet weerom. " "Nu, dan willen wij er het vonnis over uitspreken en ze morgen aan den dag zonder genade op het vuur te gooien. " Op dit oogenblik bonsde de boer buiten op de huisdeur, en de verzamelden sprongen op en haastten zich naar buiten, om te zien, wat er gaande was. Toen zij den verloren ridder Don Quichot herkende, gaf de huishoudster een kreet van blijdschap en vroeg hem, waar hij zoo lang geweest was. De arme man was echter niet in staat een verstandig antwoord te geven. Hij kwam met allerlei onzin voor den dag, en de boer, die hem gebracht had, moest het woord nemen en vertellen, in welken toestand hij den dolenden held gevonden had. Deze werd nu met alle zorg van het paard getild en te bed gebracht, waarop hij terstond in een diepen slaap verzonk. De overigen bleven echter nog tot laat opzitten, om te overleggen, wat zij doen moesten om de dwaze inbeeldingen van den armen man zooveel mogelijk te keer te gaan of althans voor het vervolg onschadelijk te maken.
Den volgenden morgen was de dag nauwelijks aan den hemel, of de ongelukkige riddergeschiedenissen ondergingen het vonnis, dat den vorigen avond onherroepelijk over haar was uitgesproken. De pastoor, de barbier, de huishoudster en de nicht trokken daartoe gezamenlijk naar de bibliotheek, sleepten de gansche vracht boeken naar buiten, stapelden ze als een houtmijt op elkander en legden er een duchtig vuur onder aan. De oude stroosnijders brandden als zwavelstokken, en het duurde geen half uur, of van heel den rommel was niets meer over dan een hoopje grauwe asch, die de wind naar alle richtingen verstrooide.
Om nu het goede werk te voltooien, deed de huishoudster toen een metselaar komen, die nog dienzelfden dag de deur naar de bibliotheek dichtmetselen moest, zoodat men er geen spoor meer van kon ontdekken. Toen dit gedaan was, stelde zij zich gerust en meende haren meester nu alle dolle kuren uit het hoofd te hebben gedreven of toch te kunnen drijven, daar de onzinnige ridderromans, waaruit hij al dat vergift had gezogen, nu voor altijd onschadelijk waren gemaakt.
Onderwijl werd Don Quichot wakker, sliep weer in, werd weer wakker, at en dronk en vertelde allerlei dwaze dingen, totdat hij zich eindelijk weer tamelijk wel gevoelde. Hij trok zijne kleeren aan, sukkelde naar zijne bibliotheek, om daar wat in zijne geliefde boeken te studeeren, en vond--geen vertrek en zelfs geen deur meer. Op zijne verwonderde vraag vertelde zijne nicht hem, dat een booze toovenaar de geheele bibliotheek weggehaald had; en daar dit verzinsel met de denkbeelden van den ridder vrij goed overeenkwam, nam deze dat dan ook geloovig aan.
De eenige gedachte, die Don Quichot thans nacht en dag bezighield, was hoe hij best weer een nieuwen tocht zou ondernemen en aan een schildknaap komen, die hem daarop vergezellen kon. Zijn buurman, een eerlijke boer zonder bijzonder veel verstand, scheen hem voor zulk eene betrekking de meest geschikte persoon toe, en hij gaf zich dus alle moeite om den man over te halen. In den beginne wilde Sancho Panza, zoo heette de boer, van al die dolende ridderschap hoegenaamd niets hooren; doch Don Quichot deed hem zulke fraaie beloften en stelde hem zoo duidelijk voor, dat hij wat vroeger of later een koninkrijk of een eiland veroveren moest, waarop hij dan Sancho Panza als stadhouder zou aanstellen, dat de goede man eindelijk toegaf en, in spijt van vrouw en kinderen, tot het besluit kwam, den edelen Don te vergezellen.
Nadat op deze wijze eene voorname zwarigheid uit den weg geruimd was, moest de ridder van La Mancha nog geld en schoon linnen zien te bekomen. Hij verkocht en verpandde derhalve een goed deel van zijn eigendommen en bracht zoodoende eene vrij aanzienlijke som bijeen. Hierop lapte hij zijne wapenrusting weder op, bracht zijn helm in behoorlijken staat, kondigde Sancho Panza het uur aan, waarop zij opbreken zouden, en drukte hem op het hart, zich toch vooral van een duchtigen knapzak te voorzien. Sancho Panza beloofde niet alleen voor den knapzak, maar ook voor een rijdier te zullen zorgen, daar hij zijn ezel op de reis meenemen wou. Nu wist Don Quichot zich wel niet te herinneren, dat ooit een schildknaap op een grauwtje op avonturen was uitgegaan, maar toch had hij er vrede mee, daar hij zich voornam, den eersten den besten onheuschen ridder, met wien hij te doen kreeg, zijn strijdros af te nemen en op die wijze beter voor Sancho Panza dan voor zichzelf te zorgen.
Nadat zoo alles bezorgd en in orde gebracht was, verlieten Don Quichot en zijn schildknaap in het holst van den nacht stil en heimelijk hun vredig dorp, zonder dat een van beiden van zijne betrekkingen afscheid had genomen. Zij haastten zich zoo veel mogelijk, om niet achterhaald te worden, zelfs als men hen misschien nazetten mocht. Sancho Panza bungelde op zijn ezel, rookte uit zijn kort pijpje, blies ontzettende rookwolken in de lucht en droomde van het hem toegezegde stadhouderschap zoo levendig, alsof hij het reeds goed en wel in den zak had. Zij volgden denzelfden weg, dien Don Quichot reeds vroeger had genomen, en raakten al spoedig in een zeer wijs en te gelijk onderhoudend gesprek verdiept, waarin de ridder zijn schildknaap opnieuw ongehoorde dingen voorspiegelde en hem beloofde, dat hij al heel gauw koning en zijne vrouw en kinderen koningin en prinsen of prinsessen zouden zijn. De eerlijke knaap nam al, wat zijn meester hem voorpraatte, geloovig aan, terwijl het uitzicht op eene zoo hooge waardigheid zijne eerzucht niet weinig streelde en zijne oogen blind maakte voor alle onwaarschijnlijkheden.