ACHTSTE HOOFDSTUK - 1
Het luid trompetgeschal heeft strijders uitgedaagd,
Beantwoord weêr door hen, dien d' eedle kamp behaagt.
De daverende klank vervult de lucht en dreven;
En 't ros gespoord, 't vizier gesloten, rukken ze aan
Van d' open slagboom naar het midden van de baan,
Met uitgestrekte lans, of helmwaarts opgeheven.
Palamon en Arcite.
Midden in zijn rit hield Prins Jan op eens stil en, den Prior van
Jorvaulx roepende, verklaarde hij, de voornaamste zaak van den dag
verzuimd te hebben.
"Zoo waar ik leef, Prior!" zeide hij, "wij hebben vergeten de Koningin
der Liefde en Schoonheid te benoemen, door wier blanke hand de prijs
der overwinning moet uitgedeeld worden. Wat mij betreft, ik ben niet
bekrompen in mijne wijze van denken, en maak geene zwarigheid mijn
stem aan de zwart-oogige Rebekka te geven."
"Heilige Maagd!" antwoordde de Prior, de oogen met afschrik afkeerende,
"eene Jodin!--Wij verdienden uit het strijdperk gesteenigd te worden,
en ik ben nog niet oud genoeg, om een martelaar te worden. Buitendien
zweer ik bij mijn beschermheilige, dat zij in schoonheid voor de
beminnelijke Saksische Jonkvrouw Rowena verre moet onderdoen."
"Sakser of Jood, hond of zwijn," hervatte de Prins, "wat verschil
is daar tusschen? Ik herhaal het, ik benoem Rebekka, al ware het ook
alleen, om die Saksische lummels te ergeren!"
Er verhief zich een gemor, zelfs onder diegenen, die hem onmiddellijk
omringden.
"Dit heet de scherts te ver drijven, Heer!" zeide De Bracy. "Geen
ridder zal hier een lans breken, als men de vergadering zulk een
schimp aandoet."
"Het zou eene moedwillige beleediging zijn," zeide Waldemar Fitzurse,
een der oudsten uit het gevolg van Prins Jan, "en zoo uwe Hoogheid
daarbij volhardt, kan het niet anders dan schadelijk voor uwe
ontwerpen zijn."
"Mijnheer, ik hield u voor mijn volgeling en niet voor mijn raadsman,"
zei Jan, trotsch zijn paard doende stil staan.
"Zij, die uw Hoogheid op de paden volgen, welke zij bewandelt," zeide
Waldemar op zachten toon, "verkrijgen het recht van raadslieden;
want uw belang en uw veiligheid zijn er niet meer mede gemoeid,
dan de hunne!"
Uit den toon, waarop dit gezegd werd, zag Jan de noodzakelijkheid
in van te moeten toegeven. "Ik schertste slechts," hernam hij, "en
gij valt op mij aan, als even zoovele adders. Noemt wie gij wilt, in
's duivels naam, en volgt uw eigen zin."
"Neen, neen," zei de Bracy, "laat den troon der Koningin onbezet,
totdat de overwinnaar zal benoemd worden, en laat hem dan de dame
kiezen, welke dien zal beklimmen. Dit zal aan zijn zegepraal eene
dubbele waarde geven, en de schoone vrouwen leeren, de liefde der
dappere ridders op prijs te stellen, die haar tot zulk eene eereplaats
verheffen kunnen."
"Als Brian de Bois-Guilbert den prijs wint," zei de Prior, "dan wil ik
mijn rozekrans verwedden, dat ik de Koningin van Liefde en Schoonheid
noemen kan."
"De Bois-Guilbert," antwoordde De Bracy, "is een dapper ridder; maar
er zijn anderen in dit strijdperk, Heer Prior, die niet vreezen,
de kans tegen hem te wagen."
"Stil, Heeren," zeide Waldemar, "en laat den Prins zijne plaats
innemen. De ridders en toeschouwers zijn even ongeduldig; het is hoog
tijd, dat het spel een aanvang neme."
