ACHTSTE HOOFDSTUK - 2
"Ik zal mij morgen in de _mêlée_ mengen!" antwoordde Athelstane. "Het
is niet de moeite waard, mij heden te wapenen."
Twee dingen mishaagden Cedric in dit antwoord. Vooreerst, het
bevatte het Normandische woord _mêlée_ (om het algemeene gevecht
aan te duiden), en ten tweede, toonde het eenige onverschilligheid
voor de eer van zijn vaderland; maar het was Athelstane, die het
uitgesproken had, en hij koesterde zulk een grooten eerbied voor hem,
dat hij het niet zou gewaagd hebben, zijne beweegredenen of zwakheden
te berispen. Daarenboven had hij geen tijd om eenige aanmerking te
maken, want Wamba viel hem in de rede met de aanmerking: "Het is beter,
hoewel niet gemakkelijker, de eerste van honderd dan van twee te zijn."
Athelstane nam dit voor een ernstig compliment op; maar Cedric,
die de bedoeling van den nar beter begreep, wierp hem een strengen
en dreigenden blik toe; en het was misschien gelukkig voor hem,
dat tijd en plaats beletten, dat hij, in weerwil van zijn ambt,
nog gevoeliger bewijzen van het ongenoegen zijns meesters ontving.
De stilte in het toernooi was nog onafgebroken, behalve door de
stemmen der herauten, die uitriepen: "Liefde tot de dames! Breekt een
lans! Daagt op, dappere ridders! Schoone oogen aanschouwen uw daden!"
De schelle muziek der uitdagers liet zich van tijd tot tijd in
wilde tonen hooren, zegepraal en uitdaging verkondigende, terwijl de
landlieden over een feestdag morden, die in werkeloosheid scheen te
zullen voorbijgaan. De oude ridders en edelen fluisterden elkander hun
klachten toe over het verval van den krijgshaftigen geest, spraken van
de zegepralen in hunne jonge dagen behaald, en kwamen overeen, dat het
land thans geene vrouwen van zoo uitstekende schoonheid opleverde,
als die, welke de feesten van vorige tijden opgesierd hadden. Prins
Jan begon met zijn gevolg te spreken over den maaltijd, en over de
noodzakelijkheid om aan Brian de Bois-Guilbert den prijs toe te kennen,
daar hij met ééne enkele lans twee ridders uit den zadel had gelicht,
en den aanval van een derde had verijdeld.
Eindelijk, toen de Saraceensche muziek van de uitdagers eene van die
lange en forsche _fanfaren_ geëindigd had, met welke zij de stilte in
het strijdperk afwisselde, werd die beantwoord door een enkele trompet,
welke aan het noordelijke eind eene uitdaging verkondigde. Aller oogen
waren naar dien kant gericht, om den nieuwen kampvechter te zien,
die zich nu aanmeldde, en nauwelijks waren de slagboomen geopend,
of hij reed in het strijdperk. Voor zoover men uit zijne wapenrusting
beoordeelen kon, scheen de nieuw aangekomene van middelmatige grootte,
en eer rank dan sterk van gestalte te zijn. Zijne wapenrusting was
van staal, rijk met goud ingelegd, en het devies op zijn schild was
een jonge eik met den wortel uit den grond gerukt, met het Spaansche
woord "_Desdichado_", dat is, "Onterfd."
Hij zat op een schoon zwart strijdros, en terwijl hij door het
strijdperk reed, groette hij den Prins en de dames beleefd met zijn
lans. De behendigheid, met welke hij zijn paard regeerde, en een
zekere jeugdige bevalligheid van houding verwierven hem de gunst der
menigte, welke eenigen uit de mindere klasse luidkeels uitten door
het geschreeuw van: "Raak het schild aan van Ralph de Vipont;--raak
het schild van den Hospitaal Ridder aan; hij zit het minste vast;
hij is de gemakkelijkste partij!"
De kampvechter, voortrijdende onder deze welgemeende wenken, bereikte
de hoogte door de schuins oploopende laan, welke van het strijdperk
daarheen leidde, en tot verwondering van alle aanschouwers recht op de
middelste tent aanrijdende, sloeg hij met de scherpe punt van zijn lans
tegen het schild van Brian de Bois-Guilbert, dat het weergalmde. Allen
stonden verbaasd over deze stoutheid, maar niemand meer dan de geduchte
strijder, dien hij dus op leven en dood had uitgedaagd.
"Hebt gij gebiecht, broeder," zei de Tempelier, "en hebt gij heden
morgen de mis gehoord, daar gij uw leven zoo roekeloos waagt?"
"Ik ben beter voorbereid den dood onder de oogen te zien dan gij,"
antwoordde de Onterfde Ridder, want onder dezen naam had zich de
vreemde in het toernooiboek laten inschrijven.
