Don Quichot VI - DON QUICHOT EN DE WINDMOLENS
HOOFDSTUK VI.
DON QUICHOT EN DE WINDMOLENS.
Onze twee hadden reeds een goed eind weegs afgelegd, toen zij op eens dertig tot veertig windmolens op de vlakte voor zich zagen.
Op dat gezicht keerde de ridder zich tot zijn schildknaap om en zeide: "Vriend, het geluk lacht ons toe, vroeger dan wij hopen of verwachten konden. Daar voor ons staan dertig en nog meer schrikbarende reuzen. Ik wil er op losgaan, op leven en dood met hen kampen en hun allen het levenslicht uitblazen. Als ik hen geveld heb, zullen wij rijken buit en ik zelf onsterfelijken roem behalen, daar het een edel ridderlijk en den hemel welgevallig werk is, dat men zulke snoode reuzen van den aardbodem verdelgt. " "Wat voor reuzen dan?" vroeg Sancho Panza, verwonderd rondkijkend en niets dan die onschuldige windmolens ontdekkend.
"Daar staan zij," antwoordde Don Quichot en wees op de windmolens, "daar staan ze en zwaaien hunne geweldige armen, die wel twee mijlen en meer lang zijn. " "Die dingen daar, doorluchtige heer?" vroeg Sancho, ten uiterste verbaasd. "Wel, lieve hemeltje, dat zijn immers windmolens, maar geen reuzen. Wat gij de armen noemt, dat zijn de wieken, die door den wind rondgedraaid worden en de molensteenen aan den gang brengen. " "Ik merk, dat gij nog heel weinig van avonturen weet," riep Don Quichot. "Dat zijn de reuzen; en als u de angst om het hart slaat, blijf dan op een afstand en zie toe, hoe ik den geduchten en ongelijken strijd met hen wagen zal. " Met deze woorden drukte hij den mageren Rocinante de sporen in de ribben en stoorde zich niet meer aan het roepen van zijn verwonderden schildknaap, die hem nog altijd met al de kracht zijner longen naschreeuwde, dat hij gewone windmolens en geen reuzen of ridders voor zich had. Don Quichot had zich nu eens die reuzen in het hoofd gezet en zag zelfs zijne dwaling nog niet in, toen hij reeds dicht bij de molens gekomen was. Met donderende stem riep hij hun toe:
"Staat, gij ellendige en lafhartige schepsels! Staat en vlucht niet! Een eenig ridder nadert, die u het hoofd biedt en u in het stof zal nederwerpen! " Op dit oogenblik stak een lichte wind op; die de wieken der molens langzaam in beweging bracht. Don Quichot hield dit voor een antwoord en eene uitdaging en schreeuwde vol strijdlust:
"En al had gij ook zooveel armen, als de honderdarmige reus Briareus, toch zult gij overwonnen worden en mij aan mijne voeten om genade smeeken. " Met deze woorden maakte hij zich tot den kamp gereed, dacht aan zijn hooge gebiedster Dulcinea van Toboso, riep hare machtige bescherming tegen het dreigende gevaar in, dekte zijn borst met het schild, velde de lans, stoof in wilden galop vooruit en richtte onversaagd zijn aanval op den naastbij staanden windmolen. De scherpe lans ging door een der wieken heen, welke de wind juist op dat oogenblik met vermeerderde snelheid ronddraaide; zij brak dadelijk in stukken, terwijl ruiter en ros overhoop geworpen en, leelijk bezeerd en gekneusd, een eind ver weggeslingerd werden. Nu schoot Sancho Panza toe, zoo vlug als zijn grauwtje maar draven kon, en ontdekte met schrik, dat zijn dappere meester zulk een geweldigen smak had gekregen, dat hij geen lid meer verroeren kon.
"Och lieve hemeltje!" riep Sancho, toen hij zijn edelen heer daar zoo jammerlijk vond toegetakeld. "Heb ik u niet gezeid, dat ge u in acht moest nemen? Ieder verstandig mensch moest toch zien, dat hij windmolens en geen reuzen voor zich had. " "Stil, stil, vriend Sancho!" kreunde Don Quichot met matte stem. "Ik zie wel, dat alle krijgsgeluk wisselvallig en onbestendig is. De een of ander boosaardige toovenaar, waarschijnlijk dezelfde, die mij mijne kamer en mijne boeken ontstal, moet de reuzen in windmolens hebben veranderd, om mij de eer en den roem der overwinning uit de handen te rukken. Zijne vijandigheid is groot, maar zal eindelijk toch door de voortreffelijkheid van mijn goed zwaard en door mijne dapperheid overwonnen worden. " "Dat hoop ik!" zeide Sancho Panza, terwijl hij zijn ridder overeind en weer op Rocinante hielp, die bijna de ruggegraat had gebroken.
