Hoofdstuk 18 - 2
Dit van haar eigen bestaan was zoo dor en nuchter en schamel geweest. En nu zij eraan dacht was het als begonnen overal klokken te luiden, als geurden overal zoete bloemen en blonken hemelen blauw en vlieten zilver. Ze herinnerde zich een guren dag van vele jaren geleden, toen ze aan het raam van haar eenzame slaapkamer had gestaan en den bleeken schooljongen gezien met zijn hunkerenden blik. Toen ook leek het leven nieuwe glorie te ontleenen, koude en guurheid onschadelijk te worden in de zekerheid van zijn vereering -, en zóó was het altijd geweest, altijd dezelfde roepstem had ze gehoord, onweerstaanbaar dringend en lokkend, leven belovend en kracht en lust en onsterfelijkheid. Eeuwigheids-heimwee -, had Hugo gezegd -, dat in den eeuwigheids-afglans van liefde stilling zocht -, en zoo moest het zijn, daar immers alle boven het tijdelijke en persoonlijke uitreikende wenschen langs dien bedauwden baan van glimlach en zachte tranen bereikbaar schenen. Maar zij had alleen teleurstelling geoogst, en dwaling en leed en weerzin en smaad, zoovaak ze die roepstem gehoor had gegeven, en zoovaak ze, om de menschen te winnen en tot haar eigen eerherstel, afkeerig van zooveel wisseling en vergankelijkheid, de ooren voor die stem had gestopt -, zoovaak was de moeizame wanhoop, het matte doodsverlangen, een vleugellam smachten naar verheffing en kracht haar deel geweest. Zou ze nu opstaan en naar beneden gaan of stil maar blijven liggen wachten -, ze werd een zacht verlangen naar Egberts bijzijn, naar warmte en licht in zich gewaar -, maar de moed ontbrak haar, en de kracht, zich te verroeren. Daar plotseling hoorde ze de deur opengaan en de blijde, hakkelende stappen van haar jongen de trap op en zijn opgewonden stemmetje, telkens een paar woorden, die zij niet verstond, afgebroken door het hooge toeteren op een trompetje dat hij meegebracht had. Een glimlach trok over haar gezicht, ze sprong op, en nog voor ze de kamer uit was, hoorde ze Egberts stem: ‘Moeder, kom toch gauw beneden, kom toch gauw zien wat onze vent voor moois heeft meegebracht.' Ze duwde den hinder om zijn kleurlooze, geringschattende vriendelijkheid, die elke stemming, elk bezwaar voorbijzag en negeerde, van zich af en liep naar beneden, waar warmte was en licht brandde en voelde haar lichaam doorstroomd van ontspanning en zachte dankbaarheid, terwijl ze het kind in haar armen oppakte. Ze had ook zoo graag Egbert, die er lachend bij stond, een kus gegeven, maar haar geest bedwong die lafheid van haar gemoed. Ze mocht het niet langer - om haar zelfbehoud mocht ze het niet, al smachtte ze naar warmte en hartelijkheid. Er lag te veel tusschen -, hij zou het niet begrijpen, hij zou iedere uiting van verteedering beschouwen als de erkenning van haar minderheid, en van de waardeloosheid harer klachten en wenschen. Ze wilde, ze mocht niet langer in zijn oog een kind met grillen, een ‘hysterisch vrouwspersoon' wezen. Hoevelen al had ze er hem koel-smadelijk zóó hooren noemen! Om haar eigen hoogheid mocht hij haar nu niet meer zwak zien, te vaak al was ze, moe van strijd en twijfel, als een verdoold en verlaten kind tot hem gekomen. Hij onderscheidde immers niet, hij was immers nog niet tot het besef gekomen, dat kwetsbaarheid van het gevoel niet op geestelijke onmacht en onvermogen wijst -, eerder op het tegendeel! En tot dat besef zou hij wel nimmer komen. Voor hem was‘kracht' onvatbaarheid en onverschilligheid - ‘menschenkennis' het platte wantrouwen, dat ‘de kat uit den boom kijkt' en ‘verstand' het koppig