Hoofdstuk 20 - 1
Het was einde Maart en het sneeuwde. Er waren tevoren al enkele mooie dagen geweest -, en Ina had in voorbarige vreugde haar hart verwarmd aan de lente in het verschiet. Nu had ze bij het ontwaken met doffen schrik gezien, dat het weer sneeuwde, als was het jaargetij teruggezonken, als had de winter zich pas ingezet en zou nu nimmermeer een einde nemen -, zoo genadeloos-gestadig vielen de vlokken en voor het raam bleef Ina er naar kijken, in sprakelooze wanhoop. Ze blikte op naar de lucht, grauw en zwaar boven het fladderen der vlokken, ze trachtte naar boven toe dat fladderen te volgen, één enkele vlok te blijven onderscheiden temidden der anderen, in een gedachtelooze speelschheid, maar haar blik verloor zich in het gewemel, haar oogen traanden en haar voorhoofd deed pijn. Beneden in de tuintjes stapelde zich gestadig laag op laag tot een zware wollen vacht. Zoo kon het nog uren duren, den geheelen dag, den ganschen nacht door. En kwam er dan al zachter weer, dagen lang nog zou ze de kille, natte, morsige moddersneeuw in de straten, het levenloos blauwblank op de daken moeten zien, elken lentedroom hoonend en logenstraffend. Ze beefde van afkeer. Het was nog vroeg in den morgen, de jongen pas een uur naar school, Egbert juist het huis uit, achter haar de kamer in een waterig, vaal schijnsel, de tafel nog half gedekt -, het was niet draaglijk, zoo plat en vaal en armelijk leven leek in dit licht. Ze sloot de oogen voor het uitzicht buiten en bleef staan, tegen het raam geleund, te moedeloos om iets aan te vatten of te beginnen. Het dienstmeisje klopte, kwam wit en frisch-blauw door de vaalte der kamer onhoorbaar op haar toe en reikte haar een brief. Een brief van Charley -, ze waren weer terug -, ‘met de sneeuwklokjes meegekomen' schreef Charley, al sinds enkele dagen, bijna een week thuis, en ze vroeg wanneer Ina zich nu weer eens vertoonen kwam. Het waren maar enkele regels -, en toen Ina ze gelezen had, stond ze stil, zacht trillend opgeschrikt, het witte blad in de hand, een vage kilte en teleurstelling in het hart. Was er werkelijk iets koels in het briefje of kwam die plotselinge, onheilvolle indruk voort uit haar eigen rusteloos hart? Nog weer las ze. ‘Beste kind -, ja, vroeger was het wel ‘lieve kind' geweest, maar dat mocht toch geen werkelijk onderscheid heeten. Charley hechtte er zoo weinig waarde aan, lei nooit eenige bedoeling in den aanhef of het onderschrift van een brief -, 't kwam bij haar uit een toeval van luim of stemming voort -, maar...., er stond ‘Charley R.' onder en vroeger altijd ‘Charley' -, zonder meer. Kinderachtig-klein vond ze van zichzelf, dat angstvallig letten op opschrift en onderteekening van een vluchtig-geschreven briefje. Het was te dwaas -, en toch, die koelheid, die ze had gevoeld, die haar als uit het opengebroken envelop was toegewaaid, nog voordat ze recht had gelezen -, waar zat het in, wat kon het zijn? Ze wilde Charley's briefje vergelijken met een vroeger en toen ze haastig tastend er een greep uit een doos -, bemerkte ze, dat het juist datgene was, waarin Charley haarschertsend had geplaagd met haar gebrek aan opgewektheid -, en haar gedachten vertoefden even in dien tijd, zooveel vrijer en veiliger dan nu, terwijl ze las; toen lei ze de twee briefjes naast elkaar en vergeleek ze -, haar opgeschrikte onrust speurde verschil in lettervorm, vond een stroeveren zinsbouw, maar het was alles zoo vaag en twijfelachtig, dat ze erin slaagde, het weer van zich af te zetten. Ze besloot intusschen dienzelfden middag nog naar Charley en haar man te gaan -, ze zou den jongen dan naar school brengen en kon er om halfdrie wezen. Nu ze eraan dacht, had ze het benauwd-krampige gevoel van examen te moeten doen -, als het voorgevoel toch eens waar was en ze vanmiddag tegenover de verwerkelijking zou staan! Ze had, na hun vertrek, nadat de eerste schok en schrik voorbij waren, zoo vaak aan Charley in zuivere en trouwe genegenheid teruggedacht -, dit vast en stellig te weten was als een eerherstel -, en ook Hugo kon ze nu rustig en vriendschappelijk, geloofde