Hierop vervolgden beiden hunne reis en richtten zich naar den bergpas van Lápice, waar Don Quichot, daar het eene druk bezochte plaats was, eene menigte avonturen hoopte te beleven. Het verlies van zijne lans griefde hem uitermate zeer en hij dacht lang na, op wat wijze hij dat best kon herstellen. Eindelijk besloot hij, van den eersten den besten eik of beuk een stevigen tak af te kappen en dien dan voortaan als lans te gebruiken.
"Gij zult zien, Sancho," zeide hij, "dat ik zelf met een zoo ellendig werktuig de stoutste en ongeloofelijkste daden volvoeren zal. " "'k Mag een boontje wezen, als ik dat niet hoop, edele heer," antwoordde de schildknaap, "Maar waarom zit gij toch zoo scheef in den zadel en hangt zoo op de eene zij van het paard? Hebt ge u misschien bij den val wat bezeerd? " "Zoo is het," erkende de ridder, "en dat ik het niet hardop van pijn uitschreeuw, is alleen maar, omdat ik wel vaak gehoord en gelezen heb, dat zulk kermen en jammeren aan kloeke dolende ridders niet betaamt. Zij klaagden nooit over eenige kwetsuur of verwonding, al was 't ook, dat hun de darmen uit het lijf hingen. " "Nu, ieder zijn meug, zooals mijne grootmoeder placht te zeggen," antwoordde de schildknaap. "Ik had evenwel liever, dat gij maar schreeuwdet, edele heer, als ge pijn voelt ergens; want ik voor mijn part zal terdege een keel opzetten, als mijn arm lichaam erg schade of letsel krijgt. Of is 't misschien ook aan de schildknapen der dolende ridders verboden, te klagen, als hun iets overkomt? " Don Quichot haalde over deze vraag van zijn dienaar de schouders op, maar gaf hem toch volle vrijheid, om bij voorkomende gelegenheid naar hartelust te kermen, te krijten en te huilebalken, daar hij nog nooit gehoord had, dat in de voorschriften voor de ridderschap iets voorkwam, dat zulks bepaald verbood. Sancho stelde zich hiermede tevreden, doch deed een poosje later opmerken, dat de etenstijd gekomen was.
"Eet en drink, zoo gij wilt," antwoordde de ridder. "Ik voor mij voel nog geen honger. " Sancho liet zich dit geen tweemaal zeggen, maar maakte 't zich zoo gemakkelijk, als dat bovenop een ezel maar eenigszins mogelijk is; hij haalde proviand uit den welgevulden knapzak en at zich dik en zat. Vervolgens bleef hij een weinig achter, opende den bokkevellen wijnzak, bracht dien aan den mond en dronk met zulke geduchte teugen, dat de grootste nathals in heel Spanje 't niet beter zou hebben kunnen doen. Zoo ging de reis voort. Don Quichot gaf zich aan zijn hoogvliegende gedachten over en Sancho Panza zocht zijn troost bij den wijnzak, totdat de avond hen midden in een groot bosch overviel. Zij maakten halt en sloegen onder een groep dicht gebladerde eikeboomen hun nachtleger op. Sancho, die braaf moe en wiens hoofd buitendien door de wijndampen een weinig beneveld was, lag dadelijk vast in slaap en snorkte zoo geweldig, dat de vogels en vleermuizen in den omtrek er verschrikt de vlucht voor namen. Don Quichot daarentegen deed geen enkel oog toe. Hij droomde van zijne zielekoninginne Dulcinea, tot de morgen weer aanbrak. Toen stond hij op, beroofde een der eiken van een langen, taaien tak, stak daar zijn lansijzer in en verschafte zich opnieuw een ridderlijk wapen. Vervolgens, toen de eerste gouden zonnestralen in het dichte groene bosch doordrongen en duizenden van vogels hun orgelend en schetterend morgenlied aanhieven, wekte hij zijn schildknaap, die anders een gat in den dag zou hebben geslapen, en vervolgde zijn tocht. Sancho had eerst al eens hoogte van den wijnzak genomen en tot zijn groot verdriet bevonden, dat die veel magerder dan den dag te voren was. Na eene poos noodigde hij zijn meester tot het ontbijt, maar verteerde dat alleen, daar Don Quichot, die van honger noch dorst scheen te weten, geen beet over de lippen wilde nemen. Drie uren later bereikten zij den pas van Lápice, die door den ridder met van moed en strijdlust flonkerende oogen werd begroet.