vasthouden aan ‘meeningen', waarvan hijzelf de herkomst niet wist, noch of ze wel werkelijk zijn eigendom waren. En toch, ditmaal - nadat ze zichzelf in stilte al deze dingen nog voorgehouden had, om haar hart tegen hem te pantseren - nu ze weer aan tafel zaten, met het blij-vertellende kind tusschen zich in, nu was het haar weer, als moest ze dit alles maar weer van zich af laten vallen en vergeten, als moest ze alle overtuiging, allen wensch en wil laten varen voor het behoud van die eene vaste, veilige plek op de wereld, waar de haard brandde, en de lamp licht gaf, waar ze elk ding kende op zijn eigen plaats, waar hij was met het kind -, zijn gezicht, dat ze kende van zoolang al, met den aanblik waarvan haar heele leven, haar stoutmoedig en hoopvol verleden was verweven. ‘Moet je in alle geval vanavond uit, Egbert?' ‘Dat heb ik toch al gezegd, nietwaar?' ‘Zeker -, maar ik dacht, dat je misschien -, nu ik óók thuis blijf....' ‘Ja beste meid -, wat dacht je nu eigenlijk? Dat jij maar altijd je gang kon gaan, doen waar je lust in hebt, komen en gaan wanneer je wilt, vrij zijn als een vogeltje in de lucht en dan mij aan een touwtje houden? Dat is nu precies dat meten met twee maten, waar jij altijd zoo op tegen hebt.' Ze zweeg. ‘Hij heeft gelijk,' dacht ze, ‘hij heeft altijd gelijk -, in alles, dat feitelijk en nuchter is, heeft hij gelijk. Waarom zou hij thuisblijven voor mij? Ik heb geen recht meer hem iets te vragen.' ‘Ga jij dan toch óók - je bent tegen jezelf. Wat afleiding en verstrooiing zou je goed doen.' ‘Neen -, liever niet, ik ben te slap,' ze bemerkte tot haar ergernis, dat iets in haar stem zijn medelijden wilde inroepen, ze was ook zoo week en zoo moe -, zonder reden braken haar de tranen uit de oogen. Verschrikt keek het kind naar haar op. ‘Toe, hou je wat in, alsjeblieft.Je maakt den jongen van streek met je zenuwbuien.' Beschaamd veegde ze haar tranen weg -, en dwong zich tot opgewekt praten met het kind. Zoodra het naar bed was, ging Egbert uit, na nog een laatsten raad aan haar om toch ook niet thuis te blijven -, en vooral wat te eten. Ze had weer veel te weinig aan tafel genomen. Ze zweeg, om niet weer met haar stem zijn deernis in te roepen en knikte een zwijgend ‘ja' op alles wat hij zei -, maar den heelen avond zat ze werkeloos en willoos te suffen en in de lamp te kijken. Toen het elf uur sloeg ging ze naar bed -, Egbert was nog niet thuis - en viel doodvermoeid onmiddellijk in zwaren slaap. Maar na een half uur sloeg ze wakker met een schrik en zag naast zich het leege, koude bed: hij was er nog niet -, en ze wist niet, waar hij was! Angst en wanhoop maakten zich van haar meester, en ze bestreed ze heftig -, ze wilde niet langer om hem angstig en wanhopig zijn -, het was haar onverschillig, waar hij was en wat hij deed -, ze was niet als een klein kind, bang in donker en veilig alleen in zijn bijzijn. Ze wilde niet de slaaf blijven van een laf gevoel, dat haar geest tot oneer strekte en haar groei en vrijheid in den weg stond. Maar dit alles kon niet beletten, dat het haar onmogelijk was opnieuw in te slapen en dat ze met kloppend hart en wijde starende oogen in stilte en donker wakker lag, tot ze eindelijk de sleutel in het slot hoorde steken en een zucht van ontspanning haar borst ontsnapte. Maar toen hij boven kwam, hield ze zich vast-slapende. De winter had zich bar en boosingezet, de dagen waren verkrompen tot kortstondige, vale schemeringen, Charley en Hugo Ruyssenaers waren vertrokken, op reis naar het Zuiden -, Charley had haar zelfs half in scherts, maar