ze, weerzien. Als Charley en Hugo dan nu maar zelf nog van haar weten wilden en haar vrienden zijn. Ze waren al bijna een week in de stad -, dat ze niet eerder geschreven hadden, beduidde op zichzelf al verkoeling, bedacht ze met schrik -, en ze moesten van haar en Rudolf gehoord hebben. Iedereen praatte er immers over, lachte erom, wees haar als met den vinger na -, wanneer ze 's middags zat in café's, waar ze vroeger nooit kwam, tusschen lawaaiige jongens en opgedirkte meisjes, in hetschel geweld van een orkestje, waarmee ze allen meefloten en zongen. Hij had haar uitgelachen, toen ze zei, dat ze het zitten in die café's verfoeide -, hij geloofde haar eenvoudig niet -, waarom zou hij ook? Ze hadden elkaar bij Lettie leeren kennen, drie dagen later was hij haar een bezoek komen brengen en ze had hem ontvangen, toegestaan dat hij haar hand vasthield in den schemer, om hem haar zoontje met het meisje naar een andere kamer te spelen gestuurd. Dat was het ergste, dat voelde ze als een vergrijp aan het kind, aan zichzelf, aan haar heele beter leven, ofschoon het kind er tevreden en zoet met zijn spel was blijven zitten. En toen hij ging, was zij het geweest, die vroeg of hij terugkwam -, hij was immers zoo vriendelijk en fleurig, zoo jongensachtig-bewonderend en schuchter-verliefd -, meende ze; toen hij langer dan ze dacht wegbleef - ze hem heimelijk den volgenden en daarna den daaropvolgenden dag alweer verwacht -, werd ze een gloeiend verlangen naar zijn terugkomst in zich gewaar, dat haar in haar eigen oogen diep beschaamde en dat ze voor Egbert zorgvuldig verborg. Maar enkele weken later had Rudolf kaarten gezonden voor een concert, waar hij spelen zou, en omdat ze zijn naam al dien tijd niet had genoemd, evenmin gerept van de bezoeken - soms vreezend dat het kind haar argeloos verraden zou en dan gefolterd door al dat vernederende, verwarrende, dat zich als om haar en boven haar samenpakte - stemde Egbert erin toe, met haar te gaan. Had ze toen maar zich bedwongen, was ze maar niet in de pauze naar hem toegegaan, terwijl Egbert alleen bleef in de zaal, dan was ze dat hatelijk twistgesprek, het ellendige, opgehitste fluisteren met een strak gezicht in een volle zaal tusschen menschen die niet mogen hooren, maar opmerkzaam worden en luisteren met bedekte gretigheid, - althans ontkomen. Nu had Egbert wantrouwen opgevat, haar hoonend gezegd, dat hij ‘het spelletje' alweer zag aankomen, dat haar verheven vriendschap met Charley en Hugo toch ook al niet ‘bestendig van duur' was geweest -, en toen ze bitter en schamper uitviel, was hij opgestaan, zeggend dat het genoegen van naast een vrouw, ‘die haar fatsoen niet houden kon' te zitten, hem te twijfelachtig leek en verdwenen. Toen was zij ook de zaal uitgeloopen, zich verbeeldend dat iedereen aan haar gloeiend hoofd kon zien wat er was gebeurd, doodelijk beschaamd tusschen de vreemde menschen, die sluiks haar bespiedden en op de gang had ze op en neer geloopen in het vale middaglicht, tot ze het aangapen der suppoosten moede werd en met strakke, brandende oogen uit het raam ging staan kijken. Uit de zaal, van achter de gesloten deuren klonk zoet en zacht Mendelssohn's vioolconcert -, hij speelde, ze had er zich zoo op verheugd, het Concert was een oude liefde van haar -, en ze had alleen gestaan in de kille, grijze gang. Het zoete zelfbeklag had toen wrok en toorn uit haar weggedreven -, ze voelde het harde brok in zich slinken en verdwijnen en toen het orkest zweeg, was ze tusschen de menschen, die heengingen door, weer binnengekomen en had een andere plaats gezocht, waar niemand op haar lette - maar het slotstuk, een luide ouverture, kon haar gebroken evenwicht niet herstellen - rusteloos, als van binnen klam, liet ze zich door den menschenstroom meevoeren naar buiten toe. Daar had ze zich bezonnen -, zou ze naar huis gaan - of op Rudolf wachten? Het trok haar wel aan...., en hij zou er wel heel blij mee zijn...., zou hij dat werkelijk...., of zou hij heimelijk haar belachelijk vinden en zich nu al verzadigd van haar gaan gevoelen, als ze tweemaal op dezen éénen middag