×

Używamy ciasteczek, aby ulepszyć LingQ. Odwiedzając stronę wyrażasz zgodę na nasze polityka Cookie.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 19 - 2

Hoofdstuk 19 - 2

De heele zaak is deze, dat ik er morgenavond even den kerstboom zou komen kijken -, er wordt misschien vioolgespeeld door een neef van hem, die aan een orkest is. Heb je er iets op tegen?' ‘Ik er iets op tegen? Geen haar op mijn hoofd. Als ik maar niet van de partij hoef te wezen. Ik geloof niet, dat ik me daar bijzonder thuis voelen zou.' ‘Ik dan wel?' vroeg Ina gekrenkt -, en ze voelde zelf hoe onredelijk en onedelmoedig ze was. ‘Jij? Ja kijk eens, jij bent een veel beter mensch - jij hebt een edel, menschlievend hart nietwaar? -, dat maakt een machtig groot verschil! Jij wordt zoo zoetjes aan rijp voor middernachtzendeling of huisbezoekster van het Heils-leger.' ‘Er komt geen edelaardigheid bij te pas,' zei Ina, tam -, ‘en ik blijf maar even. Is dat nu zoo erg?' ‘Je schijnt er toch zelf geen erg zuiver geweten in te hebben!' Hij stond van de tafel op, verwisselde van jas, zette zijn hoed op en ging heen met een korten groet. Onrustig, onvoldaan, ongelukkig bleef ze achter aan de ontredderde tafel -, als een eindelooze, grauwe baan van doelloosheid zag ze den dag voor zich uit.... Toen ze den anderen morgen wakker werd, speelden de muzikanten in de straat het kerstlied van ‘Stille Nacht, Heilige Nacht' -, en het drong haar, in het wankel schemer-uur, in die weekheid na den slaap, als alle poorten nog openstaan, rechtstreeks op den bodem van haar ziel en wekte er oude herinneringen. Ze liet het hoofd op het kussen liggen, hield zich roerloos om de broze bewegingen binnen in zich niet te verstoren en sloot opnieuw de oogen -, ze hoorde het ruischen van ijle dennen hoog boven haar hoofd, rook de wintersche lucht, zag de sneeuwen vachten -, ze stond in den wind en de witte hemel was over haar, ze was negen of tien jaar oud -, ze keek met wijd-open oogen rondom zich heen, als was ze zelf verbaasd van alles dat ze gevoelde, dat haar van rondom bestormde, in dat eene oogenblik van zacht-hijgend rusten, nadat ze met alle inspanning had meegeholpen bij het joelend neervellen van den boom, ter Kerstviering bestemd -, en die voor haar uit de anderen reeds -, Otto en een paar jonge neefjes te gast, met den tuinman -, luid lachend en pratend naar huis toe sleepten. Zij was maar even achter gebleven omdat ze moe was en met de handen in de zakken van haar rood-wollen jasje was ze blijven staan, zacht-bevangen in de plotselinge stilte naar de waaiende toppen der boomen starend, naar het dunne ruischen luisterend, stil-ademend in de koudgeurige lucht. Volkomen zuiver en gaaf bracht ze zich nu dat oogenblik te binnen, herleefde het -, het was als voelde ze datzelfde bevangene, vreemd-zoet verbaasde kinderhart van toen levend kloppen in haar borst en het verlangen, dat geen doel kent, als een zacht beklemmen om haar keel. Hoe weinig was er dan toch, sinds-toen, in haar veranderd... Het lied was uit - en het visioen verdwenen, er werd plotseling een gordijn neergelaten, waarachter nog maar alleen vage kleuren, ongewisse vormen zichtbaar bleven -, kilte woei over haar heen, ze bleef stil liggen, vreugdeloos en smarteloos, vreugde en smart tegen elkaar op wegend tot een niet-zijn -, toen hoorde ze als heel achter in haar hoofd de melodie, die ze gisteren op de piano had aangeslagen en zag de woorden... Allein... allein... allein.., En ze dacht aan het Kerstfeest, dat haar vanavond wachtte, waartoe ze zich had laten verlokken -, ze zag de overladen kamer vol van hitte en naakt licht, de grammofoon met zijn tuit als een leelijke,stijve, wanstaltige bloem -, en een kinderlijk zelfbeklag schreide in haar, omdat ze in die wereld verstooten en daarop aangewezen was. Nu was elke verdooving weg, het verleden weggebleekt in het licht van den nieuwen dag, die ze opnemen en dragen moest, ze kon het huidig leven niet langer afwijzen, het eischte haar op -, ze wentelde zich klaar wakker op haar rug, ze voelde