"Neem dan plaats in het strijdperk," zei de Bois-Guilbert, "en
aanschouw de zon nog eens voor het laatst; want heden nacht zult gij
in het Paradijs slapen."
"Grooten dank voor uw beleefdheid," hervatte de Onterfde Ridder,
"en om die te vergelden, raad ik u een versch paard en een nieuwe
lans te nemen; want, bij mijn eer, gij zult beiden noodig hebben!"
Na dit bewijs van zelfvertrouwen te hebben gegeven, dreef hij zijn
paard de helling, die hij bestegen had, af, en dwong het op deze wijze
achterwaarts door het strijdperk te gaan tot aan het noordelijke einde,
waar hij stil bleef staan, om zijn vijand af te wachten. Dit bewijs
van zijn rijkunst verwierf hem weder de toejuiching der menigte.
Hoe verstoord ook Brian de Bois-Guilbert op zijn vijand was wegens de
maatregelen van voorzichtigheid, die deze hem aanbevolen had, sloeg
hij echter zijn raad niet in den wind; want zijn eer was er te nauw
in betrokken, om toe te laten, dat hij eenig middel zou verzuimen,
zich de overwinning op zijn vermetele tegenpartij te verschaffen. Hij
verwisselde zijn paard tegen een ander van groote kracht, en vol
vuur. Hij koos een nieuwe, sterke lans, uit vrees dat het hout van de
vorige in de reeds geleverde gevechten mocht verzwakt zijn. Eindelijk
legde hij ook zijn schild ter zijde, dat eenigszins was beschadigd, en
nam een ander van zijne schildknapen. Het eerste schild droeg slechts
het algemeene devies van de orde waartoe hij behoorde, namelijk twee
ruiters op één paard, om de oorspronkelijke nederigheid en armoede
der Tempeliers uit te drukken; hoedanigheden, die zij later tegen
verwaandheid en rijkdom verwisselden, welke eindelijk hun ondergang
te weeg brachten. Het nieuwe schild van Bois-Guilbert vertoonde een
vliegende raaf, in de klauwen een doodshoofd houdende, met het motto
"_Gare le corbeau!_"
Toen de twee kampvechters aan de beide einden van het strijdperk
tegenover elkander stonden, was de algemeene verwachting ten toppunt
gestegen. Weinigen geloofden aan de mogelijkheid, dat de strijd ten
gunste van den Onterfde kon uitvallen, evenwel hadden zijn moed en
beleid hem de belangstelling van de aanschouwers verworven.
De trompetten hadden nauwelijks het teeken gegeven, of de kampvechters
vlogen, snel als de wind, van hunne plaatsen, en stieten in het
midden van het strijdperk met het geweld van den donderslag, tegen
elkander. De lansen vlogen aan splinters tot aan de greep, en het
scheen op dat oogenblik, alsof de beide ridders gevallen waren, want
de schok had beide paarden achteruit doen tuimelen. De behendigheid
der ruiters bracht hen door toom en sporen weder te recht, en na
elkander een oogenblik beschouwd te hebben, met oogen, welke door de
openingen van het vizier vonkelden, maakte ieder een _demi-volte_
met zijn paard en reed naar het einde van het strijdperk, waar zij
nieuwe lansen van hunne schildknapen ontvingen.
Een luid vreugdegeschreeuw, het waaien met sjerpen en doeken, en
algemeene toejuichingen toonden de belangstelling der aanwezigen
in den meest gelijken en verbitterden strijd van dien dag. Maar
nauwelijks hadden de ridders hunne standplaats weder ingenomen,
of het gejuich veranderde in een zoo diepe en doodelijke stilte,
dat de menigte nauwelijks scheen adem te halen.
Eenige minuten rust werden er verleend, opdat de strijders en hun
paarden een weinig mochten uitrusten, waarop Prins Jan met zijn
staf een teeken aan de trompetters gaf, om den aanval te blazen. De
kampvechters vlogen nog eens van hunne standplaats, en stieten in
het midden van het strijdperk tegen elkander, met dezelfde snelheid,
dezelfde behendigheid en hetzelfde geweld; maar niet met hetzelfde
gevolg als te voren.
Bij dezen tweeden aanval mikte de Tempelier op het middelpunt van
het schild van zijn tegenpartij, en raakte het zoo vast en sterk,
dat zijn lans in splinters vloog, en de Onterfde Ridder in den zadel
wankelde. Van den anderen kant, had deze kampvechter in het begin
de punt van zijn lans op Bois-Guilbert's schild gericht; maar zijn
mikpunt bijna op het oogenblik, dat hij hem bereikte, veranderende,
richtte hij dit op den helm, iets dat veel moeielijker te treffen
was, maar waarop de schok veel onwederstaanbaarder werd. Hij trof den
Normandiër juist midden op het vizier en de punt van zijn lans bleef
er vast in zitten. Zelfs in dit groot gevaar handhaafde de Tempelier
zijn roem nog: en ware niet de singel van zijn zadel gebroken, zoo
had hij zich waarschijnlijk staande gehouden; door dit toeval echter
rolden zadel, paard en man onder een wolk van stof ter aarde.