toch ernstig en welgemeend gevraagd met hen te gaan. Voor hun vertrek was ze er nog enkele malen geweest, en ze hadden wat zitten praten, voorlezen, pianospelen, heel aangenaam zonder onrust of gedwongenheid, doch Ina had duidelijk bemerkt, hoe weinig het nu voor haar beteekende, een gewoon, prettig vriendenbezoek, zonder iets van den ouden glans, de oude bekoring -, en elken keer opnieuw viel die erkenning haar zwaar; nu ze vertrokken waren, voelde ze een leegte, de dofheid trok zich vaster en dichter om haar heen -, maar ze voelde verluchting ook, dat ze toch nog zonderschuld en ellende het gevaar was ontkomen, dat Hugo haar nooit weer klein had gezien na dien eenen keer, dat hij haar toch wel weer waardeerde en vriendschap toedroeg -, bij het afscheid-nemen had hij haar met een vriendelijken, warmen blik in de oogen gezien - en dat ze zonder wroeging aan Charley denken en haar van tijd tot tijd schrijven kon. Doch als ze die briefjes, over huis en kind, over kleine voorvallen, ook wel over wat ze had gelezen en gedaan, vergeleek bij de bijna dagelijks volgekrabbelde velletjes, die ze in den eersten tijd van hun vriendschap zond, overgudsend van geest en moedwil en uitgelaten levenslust, waarin ze, meer dan zelfs in haar werk, de volheid van haar kracht en kunnen had uitgestort en die zijbeiden, Charley en Hugo, de geestigste en bevalligste brieven hadden genoemd, die zij ooit gelezen hadden -, dan voelde ze zich bitter beschaamd; - kon dan hun oordeel van nu haar niet meer schelen, ging er dan nu geen bezielende kracht meer van uit, dat ze niets beters dan deze stroef-geuite, kleurlooze, half-plichtmatige mededeelingen wist voort te brengen? Deed ze dan alles, wat ze deed -, was ze dan alles, dat ze was -, uit geen andere bron dan behaagzucht? Ze herdacht een gesprek, dat ze eens daarover met Charley had gehad, en dat Charley toen de behaagzucht de edelste van alle drijfveeren had genoemd -, gezegd hoe de nobelste daden werden bedreven uit behaagzucht -, door martelaren voor hun God -, door de veelgeprezen land- en zeehelden, voor een toekijkend en toejuichend volk -, hoe het toch ook niet minder kon zijn liefde en vereering te willen winnen, dan geld of macht of wereldlijk aanzien, die háár zoo geheel en al onverschillig waren. Ze moest het beamen en kon zich toch niet beletten aan Mary, aan Coba, aan Annie te denken, wat die zeggen zouden, als ze dit ook weer van haar wisten -, en hun verachting bij voorbaat tegen zichzelf te keeren in wrevel en schaamte. De Kerstvacantie was begonnen -, haar jongen had vrijaf van school en ze zat op een morgen bij hem te knippen en te plakken, haar best doend om niet al te onhandig te schijnen, vol verrukte aandacht voor zijn ingespannen gezichtje en bezige handjes, toen Josefine binnenkwam. ‘Hoe kom jij hier?' vroeg Ina blij, ‘logeer je weer bij Annie en Otto?' Een stroom van warmte voer haar door de leden, bij den ongedachten aanblik van de zachte, lang-zaam-aan vervallende zuster, een der weinigen, die haar nog genegen was. ‘Logeeren eigenlijk niet,' zei Josefine, nadat ze den kleinen jongen gegroet en gekust had, ‘ik ben er maar voor een paar dagen. Otto is ziek geweest, nogal ernstig, maar hij is nu herstellend.' ‘Is Otto ziek? En dat wist ik niet eens? Dat heeft Annie mij niet eens laten weten!' ‘Had je dan niet wat met elkaar gehad, verleden jaar?' vroeg Josefine weifelend. ‘Omdat zij mij beleedigd heeft -, zou ze nu nog...? Neen, dat kan niet, daar steekt wat anders achter, nieuwe praatjes en stokerijen. Dat van toen is bijgelegd, ik