niets dan een zacht-knagend afgrijzen tegen den dag, tegen den avond, tegen het gansche leven. Egbert sliep nog -, ze keek hem juist in het gezicht, zijn snorharen trilden in het ontsnappen van zijn adem - ze dacht aan hun gesprek van gisteren in eenzelfde afgrijzen. Hij had immers weer gelijk - innerlijk moest ze het wel erkennen - dat ze niet bij die menschen paste - o, dat hij toch altijd in dien feitelijken en beperkten zin ‘gelijk' had - tegenover het ‘ongelijk' van haar eigen dwalingen en verbeeldingen - en dat ze het nimmer erkennen kon, het altijd hardnekkig loochenen, om het hoofd rechtop te kunnen dragen, om niet altijd dien meerderheidstoon te hooren, die hem niet toekwam, dien hij zich maar had aangematigd door een schijn van zekerheid en kracht. Hoe gaarne had ze hem de leiding van haar leven toevertrouwd, voor al het wereldsche en zakelijke en practische, waartegen zij-zelf niet opgewassen was -, maar het kon niet, omdat hij niet onderscheidde en haar zou krenken in haar hoogheid, haar niet wilde waardeeren en eeren in datgene waarin ze geëerd en gewaardeerd moest en wilde worden. Tegen donker vroeg ze Egbert wat hij dien avond dacht te doen. ‘Ik?' zei hij koel, ‘laat mij maar gaan. Om mij heb je je nooit zoo hard bekommerd.' ‘Maar als je nu niet met mij daarheen wilt...' ‘Neen -, dank je.' ‘Nu juist, laat me dan uitspreken -, als je dan niet daarheen wilt -, ik kan toch niet altijd precies in al mijn doen en laten mij schikken naar jou,' haar stem klonk wanhopig, ze vocht met haar tranen. ‘Maar mensch, je bent dol -, wie vraagt je dan om iets te schikken? Je begint er toch zelf over. Of heb ik me beklaagd?' Weer had hij gelijk! Lusteloos en vol van bittere onvreê stond ze naast de tafel, hopend dat hij nog wat zeggen zou -, een woord van verzachting of verontschuldiging, maar toen dat uitbleef, ging ze ijlings heen, voordat de bitterheid zich zoo diep in haar hart vrat, dat ze zelfs geen opgewektheid zou kunnen veinzen. In het buurhuis vloog haar het vrouwtje, in een glanzend-zijden japonnetje, dat haar eng om de heupen spande en den meelblanken hals boven witte kanten bloot liet, tegemoet. ‘Heerlijk, dat je gekomen bent -, ik mag toch wel “je” zeggen -, en “Ina”? Je weet, ik heet Lettie.' Vreemd, die warme arm van een onbekende, intiem door den haren, die sterke geurwalm, dien ze nimmer geroken had, lauw-prikkelend in haar neus -, ze was zoo weinig voor intimiteit met vreemde vrouwen - alleen met Charley Ruyssenaars had ze zoo geloopen, hoe belachelijk zou Charley het vinden, als ze haar hier kon zien, poeslief met dat poesmooie vrouwtje -, maar ze schaamde zich voor haar schaamte en ze stonden nu ook al in de open deur van de achterkamer -, denken en gevoelen werd onderbroken door schrik: wat was het vol! En de man kwam haar al tegemoet, hoogrood, nu zonder eenige verlegenheid, beide handen naar haar uitgestoken, ze moest hem dus haar beide handen wel laten en was eigenlijk blij, dat ze zich van Letties innigheid vrijmaken kon. ‘Daar is Ina,' had ze geroepen, triumfantelijk en blij als een kind -, Ina wist niet waarin ze zich moest laten gaan, in schaamte en ergernis, of in lachende grootmoedigheid. Hoe bitter voelde ze, dat ze niet voor zichzelf zorgen kon, dat ze zichzelf niet handhaven kon, dat ze altijd naar de eene of andere zijde vervloeide en overdreef. Ze kende niemand der aanwezigen -, acteurs met gladgeschoren gezichten, gladde witte hemden boven lage, zwarte vesten, bloem in het knoopsgat, meisjes met gitten en bellen, donker en blanktandig, of meelwit en blond als de gastvrouw, die neuriënd en heupwiegelend danspassen beproefden bij haar binnenkomen en haar nu half-verlegen halfwantrouwig lachend aanstaarden. Ina voelde een ijlhoofdige verwildering -, wat deed ze hier toch -, hoe kwam ze hier toch, in die kamer vol hitte en verstikkende geuren? Ze gloeide onder de blikken, die van alle kanten op haar gericht werden, op haar japon, haar schoenen, haar kapsel, alles zoo anders dan die der anderen, ze zag twee heeren