Ofschoon Prins Jan nog geen koning was, zoo had hij toch van Waldemar
Fitzurse al den last van een eersten minister, die zijn vorst altijd
op zijne eigene wijze dienen moet. De Prins gaf ook nu toe, schoon
hij van karakter eigenzinnig was in kleinigheden; en, nadat hij zijn
troon had ingenomen en zijn gevolg zich om hem geschaard had, gaf
hij een teeken aan de herauten om de toernooiwetten te verkondigen,
die in 't kort van den volgenden inhoud waren:
_Vooreerst_: de vijf uitdagers namen het tegen allen op, die zich
aanboden.
_Ten tweede_: ieder ridder, die begeerde te strijden, kon, als hij
wilde, eene bijzondere tegenpartij onder de uitdagers uitkiezen,
door zijn schild met de lans aan te raken. Indien hij zulks met de
omgekeerde lans deed, dan moest het gevecht plaats hebben met de
wapenen van _courtoisie_, dat is, met lansen, aan welker einde een
rond stuk hout bevestigd was, zoodat er geen gevaar bij was, behalve
door den schok der paarden en ruiters. Maar zoo het schild aangeraakt
werd met de scherpe punt der lans, dan moest het gevecht _à outrance_
plaats hebben, dat is, de ridders moesten met scherpe wapenen strijden,
evenals in een wezenlijk gevecht.
_Ten derde_: wanneer de tegenwoordig zijnde ridders hunne gelofte
volbracht hadden, om ieder vijf lansen te breken, zou de Prins
den overwinnaar op den eersten toernooidag benoemen, die tot prijs
een strijdpaard van uitgezochte schoonheid en weergalooze sterkte
zou hebben; en tot bijgift bij deze belooning van zijn dapperheid,
zou hij nog de bijzondere eer genieten, de Koningin der Liefde en
Schoonheid te benoemen, die den volgenden dag den prijs zou uitdeelen.
_Ten vierde_: werd er bekend gemaakt, dat er op den tweeden dag
een algemeen toernooi zou plaats hebben, waaraan alle tegenwoordig
zijnde ridders, welke begeerig mochten zijn een prijs te winnen, deel
konden nemen. Zij zouden in twee gelijke partijen verdeeld worden en
manhaftig strijden, totdat Prins Jan een teeken zou geven, om het
gevecht te eindigen. De verkozen Koningin der Liefde en Schoonheid
zou dan den ridder, welken de Prins zou aanwijzen, als zich op dezen
tweeden dag het dapperste te hebben gedragen, beloonen met een kroon
van dunne goudplaten, in den vorm van een lauwerkrans. Op dezen
tweeden dag eindigden de ridderspelen; maar den daarop volgenden,
zouden er schijfschieten, stierengevechten en andere volksvermaken
voor de onmiddellijke deelneming van het gemeen plaats hebben. Op
deze wijze poogde Prins Jan den grond te leggen tot een volksgunst,
welke hij altijd weder verspeelde door eenigen onbezonnen aanval op
de gevoelens en vooroordeelen van de menigte.
Het strijdperk vertoonde nu een allerprachtigst schouwspel. De zich
langzaam verheffende galerijen waren opgevuld met al wat edel,
groot, rijk en schoon was in het noorden en midden van Engeland;
en het contrast van de verschillende kleedingen der aanzienlijke
toeschouwers maakte het tooneel even bont als rijk: terwijl de
binnenste en lagere ruimte, met de gegoede burgers en landlieden van
het gelukkige Engeland gevuld, in hunne eenvoudige kleederdracht,
een donkeren rand rondom dat prachtige borduursel vormden, terwijl
zij de pracht daarvan te gelijk afwisselden en verhoogden.