tot hem ging? Wandelen -, alleen, in de mist, in de kilte en daarna naar huis? Het was niet te doen, het was ondraaglijk. Ze had zich zoo bedacht: ze kon op Rudolf wachten en den schijn aannemen alsof ze juist uit het gebouw kwam en zich rechtstreeks naar huis begeven wilde -, ze kon tusschen de menschen verscholen, hem bespieden en als ze hem komen zag, vlug toeschieten, hij zou niets van den opzet bemerken -, alles zou toevallig schijnen. Maar de toeleg verheugde haar niet -, veeleer was het als werd ze gedreven, en kon geen weerstand bieden, naar iets, waarvan ze zich evenwel geen vreugde beloofde, ze gevoelde zich ontdaan en beschaamd om wat ze deed, als was ze een heetbloedig schoolkind, dat tenminste in haar vrijheid en in haar jeugd, in haar onbewustheid vooral, haar verontschuldiging vindt. Zij had al zooveel jaren lang zooveel leergeld gegeven...., en toch - had ze zich voorgehouden - liep ze hier nu weer, bevend van verwachting, met ijskoude vingertoppen - als zoovele malen vroeger en voor zooveel anderen, en toch weer met dat onuitroeibaar raadselachtig gevoel, dat het alles nieuw en wonderlijk en hoopvol, en als voor de eerste maal en voor altijd was! Was ze van de menschen en van hun vooroordeel en hun zeden vrij geweest, dan zou ze zich misschien in die geschiktheid van haar wezen tot vernieuwing en verjonging, altijddoor, hebben kunnen verheugen -, nu voelde ze die, onder den invloed van vooraf geweten ander-oordeel, als belachelijk en beschamend, haar leeftijd en staat onwaardig. Zij behoorde nu toch - Egbert had het nog pas gezegd -, bezadigd en ‘bezonken' en verstandig te wezen, getrouwd al sinds jaren, moeder van een kind, bezig ‘naam te maken' met haar werk -, had hij niet gelijk, was niet dat angstig wachten op een jongen ver beneden haar waardigheid? Toen was hij gekomen en had zich bovenmate verrast getoond, omdat hij haar nu weer - en zoo toevallig - ontmoette, nadat ze in de pauze al zoo vriendelijk was geweest bij hem te komen. Ze had hem wantrouwig aangehoord, en in de oogen gekeken -, klonk er niet spot en laaghartige triomf, mannelijke minachting voor de vrouw die openlijk haar voorkeur toont, in die uitbundige woorden? Maar neen -, zijn blik was onbevangen en zijn wangen hadden een blos van trots en ingenomenheid. Hij was zoo levendig en frisch en jong -, zoo meesleepend in zijn smeeken, dat ze nu niet dadelijk van hem weg zou gaan, maar ergens, waar hetstil was, wat wandelen en wat zitten. Ze was voor de bekoring gezwicht, maar de zoetheid van het zwichten, en zelfs van het nieuwe en ongedachte dat anders zoo machtig op haar inwerken kon, was goeddeels vergald geweest door de herdenking - die zich tergend aan haar opdrong en die ze niet afschudden kon - aan vroegere wandelingen, aan vroegere opwinding, bekoring, dat ze ook aan zichzelf en de vale wereld als onttogen was geweest, die ze eeuwig had gewaand en die versleten waren. En ook het wantrouwen bleef en kwelde haar tenslotte zoo heftig, dat ze het uitspreken moest, in een vraag, waarvan ze vorm en toon luchtig-schertsend trachtte te doen klinken. ‘En wat denk je nu wel van mij...., biecht eens eerlijk, dat ik straks bij je kwam en dat ik nu hier alweer met je loop?' Ze gingen door een stille straat, hij antwoordde niet dadelijk, keek rond zich heen, glimlachte, nam haar hand en drukte er een kus op. ‘Ik denk alleen van je, dat je een schat bent,' fluisterde hij. Ina was verslagen -, een dof en hopeloos gevoel overviel haar, haar beenen werden loom -, het wandelen hier naast hem verloor bekoring en glans. Dit op zichzelf geestelooze, ondoordachte antwoord, waaruit zoo duidelijk bleek, dat hij haar vraag als een onnoozel behaagziek vrouwelijk praatje -, mogelijk alleen als een begin van een verliefd gesprek had begrepen, was tegelijk beteekenisvol als aanwijzing, hoe hij haar in haar geheele wezen zag, hoe hij zich hun gesprekken en hun verderen omgang onbewust voorstelde. Want dat ze zich na vandaag niet dadelijk van hem zou kunnen en willen losmaken, stond vast, dat voelde ze wel, ze behoefde zich het tegendeel zelfs niet