verbaasd, bijna ironisch wenkbrauwfronsend elkaar ondervragen met een blik, ze werd vuurrood; om zich een houding te geven, riep ze het dochtertje tot zich, dat er in een kort, zijden rokje met hooggehakte satijnen schoentjes en weidsche haarstrikken uitzag als een balletdanseresje, en trachtte wat met haar te praten -, maar het kind was verlegen en wilde liever weg naar twee halfvolwassen meisjes in engsluitend zwart, die haar passen leerden maken. In de andere kamer brandde verlaten de kerstboom, glinsterend en overladen, hoog boven op een tafel vol geschenken, in wit met strikjes verpakt. Ina voelde zich benard en ongelukkig, ook schuldig tegenover haar jongen, die ze gedachteloos hier had laten verkeeren, en dien ze evenmin als zichzelf, nu nog loskrijgen zou, zonder Lettie ruw te krenken. Ze vroeg zich af, wat toch anderen in haar plaats zouden hebben gedaan -, vrouwen als Mary, als Annie -, want het was immers ondenkbaar, dat die hier zouden komen -, en weer besprong haar het benauwde wantrouwen, dat ze die anderen nooit zouden hebben durven vragen, en haar wel, om haar reputatie, omdat ze ‘vrije opvattingen' had, die haar, in hun oog, tot een der hunnen maakten. Eergisteren had ze zich bereid en in staat gevoeld, Lettie haar vriendschap te geven, als een vergoeding voor wat de wereld haar onthield, tegelijkertijd de wereld ermee tartend -, nu voelde ze zoo goed, hoe onmogelijk het was: hier gold immers geen ‘meer' of ‘minder' -, eenvoudig een zóó of anders - zij kon voor Lettie niets wezen, ze spraken een verschillende taal, stamden uit verschillende werelden. Ze stond terzijde en bladerde in een album en soesde over al die verschillen tusschen menschen, bij uiterlijke overeenkomst. Van denzelfden landaard en leeftijd, zij en Lettie, in dezelfde omgeving, dezelfde stad, producten van dezelfde cultuur -, en nog zoo als dag en nacht verschillend. Ze schrok op van een koude luchtstroom, die haar langs het gelaat streek, gevolgd door joelen en handgeklap -, een zwartharige jongeman in een pels, vioolkist in de hand, was binnengekomen, en het heele gezelschap verdrong zich om hem heen. Nieuwsgierig keek Ina op en haar blik ontmoette dien van zijn glanzende, bruine oogen, ze zag dat Lettie hem over haar sprak, ze verstond bijna haar naam en ze bloosde en sloeg haastig de oogen neer. ‘De beroemde violist, de beroemde schrijfster,' stelde Lettie voor -, enkele heeren klapten in de handen, een paar meisjes lachten -, Ina voelde er niets in dan spot, op haar gericht, maar weer klonk Lettie's stem -, ze kwam los, ze werd luidruchtig. ‘De kerstboom, kinderen, nu naar den kerstboom.' Ze hosten joelend de andere kamer binnen, een paar piepjonge acteurtjes met bleeke kindergezichten en modieuse heerenkleeren staken de Chineesche sterren aan, die overal rondom vastgehecht waren, de lampen werden even uitgedraaid, in donker klonken kreten van half-gemeende bewondering - ze waren de kerstboomvreugde al zoo lang ontgroeid - schertsend gefluister en onderdrukt proesten. Ina stond naast Lettie's man. Ze voelde zich ineens het meest thuis bij dien goedigen, groven reus en hij wees haar fluisterend tusschen de versierselen aan den boom enkele héél-bijzondere aan. Er werd niet gezongen en zoodra het vuurwerk fonkelend was opgebrand, werden de lampen weer aangestoken en Lettie's man deelde de geschenken uit -, vóór ze het goed wist, stond Ina met een doosje in de handen, dat ze half werktuigelijk bloot gevouwen had uit het papier. Ze schrok van wat ze zag: een gouden colliertje met een mat-paars steentje eraan. ‘Van wie heb ik dat?' stamelde ze, ‘dat mag ik niet aannemen, dat kan niet, zulke dingen draag ik niet.' Trotsch wenkte Lettie naar haar man, dat die de gever was -, ze schreef Ina's verwarring toe aan blijden schrik om zóó'n prachtig geschenk -, maar toen ze zag dat Ina bijna met weerzin het doosje van zich afhield, dat haar mond stroef stond en haar oogen niet lachten, werd ze wit en in haar gekrenktheid riep ze luid: ‘Graag of niet hoor! Geef maar op, als je geen zin