"Sancho," sprak hij, "hier op deze plaats zal het ons niet aan avonturen ontbreken, en ik reken mij dus verplicht u een bevel te geven, waaraan gij u strikt houden moet. Nooit en in geen geval namelijk moogt gij wagen, mij te hulp te komen en uw degen te trekken, behalve wanneer misschien gemeen volk en laag gepeupel zich in den strijd mocht willen mengen. Tegen ridders te kampen is u, volgens de wetten der ridderschap, ten strengste verboden, zoolang gij niet zelf tot ridder geslagen zijt. " "Ei," antwoordde Sancho Panza, "in dit punt wil ik u dol gaarne gehoorzamen, gestrenge heer, daar ik van nature zoo vreedzaam als een pasgeboren lam ben. Wanneer mij echter iemand te lijf wil, tegen dien verweer ik mijne huid, om 't even of 't een ridder, een schildknaap of maar een uit het gemeene volk is. " Terwijl Sancho nog sprak, zag Don Quichot twee Benedictijner monniken aankomen. Zij reden op groote muildieren, droegen lange zwarte gewaden en dekten zich door groote schermen tegen de zonnestralen. Een weinig achter hen aan kwam eene koets, door eenige mannen te paard en een paar ezeldrijversjongens te voet begeleid. In die koets zat eene dame uit Biscaye, die naar haren gemaal te Sevilla reisde. De monniken, hoewel zij dienzelfden weg gingen, behoorden niet tot het reisgezelschap van de dame en schenen zich ook maar weinig om haar te bekommeren.
Nauwelijks had Don Quichot de naderenden in het oog gekregen, of hij zeide tot zijn schildknaap:
"Hoor, Sancho Panza, dat is een avontuur, als den besten ridder nog niet fraaier bejegend is. Die zwarte gedaanten daar zijn zonder twijfel twee toovenaars, die eene geschaakte prinses helpen voortsleepen, en ik reken het mijn plicht, mij tegen zulk een schandelijk bestaan met al de kracht van mijn arm te verzetten. " "Allerdapperste heer ridder," riep Sancho Panza vol schrik, "gij bedriegt u. Die mannen in het zwart zijn eerwaardige monniken van de Benedictijner orde en hebben zeker zoomin eene prinses als eenige andere edele dame geroofd. Hoed u, dat gij door uwe inbeelding niet allerleelijkst in de klem komt. " "Sancho Panza, zwijg stil!" gebood Don Quichot op hoogen toon. "Ik heb u al eens gezegd, dat gij van hooge en merkwaardige avonturen nog heel geen begrip hebt, en gij zult spoedig zien, dat al, wat ik van die zwarte toovenaars zei, de zuivere onvervalschte waarheid is. " De schildknaap zweeg beschaamd stil, en zijn meester reed de reizigers nog een kort eind te gemoet. Midden op den weg hield hij toen zijn klepper staande, en toen de mannen dichtbij genoeg waren, om zijne woorden te kunnen verstaan, riep hij hun met luider stemme toe:
"Gij verfoeilijke, heidensche snoodaards, houdt dadelijk stil en geelt terstond en zonder weigeren de doorluchtige prinses over, die gij daar in de koets in gevangenschap wilt sleepen. Draalt gij, mijn bevel te gehoorzamen, dan zult gij hier tot straffe voor uwe misdaad op staanden voet de zwarte ziel uitblazen. " De monniken hielden hunne muildieren in en wisten niet, wat zij van de wonderbaarlijke figuur van den ridder en van zijn dreigende woorden denken moesten. Eindelijk antwoordde een van hen:
"Heer ridder, ik bid u, laat ons in vrede trekken! Wij zijn noch verfoeilijke, noch heidensche snoodaards, maar twee doodonschuldige dienaren des Heeren, die rustig huns weegs gaan en niet weten, of in die koets daar prinsessen of prinsen zitten. " "Gij liegt, duivelsche heksenmeesters!" riep Don Quichot woedend, velde de lans, gaf Rocinante de sporen en stoof in galop op den eersten monnik los. Hij was zoo grimmig en verwoed, dat hij den onschuldigen man doorboord zou hebben, indien deze zich niet met verwonderlijke vlugheid van zijn muildier had laten glijden. De andere monnik drukte zijn beest de hielen in de zijden en wist door overhaaste vlucht gelukkig zijn lijf te bergen.