De herauten eindigden hun afkondiging met hun gewoon geroep van:
"_Largesse_, _largesse_, dappere ridders!" en goud- en zilverstukken
werden hun van de galerijen toegeworpen, daar het een voornaam punt
der ridderschap was, milddadigheid te toonen jegens hen, welke
men toen tegelijk voor de verkondigers en geschiedschrijvers der
eer hield. De mildheid der toeschouwers werd erkend door het gewoon
geschreeuw van: "Liefde der dames!--Dood van de strijders!--Eer voor
de edelmoedigen!--Roem voor de dapperen!" waarbij de groote menigte
haar gejuich, en een talrijke hoop trompetters het geschal van hun
instrumenten voegden. Toen dit gedruisch gedaan was, verwijderden de
herauten zich in bonten en schitterenden optocht uit het strijdperk,
waarin geen mensch bleef dan de beide maarschalken, die, van
top tot teen gewapend, en onbeweeglijk als standbeelden, aan de
tegenovergestelde einden van het strijdperk te paard zaten. Intusschen
was de geheele afgesloten ruimte aan het noordereinde van het
strijdperk, hoe groot die ook was, met ridders opgevuld, die hun
geluk tegen de uitdagers wenschten te beproeven, en van de galerijen
gezien, hadden zij het voorkomen van een zee van golvende vederbossen,
vermengd met glinsterende helmen en lange lansen, aan welker punt
veelal vlagjes omtrent een span breed waren vastgebonden, welke,
in den wind fladderende, zich met de rustelooze beweging der pluimen
vereenigden, om levendigheid aan het tooneel bij te zetten.
Eindelijk gingen de slagboomen open, en vijf ridders door het lot
gekozen, reden langzaam in het strijdperk, één kampvechter aan het
hoofd en de vier anderen paarsgewijze volgende. Allen waren prachtig
gewapend, en mijn Saksische oorkonde (het Wardour handschrift),
beschrijft lang en breed hunne deviezen, hunne kleuren en het
borduursel van hunne paardendekens. Het is onnoodig hieromtrent in
bijzonderheden te treden; want om de regels van een nog levenden
dichter te gebruiken, die maar al te weinig geschreven heeft:
De Ridders worden stof, hun zwaard den roest ten roof;
Doch zalig is hun' ziel, naar de uitspraak van 't geloof. [13]
Hun wapenschilden zijn sedert lang vermolmd van de muren hunner
kasteelen gevallen; de kasteelen zelve zijn niets meer, dan groene
heuvels en verspreide puinhoopen;--de plaats, waar zij eens stonden,
is zelfs niet meer bekend;--menig geslacht is reeds uitgestorven
en vergeten in het land zelf, dat zij bewoonden, evenals het gezag
der leenheeren en edelen. Waartoe zou het dus dienen, hun namen te
vermelden; of de vergankelijke teekens op hun wapenschilden!
Maar nu,--zonder aan de vergetelheid te denken, die hun namen en
daden te wachten stond,--reden de kampvechters in het strijdperk,
hunne vurige paarden terughoudende, en dwingende om langzaam voort
te stappen, ten einde tegelijk hunne vlugheid en de behendigheid
hunner ruiters te kunnen toonen. Toen zij in optocht het strijdperk
binnen reden, deed zich eene Oostersche muziek van achter de tenten
der uitdagers hooren, waar de uitvoerders verborgen waren. Deze was
wezenlijk van Oosterschen oorsprong, daar zij uit het Heilige Land
was medegebracht; en het vereenigde geluid der cymbalen en der klokjes
scheen de aankomende ridders tegelijk te verwelkomen en uit te dagen.
Onder de oogen van eene ontelbare menigte toeschouwers reden de vijf
ridders naar de hoogte, op welke de tenten der uitdagers stonden, en
zich daar verspreidende, raakte ieder zachtjes, met omgekeerde lans,
het schild van de tegenpartij aan, tegen welke hij zijn geluk wilde
beproeven. De toeschouwers der mindere klasse, zelfs velen van de
hoogere, en naar men zegt ook verscheidene der dames waren ontevreden,
dat de strijders de wapenen van _courtoisie_ kozen. Want dezelfde
soort van menschen, welke heden ten dage de ijselijkste treurspelen het
meest toejuichen, stelden in dien tijd te meer belang in een toernooi,
naarmate de kampvechters gevaar liepen.
De ridders, hun vreedzaam voornemen hebbende te kennen gegeven, trokken
zich naar het uiterste einde van het strijdperk terug, waar zij op
eene rij bleven staan, terwijl de uitdagers, uit hun onderscheidene
tenten te voorschijn snellende, hun paarden bestegen, en aangevoerd
door Brian de Bois-Guilbert van de hoogte afdaalden, en ieder zich
tegenover den ridder plaatste, die zijn schild had aangeraakt.