hebt.' De man werd rood van verlegenheid en keerde zich om -, de meisjes verdrongen zich naar Lettie en Ina om het colliertje te zien en kreten haar verbazing uit om het ongehoord weigeren van zoo'n rijk geschenk. Maar Lettie voelde uit hetsteelsche kijken en giechelend elkaar aanstooten, dat ze haar ook belachelijk vonden -, ze sloot haastig het doosje en zette het weg. Ina stond alleen, ze voelde met afkeer, dat ze haar hadden willen koopen, haar met verplichting binden, ze was vernederd en ontdaan -, ze keerde zich om en stond tegenover den violist, die haar vertrouwelijk-lachend toefluisterde: ‘Wat zijn ze allemaal boos op u!' Ze verlangde ineens, dat één haar tenminste begrijpen zou. ‘Ik kon dat toch niet aannemen -, ik ken ze nauwelijks!' ‘Natuurlijk niet,' suste hij, ‘ik begrijp u volkomen. Maar Lettie is altijd wat uitbundig. En er is geen een van de meisjes hier, dat is van haar heelen kring, die zóó iets zou weigeren. Ik bewonder u, omdat u het deed.' ‘Och kom,' zei ze ongeloovig, ‘iedere vrouw zou dat toch doen?' ‘Geen een van die ik ken -, of ooit gekend heb,' zei hij en zuchtte droefgeestig. Hij had haar naar een kleine, stijf-coquette sofa in een hoek gebracht en terwijl de overigen aftrokken naar de andere kamer, zaten ze daar ineens alleen. Maar Ina wilde die afzondering niet, die haar zoo pijnlijk oude tijden te binnen bracht, de dupe van zijn droefgeestige zuchten, zijn weeke, bewonderende blikken wezen. ‘Ik weet zeker, ik zag het dadelijk, zoodra ik binnenkwam, dat u heel anders dan al de anderen bent.' Ze had neiging, de vingers in de ooren te stoppen, - het was als in een hatelijken droom, dat ze die afgezaagde, zinledige woorden verstond, die ze zoo vaak vroeger van anderen had uitgelokt, zoo vaak van zichzelf betuigd, dat ze haar nu tegen-stonden. Hij scheen het te voelen aan haar houding, hij liet tenminste den toon en het onderwerp varen -, Ina waardeerde het, hij vroeg haar of ze Lettie kende en ze vertelde het hem en was heimelijk blij, omdat hij haar daarin nu ook weer bewonderde. ‘Nu moet ik het toch weer zeggen,' glimlachte hij, ‘dat u anders dan de anderen bent. Op gevaar af van u boos te maken.' ‘Waarom zou het mij boos maken?' ze glimlachte nu ook. ‘U werd het immers al -, daareven!' Hij had zich naar haar overgebogen en sloeg opnieuw den vertrouwelijken fluistertoon aan. Maar zij onttrok er zich haastig aan en stond op. ‘U moest eens wat voor ons spelen.' ‘Liever niet dadelijk -, maar als u het vraagt.' Hoeveel maal had ze ook deze en dergelijke betuigingen gehoord - en toch liet ze zich even gaan op de zachte weelde van het machtsgevoel. Hij was dan toch ook wel een lieve jongen, met zijn zachten, glimlachenden mond en zijn matglanzende, bruine oogen, zijn zijdezacht krulhaar boven een rimpelloos, jong voorhoofd. Misschien, fantaseerde ze gretig, paste hij even weinig bij dit gezelschap als zij -, en kwam hij ook alleen om Lettie genoegen te doen. ‘Ik kan niet zoo heel lang meer blijven, mijn man wacht mij thuis, en ik wil mijn jongen zelf naar bed brengen. En de dames dáár verlangen blijkbaar heel erg naar uw terugkomst.' Hij keek de andere kamer in. ‘Het kan mij niet schelen -, maar om u moeten we niet langer hier alleen blijven.' Ook zoo iets had ze vaker gehoord, de woorden, den toon van kloek-mannelijke bescherming -, en toch moest ze erom glimlachen en bekoorde het haar en voelde ze zich gestreeld als was die bezorgdheid voor haar alleen.... en wonderlijk. Ze begaven zich tusschen de anderen en zijn aankondiging, dat hij spelen wilde, deed een storm van klappen en juichen opgaan. Ze zag de meisjes zich weer naar hem heen verdringen -, er waren er héél jonge en héél mooie bij - zag ze -, en toch wees hij ze allen met lachende achteloosheid terug, en wendde zich naar haar, om te vragen wat zij hooren wilde. Ze schrok van haar gevoel -, zou ze nu nog gevleid moeten zijn omdat een jongen haar in dit gezelschap wel wilde onderscheiden? Ze vergat de vraag te beantwoorden en toen hij die herhaalde, zei ze verward, met een onrustigen blik op de klok, dat ze hem de keus overliet