weet het zeker, we hebben er daarna nog samen gegeten, Egbert en ik.' ‘Je ziet er niet al te best uit' -, het klonk als zooeven tastend en weifelend. ‘Ik ben ook niet “al te best”, antwoordde ze bitter en ontstemd. “Wat heb je dan? Voel je je ziek?” “Precies als Egbert! “Je eet niet genoeg.' Nog scherper en geprikkelder dan te voren klonk haarstem -, maar toen ze Josefine onthutst en verslagen voor zich zag kijken, zei ze, in een plotselinge behoefte zacht en vertrouwelijk, niet dadelijk weer vijandig en op verweer gespitst te wezen: ‘Ik voel me niet gelukkig -, en zoo doodelijk down den laatsten tijd.' Josefine antwoordde niet -, ze wenkte waarschuwend naar het kind. ‘Ik ga met je mee,' zei Ina plotseling met een kleur oprijzend, ‘ik ga meteen met je mee naar Otto. Daar kwam je immers voor, om mij dat te vragen?' Ze knikte. ‘En of je wat meebracht om hem voor te lezen.' ‘Goed,' ze ging naar de kast en nam enkele boeken. ‘Gaat broertje mee?' vroeg Josefine. ‘Neen, het is te koud -, hij blijft bij de juffrouw, nietwaar jongen? Zijn prent afmaken. Ik heb een heel geschikt meisje, dat heel aardig knutselen en spelen kan.' ‘Wat wordt hij groot,' zei Josefine, terwijl ze zich over het kind heen boog en het kuste -, en toen ze samen aan de deur stonden, herhaalde ze het nog eens met dienzelfden schuwen, vluchtigen blik op Ina, ‘wat wordt hij groot en mooi.' ‘Ik weet precies wat je bedoelt,' zei Ina, toen ze buiten liepen, ‘je hoeft het werkelijk niet nog vaker en nog duidelijker te zeggen. “Hoe is het mogelijk”, denk jij, “dat een vrouw een kind heeft, een lief kind, zacht en aanhankelijk, een kind met een aandachtig gezichtje en bezige handjes-, en dan nog durft zeggen, dat ze doodelijk down is en ziels-ongelukkig en er dan nog slecht durft uitzien, zonder het excuus van een erkende kwaal.” Dat bedoel je, nietwaar, met wat je zooeven zei en met de manier, waarop je naar mij keek?' Josefine zweeg; ze liepen nu stil naast elkander op straat. ‘Je kunt het bekennen, en zelfs dat je er misschien het jouwe over den braven, goeden, oppassenden man bij hebt gedacht. Je bent de eenige niet!' ‘Neen, iedereen zegt het,' beaamde Josefine,schuw en gretig. Ina trok de schouders op. ‘Iedereen', bedoel ik niet. Ik bedoel eenvoudig mijzelf. Geen vijf minuten voor je kwam, ging het door mij heen, terwijl ik naar hem keek, naar zijn innige snoetje, naar zijn heerlijke handjes. Meen je, dat ik minder dan andere vrouwen van mijn kind houd? Eerder meer, omdat er zoo heel veel liefde in mij is. En als het mij dan toch niet voldoet, ik meen: als het toch niet voldoende is, als het mij toch niet kan vervullen en blijvend gelukkig maken, zelfs niet het vooruitzicht van zijn ontwikkeling en groei en toekomst -, dan beteekent het niet, dat ik minder hart heb, maar eenvoudig dat ik daarbuiten-om ook nog verlangens en wenschen en droomen voel. Daarin verschil ik van andere vrouwen misschien, maar van mannen niet -, daarin ben ik dan misschien een man. Ken je de ‘Kreutzer-sonate'? Herinner je je, wat daarin over ‘moederliefde' wordt gezegd, het zinnelijke, dierlijke moeder-instinct? Het is volstrekt niet iets om bijzonder groot op te gaan, als je het zóó ziet. Maar het zoo te zien, is eenzijdig, natuurlijk.' ‘Ja -, want je kunt je toch ook in zijn groei, in zijn toekomst verheugen -, daarin is dan niets dierlijks en zinne-lijks.' ‘Hoe kun je het zeggen!' riep Ina, ‘hoe kunnen ze het elkaar toch allemaal napraten! Waarom zou ik mij dan zoo bijzonder in zijn toekomst verheugen -, hoe kan ik hopen, dat hij gelukkig