Thans viel Sancho Panza, wiens anders niet groote moed door het stoute heldenfeit van zijn meester verbazend gerezen was, op den eersten monnik aan, wierp hem ter aarde en begon hem de kleederen van het lijf te rukken. Terstond echter kwamen nu de ezeldrijversjongens toe, vroegen hem, wat kwaad de heer hem gedaan had, pakten hem in haar en baard en ranselden hem zoo ongenadig af, dat hij moord en brand begon te schreeuwen. Terwijl de jongens hem nog zoo onder hunne knuisten hadden en hem bont en blauw sloegen, wist de sidderende en bevende monnik weer in den zadel te komen, greep de teugels, bracht zijn muildier in snellen draf en haalde eerst weer adem, toen hij den onstuimigen ridder en zijn ruwen, pootigen schildknaap ver achter zich had gelaten.
Intusschen was Don Quichot de koets genaderd, om de daarin zittende dame aan te spreken.
"Hooge en edele prinses," begon hij, "gij moogt nu weder naar welgevallen over uw persoon beschikken, want daareven heb ik uw belager door de kracht van mijn sterken arm ter aarde geworpen. Indien gij mijne daad beloonen wilt, zend dan een heraut aan de meesteresse mijns harten, de verhevene dame Dulcinea van Toboso, en laat haar melden, wat ik volvoerd heb en hoe ik u door mijne dapperheid uit het geweld van twee schandelijke toovenaars bevrijdde. " Deze woorden vernam een palfrenier der dame, een Biscayer van geboorte. Daar hij zag, dat Don Quichot zich niet verwijderde en dat zijne gebiedster zeer verschrikt scheen, ging hij op den dollen ridder toe, greep zijne lans en zeide:
"Maak, dat je weg komt, ridder! Zoo waar als ik leef en een Biscayer ben, haal ik je van het paard, als je niet dadelijk de koets verlaat. " Don Quichot staarde den palfrenier met groote oogen aan. Daar hij nochtans zag, dat hij slechts een dienaar en niet een ridder voor zich had, antwoordde hij met de grootste bedaardheid:
"Laat mij met vrede, mensch! Zoo gij een ridder waart, zou ik u tuchtigen, maar nu pak u weg, onbeschaamde lijfeigen hond!" "Wacht!" riep de Biscayer, "ge zult zien, met wien ge te doen hebt. Gooi die lans weg en trek het zwaard! We willen gauw zien, wiens haan victorie zal kraaien. Trek van leer, zeg ik, en toon wat ge kunt, kale jakhals van een edelman! " Don Quichot geraakte nu in drift. Hij wierp de lans van zich, dekte de borst met het schild, trok zijn zwaard en stoof op den Biscayer los, met het stellig voornemen om hem zonder barmhartigheid den schedel te klooven. De palfrenier ontblootte insgelijks zijn wapen, greep tot zijne dekking een kussen uit den wagen, hield dat als een schild voor zich, en de tweekamp begon met vreeselijk geweld. Men riep den strijdenden toe, vrede te maken; doch zij luisterden daar niet naar. De dame in de koets beval nu haren koetsier, een weinig door te rijden, waar zij op veiligen afstand ooggetuige van het gevecht kon zijn.
De koetsier gehoorzaamde en de zwaarden vervolgden hun werk. De Biscayer bracht zijn vijand een houw over den schouder toe, die dezen van den romp zou gescheiden hebben, ware hij niet door schild en harnas beschut geweest. Desniettemin voelde de ridder de zwaarte van den slag, die hem door alle ribben dreunde, en riep zijne hooge patronesse Dulcinea van Toboso smeekend aan. De gedachte aan haar bezielde hem met nieuwen moed, leende zijn arm nieuwe sterkte, en vol woede drong hij op den Biscayer in. Zijne zwaardslagen kletterden op hem neer, en de arme palfrenier zag vol schrik zijne nederlaag te gemoet. Had hij een goed paard gehad, zoo zou hij gevlucht zijn; doch hij bereed een ellendigen knol, dien hij bijna niet van de plaats kon krijgen. Derhalve verweerde hij zich met de grootste vertwijfeling, waardoor 't hem dan ook gelukte zich den razenden ridder nog een tijdlang van 't lijf te houden. Daar hij echter ongeharnast was, terwijl Don Quichot van kop tot teen in ijzer staal stak, moest hij natuurlijk eindelijk het onderspit delven. Onze ridder richtte zich op in zijn zadel, pakte zijn zwaard met beide handen, hieuw den Biscayer over den schedel en raakte hem zoo geducht, dat het bloed hem terstond uit mond en neusgaten spoot en hij met paard en al op den grond stortte.