Hoofdstuk 19 - 2 Kapitel 19 - 2 Chapter 19 - 2 Bölüm 19 - 2

De heele zaak is deze, dat ik er morgenavond even den kerstboom zou komen kijken -, er wordt misschien vioolgespeeld door een neef van hem, die aan een orkest is. Heb je er iets op tegen?' ‘Ik er iets op tegen? Geen haar op mijn hoofd. Als ik maar niet van de partij hoef te wezen. Ik geloof niet, dat ik me daar bijzonder thuis voelen zou.' ‘Ik dan wel?' vroeg Ina gekrenkt -, en ze voelde zelf hoe onredelijk en onedelmoedig ze was. ‘Jij? Ja kijk eens, jij bent een veel beter mensch - jij hebt een edel, menschlievend hart nietwaar? -, dat maakt een machtig groot verschil! Jij wordt zoo zoetjes aan rijp voor middernachtzendeling of huisbezoekster van het Heils-leger.' ‘Er komt geen edelaardigheid bij te pas,' zei Ina, tam -, ‘en ik blijf maar even. Is dat nu zoo erg?' ‘Je schijnt er toch zelf geen erg zuiver geweten in te hebben!' Hij stond van de tafel op, verwisselde van jas, zette zijn hoed op en ging heen met een korten groet. Onrustig, onvoldaan, ongelukkig bleef ze achter aan de ontredderde tafel -, als een eindelooze, grauwe baan van doelloosheid zag ze den dag voor zich uit.... Toen ze den anderen morgen wakker werd, speelden de muzikanten in de straat het kerstlied van ‘Stille Nacht, Heilige Nacht' -, en het drong haar, in het wankel schemer-uur, in die weekheid na den slaap, als alle poorten nog openstaan, rechtstreeks op den bodem van haar ziel en wekte er oude herinneringen. Ze liet het hoofd op het kussen liggen, hield zich roerloos om de broze bewegingen binnen in zich niet te verstoren en sloot opnieuw de oogen -, ze hoorde het ruischen van ijle dennen hoog boven haar hoofd, rook de wintersche lucht, zag de sneeuwen vachten -, ze stond in den wind en de witte hemel was over haar, ze was negen of tien jaar oud -, ze keek met wijd-open oogen rondom zich heen, als was ze zelf verbaasd van alles dat ze gevoelde, dat haar van rondom bestormde, in dat eene oogenblik van zacht-hijgend rusten, nadat ze met alle inspanning had meegeholpen bij het joelend neervellen van den boom, ter Kerstviering bestemd -, en die voor haar uit de anderen reeds -, Otto en een paar jonge neefjes te gast, met den tuinman -, luid lachend en pratend naar huis toe sleepten. Zij was maar even achter gebleven omdat ze moe was en met de handen in de zakken van haar rood-wollen jasje was ze blijven staan, zacht-bevangen in de plotselinge stilte naar de waaiende toppen der boomen starend, naar het dunne ruischen luisterend, stil-ademend in de koudgeurige lucht. Volkomen zuiver en gaaf bracht ze zich nu dat oogenblik te binnen, herleefde het -, het was als voelde ze datzelfde bevangene, vreemd-zoet verbaasde kinderhart van toen levend kloppen in haar borst en het verlangen, dat geen doel kent, als een zacht beklemmen om haar keel. Hoe weinig was er dan toch, sinds-toen, in haar veranderd... Het lied was uit - en het visioen verdwenen, er werd plotseling een gordijn neergelaten, waarachter nog maar alleen vage kleuren, ongewisse vormen zichtbaar bleven -, kilte woei over haar heen, ze bleef stil liggen, vreugdeloos en smarteloos, vreugde en smart tegen elkaar op wegend tot een niet-zijn -, toen hoorde ze als heel achter in haar hoofd de melodie, die ze gisteren op de piano had aangeslagen en zag de woorden... Allein... allein... allein.., En ze dacht aan het Kerstfeest, dat haar vanavond wachtte, waartoe ze zich had laten verlokken -, ze zag de overladen kamer vol van hitte en naakt licht, de grammofoon met zijn tuit als een leelijke,stijve, wanstaltige bloem -, en een kinderlijk zelfbeklag schreide in haar, omdat ze in die wereld verstooten en daarop aangewezen was. Nu was elke verdooving weg, het verleden weggebleekt in het licht van den nieuwen dag, die ze opnemen en dragen moest, ze kon het huidig leven niet langer afwijzen, het eischte haar op -, ze wentelde zich klaar wakker op haar rug, ze voelde niets dan een zacht-knagend afgrijzen tegen den dag, tegen