wordt, nu ik mijzelf en mijn eigen leven ken? Of moet ik wenschen, dat hij wordt als Egbert? Is dat van mij te verwachten dat mijn leven vervuld zou zijn van geluk, door de hoop, dat mijn zoon eenmaal een braaf en gematigd lid van een brave en gematigde maatschappij zal worden? En in 't andere geval staat hij in het verdomhoekje, net zoo goed als ik. Is dat dan zoo'n vroolijk vooruitzicht?' ‘Ben je werkelijk zoo ongelukkig, Ina?' vroeg Josefine wanhopig. ‘Niet altijd, ik heb nog wel iets van mijn ouden levenslust. Maar het is al erg genoeg, dat ik niet gelukkig ben.' ‘Andere vrouwen hebben ook wenschen en verlangens,' waagde Josefine schuchter, den draad van het gesprek weer opnemend. ‘Vrouwenkiesrecht,' hoonde Ina ‘verbeterde vrouwen-kleeding' -, maar ze voelde dat ze Josefine pijn deed; ‘ik wil er werkelijk geen kwaad van zeggen, het is heel nuttig en sympathiek en alles wat je maar wilt en je hoeft niet eens te erkennen, dat er heel veel vrouwen aan ‘doen' door een akelig soort van ambitie, omdat het immers voor massa's vrouwen de eenige kans, zich met een bitter klein beetje geest en talent te onderscheiden en iets meer dan haar mans vrouw te zijn -, en ik beweer ook heelemaal niet dat ik er daarom niet aan ‘doe' - ofschoon al die uitgestreken voortreffelijkheid al bijzonder slecht op mijn zenuwen werkt - ik beweer eenvoudig, dat het mij niet aantrekt, dat ik er mij niet warm voor kan maken, dat ik er misschien te ouderwetsch voor ben -, ik voel me op een vergadering van vrouwenkiesrecht-dames precies even goed thuis als ik mij in een krijgsraad van Hottentotten zou voelen.' ‘O, Ina!' zei Josefine met een kleur van pijnlijke verontwaardiging. Ina lachte even. ‘Dat van die Hottentotten bedoel ik niet onvriendelijk. Ik had ook kunnen zeggen: als op een theekransje van Hare Majesteit de Koningin -, in 't algemeen iets ‘anders' niet iets ‘minders'. Iedereen drijft op het laatst naar dat, waartoe hij door aard en bestemming behoort en wordt afgestooten door datgene waartoe hij niet behoort. Heb je wel eens opgemerkt? Het gaat niet altijd zoo gauw en zoo eenvoudig, omdat geboorte en toevallige omgeving en meer omstandigheden van dien aard vaak allerlei menschen samenbrengen, die van nature niet bijeenhooren -, maar het is dan net alsof je olie en water dooreengeroerd had. Zoodra je het aan zichzelf overlaat, gaat het toch weer uit elkaar, en komt waar het wezen moet.' ‘En bij wie zou jij dan hooren?' vroeg Josefine wat tastend en onzeker -, ze begreep niet recht, wat Ina bedoelde. ‘Ja, vraag dàt wel,' barstte Ina uit, ‘bij niemand geloof ik. Ken je dat boek, dat ik hier heb? Kijk -, ik neem het voor Otto mee, het zal hem wel interesseeren. Marie Vaerting -, ja, ik heb nog nooit iets anders dan dit van haar gelezen. Daar komt een meisje in voor, die zich precies zoo gevoelt als ik - er zijn er genoeg, alleen maar hier niet, schijnt het - en die het zóó uitdrukt, dat zij “geen wortel heeft kunnen schieten in de aarde.” Zoo is het.' ‘Dan ben je misschien een soort in je eentje,' schertste Josefine schuchter, wat ontdaan door Ina's ongewone vertrouwelijkheid en door de dingen, die ze zei. ‘Een heele eer, en een heele troost voor een arm mensch.' ‘Hoe oud ben je nu, Ina?' ‘Zes-en-twintig.' ‘Je hebt het toch al een heel eind gebracht -, met je werk meen ik. Je hebt toch succes, nietwaar?' ‘Ja -, ik heb geen klagen.' ‘Dat is dan toch ook iets, waarin je zou kunnen opgaan.' ‘Maar als ik er nu niet in opga.' riep Ina wanhopig, geprikkeld, ‘dat is altijd het zonderlinge in die redeneeringen.