Zich van de stijgbeugels en het gevallen paard los te maken, was
voor den Tempelier nauwelijks het werk van één oogenblik; en woedend
gemaakt door zijn ongeluk en door de toejuichingen der aanwezigen,
trok hij zijn zwaard, en zwaaide het, om den overwinnaar uit te dagen.
De Onterfde Ridder sprong van het paard, en ontblootte insgelijks
zijn zwaard. De maarschalken echter, kwamen met hunne paarden tusschen
beiden, en herinnerden hen, dat de toernooiwetten, bij de tegenwoordige
gelegenheid, deze soort van strijd niet veroorloofden.
"Wij zullen elkander wel weder ontmoeten, denk ik," zei de Tempelier,
een vreeselijken blik op zijn vijand werpende, "en wel op eene plaats
waar ons niemand scheiden kan!"
"Het zal mijn schuld niet zijn, als het niet geschiedt!" antwoordde
de Onterfde Ridder. "Te voet of te paard, met lans, bijl of zwaard,
ben ik altijd gereed tegen u te strijden!"
Zij zouden nog meer en heviger woorden gewisseld hebben, zoo de
maarschalken hen niet gedwongen hadden te scheiden, door hun lansen
tusschen beiden te kruisen. De Onterfde Ridder keerde naar zijne
eerste standplaats terug, en Bois-Guilbert naar zijne tent, waar hij
het overige van den dag in wanhopige woede doorbracht.
Zonder van het paard te stijgen, vroeg de overwinnaar om een beker
wijn, en het onderste gedeelte van zijn vizier openende, riep hij:
"Ik drink op het welzijn van alle oprechte Britsche harten, en op
den ondergang van alle vreemde dwingelanden!"
Daarop beval hij zijn trompetter, eene uitdaging aan de kampvechters
te blazen, en liet hun door een heraut aanzeggen, dat hij geen keus
wilde doen, maar dat hij tegen hen strijden zou, in welke orde zij
zelven zouden verkiezen.
De reusachtige Front-de-Boeuf, in eene zwarte wapenrusting gedost, was
de eerste, die in het strijdperk verscheen. Hij droeg op een wit schild
een zwarten stierenkop, half uitgewischt in de talrijke gevechten,
die hij geleverd had, en het verwaande motto: "_Cave, adsum!_" (Wacht
u, ik ben er). Op dezen kampvechter behaalde de Onterfde Ridder eene
geringe maar beslissende overwinning. Beide strijders braken hunne
lansen behoorlijk, maar Front-de-Boeuf, die een stijgbeugel in den
schok verloren had, werd voor overwonnen verklaard.
In den derden strijd was de vreemdeling even gelukkig tegen Philip
de Malvoisin; daar hij dezen ridder zoo geweldig op den helm trof,
dat de banden er van braken; en Malvoisin, die slechts door het
afvallen van den helm zelf gered werd, bekende zich, evenals zijn
metgezellen, overwonnen.
In den vierden strijd, met de Grantmesnil, toonde de Onterfde Ridder
even veel hoffelijkheid, als hij tot hiertoe moed en vlugheid had
doen blijken. Het paard van de Grantmesnil, dat jong en vurig was,
geraakte onder het loopen aan het hollen, zoodat de ruiter zijn doel
miste, en de vreemdeling, geen gebruik willende maken van het voordeel,
dat dit toeval hem aan de hand gaf, hield zijn lans in de hoogte, en
voorbij zijn tegenpartij rijdende, zonder hem aan te raken, wendde hij
zijn paard, en reed naar zijn plaats terug. Hij liet door den heraut
zijn vijand de kans van een tweede gevecht aanbieden. Maar dit wees
de Grantmesnil van de hand, en bekende zich overwonnen, zoowel door
de beleefdheid, als door de behendigheid van zijne tegenpartij.
Ralph de Vipont maakte de lijst der zegepralen van den vreemdeling
voltallig; hij werd met zooveel geweld tegen den grond gesmeten,
dat het bloed hem uit neus en mond sprong, en hij bewusteloos uit
het strijdperk gedragen werd.
Het vreugdegeschreeuw van duizenden juichte de eenstemmige verklaring
van den Prins en de maarschalken toe, die de eer van den dag aan den
Onterfden Ridder toekenden.