den avond, tegen het gansche leven. Egbert sliep nog -, ze keek hem juist in het gezicht, zijn snorharen trilden in het ontsnappen van zijn adem - ze dacht aan hun gesprek van gisteren in eenzelfde afgrijzen. Hij had immers weer gelijk - innerlijk moest ze het wel erkennen - dat ze niet bij die menschen paste - o, dat hij toch altijd in dien feitelijken en beperkten zin ‘gelijk' had - tegenover het ‘ongelijk' van haar eigen dwalingen en verbeeldingen - en dat ze het nimmer erkennen kon, het altijd hardnekkig loochenen, om het hoofd rechtop te kunnen dragen, om niet altijd dien meerderheidstoon te hooren, die hem niet toekwam, dien hij zich maar had aangematigd door een schijn van zekerheid en kracht. Hoe gaarne had ze hem de leiding van haar leven toevertrouwd, voor al het wereldsche en zakelijke en practische, waartegen zij-zelf niet opgewassen was -, maar het kon niet, omdat hij niet onderscheidde en haar zou krenken in haar hoogheid, haar niet wilde waardeeren en eeren in datgene waarin ze geëerd en gewaardeerd moest en wilde worden. Tegen donker vroeg ze Egbert wat hij dien avond dacht te doen. ‘Ik?' zei hij koel, ‘laat mij maar gaan. Om mij heb je je nooit zoo hard bekommerd.' ‘Maar als je nu niet met mij daarheen wilt...' ‘Neen -, dank je.' ‘Nu juist, laat me dan uitspreken -, als je dan niet daarheen wilt -, ik kan toch niet altijd precies in al mijn doen en laten mij schikken naar jou,' haar stem klonk wanhopig, ze vocht met haar tranen. ‘Maar mensch, je bent dol -, wie vraagt je dan om iets te schikken? Je begint er toch zelf over. Of heb ik me beklaagd?' Weer had hij gelijk! Lusteloos en vol van bittere onvreê stond ze naast de tafel, hopend dat hij nog wat zeggen zou -, een woord van verzachting of verontschuldiging, maar toen dat uitbleef, ging ze ijlings heen, voordat de bitterheid zich zoo diep in haar hart vrat, dat ze zelfs geen opgewektheid zou kunnen veinzen. In het buurhuis vloog haar het vrouwtje, in een glanzend-zijden japonnetje, dat haar eng om de heupen spande en den meelblanken hals boven witte kanten bloot liet, tegemoet. ‘Heerlijk, dat je gekomen bent -, ik mag toch wel “je” zeggen -, en “Ina”? Je weet, ik heet Lettie.' Vreemd, die warme arm van een onbekende, intiem door den haren, die sterke geurwalm, dien ze nimmer geroken had, lauw-prikkelend in haar neus -, ze was zoo weinig voor intimiteit met vreemde vrouwen - alleen met Charley Ruyssenaars had ze zoo geloopen, hoe belachelijk zou Charley het vinden, als ze haar hier kon zien, poeslief met dat poesmooie vrouwtje -, maar ze schaamde zich voor haar schaamte en ze stonden nu ook al in de open deur van de achterkamer -, denken en gevoelen werd onderbroken door schrik: wat was het vol! En de man kwam haar al tegemoet, hoogrood, nu zonder eenige verlegenheid, beide handen naar haar uitgestoken, ze moest hem dus haar beide handen wel laten en was eigenlijk blij, dat ze zich van Letties innigheid vrijmaken kon. ‘Daar is Ina,' had ze geroepen, triumfantelijk en blij als een kind -, Ina wist niet waarin ze zich moest laten gaan, in schaamte en ergernis, of in lachende grootmoedigheid. Hoe bitter voelde ze, dat ze niet voor zichzelf zorgen kon, dat ze zichzelf niet handhaven kon, dat ze altijd naar de eene of andere zijde vervloeide en overdreef. Ze kende niemand der aanwezigen -, acteurs met gladgeschoren gezichten, gladde witte hemden boven lage, zwarte vesten, bloem in het knoopsgat, meisjes met gitten en bellen, donker en blanktandig, of meelwit en blond als de gastvrouw, die neuriënd en heupwiegelend danspassen beproefden bij haar binnenkomen en haar nu half-verlegen halfwantrouwig lachend aanstaarden. Ina voelde een ijlhoofdige verwildering -, wat deed ze hier toch -, hoe kwam ze hier toch, in die kamer vol hitte en verstikkende geuren? Ze gloeide onder de blikken, die van alle kanten op haar gericht werden, op haar japon, haar schoenen, haar kapsel, alles zoo anders dan die der anderen, ze zag twee heeren verbaasd, bijna ironisch wenkbrauwfronsend elkaar ondervragen met