Onder hoorn- en trompetgeschal renden zij in vollen galop op elkander
aan, en zoo groot was de meerdere behendigheid of het meerdere geluk
der uitdagers, dat de tegenstanders van Bois-Guilbert, Malvoisin en
Front-de-Boeuf op den grond rolden. De tegenpartij van Grantmesnil,
in plaats van de punt zijner lans recht tegen den helm of het schild
van zijn vijand aan te houden, week zoo ver van de rechte lijn af,
dat hij zijn lans dwars over het lijf van den aankomenden ridder
brak--een omstandigheid, die voor schandelijker gehouden werd, dan
geheel van het paard geworpen te worden; dewijl het ééne door een
toeval kon geschieden, en het andere lompheid en onbehendigheid in
het gebruik van wapens en paard aanduidde. De vijfde ridder alleen
hield de eer zijner partij staande, en vocht met gelijken uitslag
tegen den Johanniter Ridder, daar beide hunne lansen braken zonder
eenig voordeel te behalen.
Het geschreeuw der menigte kondigde, tegelijk met de toejuichingen
der herauten en het trompetgeschal, de zegepraal der overwinnaars
en de nederlaag der overwonnenen aan. De eersten begaven zich naar
hun tenten terug, en de laatsten, zoo goed zij konden, opstaande,
verlieten beschaamd en verlegen het strijdperk, om met de overwinnaars
omtrent het losgeld van hunne wapens en paarden overeen te komen,
die volgens de toernooiwetten verbeurd waren. De vijfde ridder
bleef alleen lang genoeg in het strijdperk om de toejuichingen der
aanwezigen te ontvangen, waaronder hij zich verwijderde, zonder
twijfel tot verhooging van de smart zijner metgezellen.
Een tweede en derde schaar ridders verschenen in het strijdperk,
en, ofschoon zij met verschillenden uitslag vochten, bleef echter
over het geheel het voordeel onvoorwaardelijk op de zijde der
uitdagers, waarvan niet één uit den zadel gelicht werd of misgestooten
had,--ongelukken, die aan een of twee hunner tegenpartij bij iederen
strijd overkwamen. Ook scheen de moed hunner bestrijders door hun
gedurig geluk merkelijk verflauwd te zijn. Bij den vierden kamp daagden
er slechts drie ridders op, welke, de schilden van Bois-Guilbert
en Front-de-Boeuf vermijdende, zich vergenoegden met die der andere
drie ridders aan te raken, die niet zooveel kracht en behendigheid
hadden doen blijken. Deze voorzichtige keus veranderde echter het
geluk van den strijd niet; de uitdagers overwonnen opnieuw;--één van
hunne tegenpartij werd uit den zadel gelicht, en de beide overigen
misten den aanval; dat is, zij troffen den helm en het schild van hun
tegenpartij niet zoo geweldig met de recht uitgestrekte lans, dat het
wapen breken moest, als de aangevallene niet voor den schok bezweek.
Na dezen vierden kampstrijd had er eene lange pauze plaats, en het
scheen, dat niemand meer verlangde het gevecht te vernieuwen. De
toeschouwers morden onder elkander: want onder de uitdagers waren
Malvoisin en Front-de-Boeuf niet bij het volk bemind, en de anderen
evenmin, omdat zij allen, behalve Grantmesnil, vreemdelingen en
buitenlanders waren.
Maar niemand gevoelde grooter misnoegen, dan Cedric de Sakser, die in
ieder voordeel, dat door de Normandische uitdagers behaald werd, een
nieuwe zegepraal op de eer van Engeland zag. Zijne eigene opvoeding
had hem niet in de ridderspelen bedreven gemaakt, ofschoon hij zich
met de wapens van zijne Saksische voorouders bij menige gelegenheid
als een dapperen en moedigen strijder betoond had. Hij zag verlangend
naar Athelstane, die alle kunsten van dien tijd geleerd had, alsof hij
wenschte, dat hij een persoonlijke poging zou doen, om den Tempelier
en zijn metgezellen de overwinning weder te ontweldigen, die zij op
het punt waren te behalen. Maar, schoon Athelstane moedig en sterk
was, had hij echter een te traag en te weinig eerzuchtig karakter,
om de proef te doen, welke Cedric van hem verwachtte.
"Het geluk is tegen Engeland, Milord," zeide Cedric met nadruk;
"wilt gij ook niet een lans breken?"