Thans steeg Don Quichot uit den zadel, hield den gevallene de punt van zijn zwaard voor het gezicht en beval hem, zich verwonnen te verklaren. De man was evenwel te erg verbijsterd, om antwoord te kunnen geven, en de verbolgen ridder zou hem ongetwijfeld zijn zwaard door den strot gejaagd hebben, indien de dame in de koets niet vol angst tusschenbeide was gekomen en in roerende bewoordingen om het leven van haar dienaar had gesmeekt. Don Quichot liet zich vermurwen en die deemoedige bede goot water op den vlammenden gloed zijner gramschap.
"Het leven zij hem dan geschonken," riep hij; "doch slechts onder voorwaarde, dat deze ridder mij belooft, naar Toboso te trekken en mijner onvergelijkelijke meesteres, Dona Dulcinea, te verhalen, op wat heldhaftige, ridderlijke wijze ik hem met mijn zwaard heb geveld. " De arme vrouw beloofde in haar angst alles, en Don Quichot bracht zijn overwonneling dan ook geen verder leed toe. Deze kwam met moeite weer op de been en was blij, dat hij de reis met zijne meesteres kon vervolgen.
In dien tusschentijd had ook Sancho Panza zich uit de handen der jonge ezeldrijvers weten los te wringen en kwam nu op zijn meester toe, die al weer hoog te paard zat en de wegrollende koets triomfeerend naoogde. Toen deze in eene kromming van den weg verdween, keerde hij zich tot zijnen stom wachtenden schildknaap om en begon zijn nooit geëvenaard heldenfeit in klinkende woorden te verheffen.
"Ja, dat alles is mooi en wel," viel Sancho Panza hem eindelijk in de rede; "maar waar, edele heer, is het stadhouderschap, dat gij mij na uw eerste schitterende avontuur vast beloofd hebt? 'k Wil mezelf niet roemen, maar 'k geloof, dat ik zoo'n knappe, fiksche stadhouder zou wezen, als maar één denken durft. " "Sancho," antwoordde de ridder, "toen ik dat zei, meende ik een eilandsavontuur, en dit hier is enkel een vastelandsavontuur, dat niets dan eer en roem aanbrengt. Heb geduld, mijn zoon! Als de tijd gekomen is, zult gij ook stadhouder worden. Maar verbind nu mijn oor eens, dat die booze ridder vrij erg geraakt heeft, en waar 't bloed uitloopt. " Sancho Panza haalde aanstonds pluksel en zalf uit zijn knapzak en nam zijn meester den helm af. Deze merkte nu eerst, hoe erg gedeukt en gehavend die was, en dat ongeluk deed zijne gramschap opnieuw ontbranden. Hij rukte zich de haren uit het hoofd, schermde met beide handen in de lucht en zwoer bij kris en bij kras, niet weer van een schoon tafellaken te zullen eten, voordat hij den snooden ridder, die hem zijn ridderlijk hoofddeksel zoo had bedorven, daarvoor op schrikkelijke manier had doen boeten. Sancho kreeg hem niet zonder veel moeite tot bedaren, verbond zijn bloedend oor, en beiden gingen weer op weg, nadat zij een stuk droog brood en geitenkaas genoten hadden.
Tegen den avond bereikten zij eenige hutten van geitenherders, en ofschoon vooral Sancho wel een beter dak voor den nacht gewenscht had, besloten zij toch, daar de zon onderging, hier kwartier te nemen.
Vriendelijk werden zij door de herders ontvangen en onthaald, en allen behandelden vooral den geharnasten ridder met groote beleefdheid. Na een rustig doorgebrachten nacht namen zij afscheid van de herders en gingen nieuwe gevaren en avonturen te gemoet.