een blik, ze werd vuurrood; om zich een houding te geven, riep ze het dochtertje tot zich, dat er in een kort, zijden rokje met hooggehakte satijnen schoentjes en weidsche haarstrikken uitzag als een balletdanseresje, en trachtte wat met haar te praten -, maar het kind was verlegen en wilde liever weg naar twee halfvolwassen meisjes in engsluitend zwart, die haar passen leerden maken. In de andere kamer brandde verlaten de kerstboom, glinsterend en overladen, hoog boven op een tafel vol geschenken, in wit met strikjes verpakt. Ina voelde zich benard en ongelukkig, ook schuldig tegenover haar jongen, die ze gedachteloos hier had laten verkeeren, en dien ze evenmin als zichzelf, nu nog loskrijgen zou, zonder Lettie ruw te krenken. Ze vroeg zich af, wat toch anderen in haar plaats zouden hebben gedaan -, vrouwen als Mary, als Annie -, want het was immers ondenkbaar, dat die hier zouden komen -, en weer besprong haar het benauwde wantrouwen, dat ze die anderen nooit zouden hebben durven vragen, en haar wel, om haar reputatie, omdat ze ‘vrije opvattingen' had, die haar, in hun oog, tot een der hunnen maakten. Eergisteren had ze zich bereid en in staat gevoeld, Lettie haar vriendschap te geven, als een vergoeding voor wat de wereld haar onthield, tegelijkertijd de wereld ermee tartend -, nu voelde ze zoo goed, hoe onmogelijk het was: hier gold immers geen ‘meer' of ‘minder' -, eenvoudig een zóó of anders - zij kon voor Lettie niets wezen, ze spraken een verschillende taal, stamden uit verschillende werelden. Ze stond terzijde en bladerde in een album en soesde over al die verschillen tusschen menschen, bij uiterlijke overeenkomst. Van denzelfden landaard en leeftijd, zij en Lettie, in dezelfde omgeving, dezelfde stad, producten van dezelfde cultuur -, en nog zoo als dag en nacht verschillend. Ze schrok op van een koude luchtstroom, die haar langs het gelaat streek, gevolgd door joelen en handgeklap -, een zwartharige jongeman in een pels, vioolkist in de hand, was binnengekomen, en het heele gezelschap verdrong zich om hem heen. Nieuwsgierig keek Ina op en haar blik ontmoette dien van zijn glanzende, bruine oogen, ze zag dat Lettie hem over haar sprak, ze verstond bijna haar naam en ze bloosde en sloeg haastig de oogen neer. ‘De beroemde violist, de beroemde schrijfster,' stelde Lettie voor -, enkele heeren klapten in de handen, een paar meisjes lachten -, Ina voelde er niets in dan spot, op haar gericht, maar weer klonk Lettie's stem -, ze kwam los, ze werd luidruchtig. ‘De kerstboom, kinderen, nu naar den kerstboom.' Ze hosten joelend de andere kamer binnen, een paar piepjonge acteurtjes met bleeke kindergezichten en modieuse heerenkleeren staken de Chineesche sterren aan, die overal rondom vastgehecht waren, de lampen werden even uitgedraaid, in donker klonken kreten van half-gemeende bewondering - ze waren de kerstboomvreugde al zoo lang ontgroeid - schertsend gefluister en onderdrukt proesten. Ina stond naast Lettie's man. Ze voelde zich ineens het meest thuis bij dien goedigen, groven reus en hij wees haar fluisterend tusschen de versierselen aan den boom enkele héél-bijzondere aan. Er werd niet gezongen en zoodra het vuurwerk fonkelend was opgebrand, werden de lampen weer aangestoken en Lettie's man deelde de geschenken uit -, vóór ze het goed wist, stond Ina met een doosje in de handen, dat ze half werktuigelijk bloot gevouwen had uit het papier. Ze schrok van wat ze zag: een gouden colliertje met een mat-paars steentje eraan. ‘Van wie heb ik dat?' stamelde ze, ‘dat mag ik niet aannemen, dat kan niet, zulke dingen draag ik niet.' Trotsch wenkte Lettie naar haar man, dat die de gever was -, ze schreef Ina's verwarring toe aan blijden schrik om zóó'n prachtig geschenk -, maar toen ze zag dat Ina bijna met weerzin het doosje van zich afhield, dat haar mond stroef stond en haar oogen niet lachten, werd ze wit en in haar gekrenktheid riep ze luid: ‘Graag of niet hoor! Geef maar op, als je geen zin hebt.' De man werd rood van verlegenheid en keerde zich om -, de meisjes verdrongen zich naar Lettie en Ina om het colliertje te zien en kreten haar verbazing uit om het ongehoord weigeren van zoo'n rijk geschenk. Maar Lettie voelde uit hetsteelsche kijken en giechelend elkaar aanstooten, dat ze haar ook belachelijk vonden -, ze sloot haastig het doosje en zette het weg. Ina stond alleen, ze voelde met afkeer, dat ze haar hadden willen koopen, haar met verplichting binden, ze was vernederd en ontdaan -, ze keerde zich om en stond tegenover den violist, die haar vertrouwelijk-lachend toefluisterde: ‘Wat zijn ze allemaal boos op u!' Ze verlangde ineens, dat één haar tenminste begrijpen zou. ‘Ik kon dat toch niet aannemen -, ik ken ze nauwelijks!' ‘Natuurlijk niet,' suste hij, ‘ik begrijp u volkomen. Maar Lettie is altijd wat uitbundig. En er is geen een van de meisjes hier, dat is van haar heelen kring, die zóó iets zou weigeren. Ik bewonder u, omdat u het deed.' ‘Och kom,' zei ze ongeloovig, ‘iedere vrouw zou dat toch doen?' ‘Geen een van die ik ken -, of ooit gekend heb,' zei hij en zuchtte droefgeestig. Hij had haar naar een kleine, stijf-coquette sofa in een hoek gebracht en terwijl de overigen aftrokken naar de andere kamer, zaten ze daar ineens alleen. Maar Ina wilde die afzondering niet, die haar zoo pijnlijk oude tijden te binnen bracht, de dupe van zijn droefgeestige zuchten, zijn weeke, bewonderende blikken wezen. ‘Ik weet zeker, ik zag het dadelijk, zoodra ik binnenkwam, dat u heel anders dan al de anderen bent.' Ze had neiging, de vingers in de ooren te stoppen, - het was als in een hatelijken droom, dat ze die afgezaagde, zinledige woorden verstond, die ze zoo vaak vroeger van anderen had uitgelokt, zoo vaak van zichzelf betuigd, dat ze haar nu tegen-stonden. Hij scheen het te voelen aan haar houding, hij liet tenminste den toon en het onderwerp varen -, Ina waardeerde het, hij vroeg haar of ze Lettie kende en ze vertelde het hem en was heimelijk blij, omdat hij haar daarin nu ook weer bewonderde. ‘Nu moet ik het toch weer zeggen,' glimlachte hij, ‘dat u anders dan de anderen bent. Op gevaar af van u boos te maken.' ‘Waarom zou het mij boos maken?' ze glimlachte nu ook. ‘U werd het immers al -, daareven!' Hij had zich naar haar overgebogen en sloeg opnieuw den vertrouwelijken fluistertoon aan. Maar zij onttrok er zich haastig aan en stond op. ‘U moest eens wat voor ons spelen.' ‘Liever niet dadelijk -, maar als u het vraagt.' Hoeveel maal had ze ook deze en dergelijke betuigingen gehoord - en toch liet ze zich even gaan op de zachte weelde van het machtsgevoel. Hij was dan toch ook wel een lieve jongen, met zijn zachten, glimlachenden mond en zijn matglanzende, bruine oogen, zijn zijdezacht krulhaar boven een rimpelloos, jong voorhoofd. Misschien, fantaseerde ze gretig, paste hij even weinig bij dit gezelschap als zij -, en kwam hij ook alleen om Lettie genoegen te doen. ‘Ik kan niet zoo heel lang meer blijven, mijn man wacht mij thuis, en ik wil mijn jongen zelf naar bed brengen. En de dames dáár verlangen blijkbaar heel erg naar uw terugkomst.' Hij keek de andere kamer in. ‘Het kan mij niet schelen -, maar om u moeten we niet langer hier alleen blijven.' Ook zoo iets had ze vaker gehoord, de woorden, den toon van kloek-mannelijke bescherming -, en toch moest ze erom glimlachen en bekoorde het haar en voelde ze zich gestreeld als was die bezorgdheid voor haar alleen.... en wonderlijk. Ze begaven zich tusschen de anderen en zijn aankondiging, dat hij spelen wilde, deed een storm van klappen en juichen opgaan. Ze zag de meisjes zich weer naar hem heen verdringen -, er waren er héél jonge en héél mooie bij - zag ze -, en toch wees hij ze allen met lachende achteloosheid terug, en wendde zich naar haar, om te vragen wat zij hooren wilde. Ze schrok van haar gevoel -, zou ze nu nog gevleid moeten zijn omdat een jongen haar in dit gezelschap wel wilde onderscheiden? Ze vergat de vraag te beantwoorden en toen hij die herhaalde, zei ze verward, met een onrustigen blik op de klok, dat ze hem de keus overliet