voor te nemen, het zou geen zin hebben gehad. Zoo was het ook gegaan -, en ze had er zich niet aan kunnen onttrekken, omdat het immers toch leven en beweging beduidde -, omdat er toch iederen dag iets gebeurde, iets te vreezen of te verwachten viel - omdat zelfs wroeging en zelfkwelling te verkiezen waren boven de doodsche leegte van haar leven -, ofschoon ze dien eersten dag al leeg van hoofd en doodmoe was thuisgekomen -, door haar wanhopige pogingen, in hun gesprekken iets van leven en geest te brengen, teneinde haar eigen verwachting en spanning van even te voren, haar bevend hart en koude vingertoppen, te rechtvaardigen, en zich niet al te zeer belachelijk te gevoelen, dat ze daar bij hem zat en genoegen nam met zijn onnoozele verliefdheid en zijn banale verhalen, dat ze daarvoor van haar huis en van zichzelf was weggedwaald, haar middag had bedorven, twist en opwinding uitgelokt.... Na dien middag ontmoetten ze elkaar geregeld bij Lettie aan huis, eerst ‘toevallig' - toen Lettie's uitbundigheid toch óók al den toeleg verried - en daarna bij openlijke afspraak. Lettie bracht nu briefjes over, bemoederde en bevoogde hen, noemde hen ‘kindertjes', liet hen met een knipoog in de kamer alleen en voelde zich geweldig in haar nieuwe rol. In haar toon was nu eerder overwicht dan schroom, ze voelde zich nu eer de meerdere dan de mindere. De bordjes waren verhangen -. waarom ook niet? Lettie was ongetrouwd en trouw, zijzelf getrouwd en ontrouw. Andere feiten waren niet voorhanden, een andere maatstaf gold er niet, bij Lettie niet en eigenlijk evenmin bij de ‘beschaafden', de ‘ontwikkelden' de ‘edelen van geest' met den mond vol ‘vrije opvattingen'. Waarom zou Lettie nu nog dankbaar zijn geweest dat Ina komen wilde -, Ina behoorde dankbaar te zijn, dat Lettie haar ontving en een oog sloot voor haar ‘avontuur'. Er viel zelfs geen grootmoedigheidsvreugde meer te oogsten. Lettie had haar lachend gezegd, dat ze dien eersten avond al gezien had, en haar man ook, hoe het loopen zou tusschen haar en Rudolf. Geen vrouw wasimmerstegen hem bestand, op zijn zestiende jaar - hij leek toen ook wel al twintig - had in een hotel ergens in Italië een getrouwde vrouw hem 's avonds, toen hij op de gang liep, haar kamer in getrokken -, hij had het zelf verteld - en ze hadden wel briefjes gelezen, uit zijn Berlijnschen studie-tijd, met klinkende namen, soms wel een kroontje erop! En daar zat ze nu midden in, aan alle kanten verstrikt en vast -, en van dien ‘onweerstaanbaren' jongen was zij het zooveelste avontuur -, en om hem had zich haar dwalend verlangen, haar smachtende onrust vastgezet en gekristalliseerd tot iets dat weer ‘verliefdheid' moest voorstellen. Waarom verbrak ze het anders niet -, vanwaar dan anders die stumperige pogingen, waar ze zelf geen dupe van werd, zijn onnoozelheid goed te praten tot jeugdige onbevangenheid, zijn botte opmerkingen te verheffen tot uitingen van een frisschen, naïeven geest? Van den nood een deugd makend, leeraarde zij tot zichzelf, dat niet naar kennis en ontwikkeling iemands waarde behoort te worden geschat! Rudolf was argeloos en goedhartig -, dàt was het hoogste. En hij hield van haar, en kòn haar nu niet missen en hij had nu toch ook recht op haar -, dat waren de drogredenen, waarmee ze het pijnlijk verwijten, het hoonend lachen binnen in zich zocht te overstemmen.... Ze stond nog met Charley's briefje in de hand en keek naar buiten, het sneeuwde altijd door, het zachtknagende afgrijzen wilde niet uit haar wijken. Ze dacht aan haar verleden, aan haar huwelijk, aan haar droomen, opgaand als hoog geboomte en in eigen voosheid vergaan. Had Egbert gelijk -, bestond er geen vriendschap, of was zij niet in staat geweest, blijvend vriendschap te gevoelen? Of was vriendschap alleen denkbaar en houdbaar in een koelere sfeer -, zonder de onvervulbare, onnaspeurlijke verwachtingen, de onnoembare idealen, de onbereikbare verschieten, die zij er steeds aan vastgeklonken had? Maar dan zocht ze vriendschap niet, en liefde niet -, als het niet meer dan een koele gewoonte mocht wezen, om duurzaam te zijn.