DERDE HOOFDSTUK
Toen (droevige hulp), is de Sakser gekomen
Van Duitschlands verwijderde kusten en stroomen,
Roodwangig, blondharig, blauwoogig en sterk.--
Thomson's "Vrijheid."
In eene zaal, wier hoogte volstrekt niet in evenredigheid was met haar
buitengewone lengte en breedte, stond een lange, eikenhouten tafel, uit
ruw behouwen planken gemaakt, die nauwelijks eenigszins afgeschaafd
waren, gereed voor het avondmaal van Cedric den Sakser. Het dak,
bestaande uit balken en dwarshouten, beschermde alleen door een laag
planken en stroo dit vertrek voor de buitenlucht. Er was aan iedere
zijde van de zaal een groote stookplaats; maar daar de schoorsteenen
op zeer lompe wijze gebouwd waren, kwam er ten minste evenveel rook
in het vertrek, als er uit. De gedurige damp, hierdoor veroorzaakt,
had de dwarshouten en balken van de lage zaal met een zwart vernis
van roet overtrokken. Langs de muren van de kamer hingen jacht-
en krijgsgereedschappen en aan iederen hoek waren vleugeldeuren,
welke toegang tot andere deelen van het uitgestrekte gebouw verleenden.
Het overige van het huis getuigde van de ruwe eenvoudigheid van den
Saksentijd, die Cedric ijverig trachtte staande te houden. De vloer
bestond uit aarde, met kalk vermengd, vast gestampt, evenals onze
hedendaagsche dorschvloeren. Omtrent een vierde van de lengte van
het vertrek was de vloer één voet verhoogd, en deze ruimte, welke
men _daïs_ noemde, werd alleen door de hoofdleden van het gezin en
de aanzienlijke bezoekers betreden.
Voor hen bestemd, was een tafel met een scharlaken kleed bedekt, dwars
op dezen _daïs_ geplaatst; van welker midden de langere en lagere
tafel uitging, aan welke de bedienden en minderen beneden in de zaal
zaten. Het geheel had de gedaante van een T., of van een dier oude
eettafels, welke, naar hetzelfde plan gemaakt, nog in de oude Collegiën
van Oxford en Cambridge te zien zijn. Zware stoelen en zetels van
uitgesneden eikenhout stonden op de hoogte, en boven deze zitplaatsen
en de tafel, was een verhemelte van linnenstof uitgespannen, dat
diende om de aanzienlijke personen, welke deze eereplaats bekleedden,
eenigszins tegen het weder en den regen te beschermen, die op sommige
plekken zich een weg baande door het slecht gebouwde dak.
De muren van dit bovenste gedeelte der zaal, zoo ver zich de _daïs_
uitstrekte, waren met tapijten of gordijnen bedekt, en op den vloer lag
een kleed; deze waren met proeven van weef- en borduurkunst versierd,
in schitterende, of liever bonte kleuren. Boven de lagere rij tafels,
was het dak, zooals reeds gezegd is, niet bedekt; de grof bepleisterde
muren waren naakt gelaten, en de ruwe aarden vloer was zonder kleed;
de tafel was ongedekt, en lompe, zware banken bekleedden de plaats
van stoelen.
Aan het midden van de bovenste tafel stonden twee stoelen, hooger dan
de anderen, voor den meester en de meesteres van het gezin, welke
het voorzitterschap bij de maaltijden bekleedden, en hiervan hun
Saksischen eeretitel ontleenden van: "de Brooduitdeelers." Bij ieder
van deze stoelen behoorde een voetenbankje, fraai uitgesneden en met
ivoor ingelegd, een blijk van onderscheiding, die hun toekwam. Een
dezer zitplaatsen was bezet door Cedric den Sakser, die, schoon in
rang slechts een _Thane_, of, zooals de Normandiërs hem noemden, een
_Franklin_, bij het vertragen van zijn avondeten een driftig ongeduld
toonde, hetwelk een Londenschen raadsheer van den ouderen of lateren
tijd eer zou aangedaan hebben. Men kon inderdaad uit de gelaatstrekken
van den huisheer opmaken, dat hij van oprechten maar driftigen en
opvliegenden aard was. Hij was niet boven de middelmatige grootte,
maar hij had breede schouders, lange armen, en was sterk gebouwd,
als een man, gewoon aan de vermoeienissen van den strijd en van de
jacht; zijn gezicht was fraai gevormd, breed, met groote blauwe oogen,
opene en oprechte trekken en mooie tanden, en drukte tegelijk die soort
van goede luim uit, welke dikwijls met een oploopend, driftig gemoed
gepaard gaat. Hoogmoed en ijverzucht waren in zijn oog te lezen; want
hij had zijn leven doorgebracht met rechten te handhaven, die gedurig
werden aangevallen; en zijn vurige, moedige en standvastige aard was
altijd door de bijzondere tijdsomstandigheden wakker gehouden. Zijn
lang, geel haar was gescheiden midden op het voorhoofd, en aan beide
zijden tot over de schouders neergekamd; het was nog weinig grijs,
ofschoon Cedric reeds zijn zestigste jaar naderde.
Zijn kleeding bestond uit een gewaad van donkergroene kleur, aan den
hals en de opslagen bezet met een zekere soort van bont, _minever_
genoemd, dat niet zoo kostbaar was als het hermelijn, en, naar
men meent uit grijze konijnevellen gemaakt werd. Dit gewaad hing,
zonder toegeknoopt te zijn, over een nauwen scharlaken lijfrok, die
dicht om het lichaam sloot; hij droeg een broek van dezelfde kleur,
die echter niet verder dan boven de knie ging, welke bloot was. Zijn
voeten waren met sandalen bedekt, van vorm dezelfde als die der boeren,
maar van fijner maaksel, en van voren met gouden haken vastgemaakt. Hij
droeg gouden armbanden en een breede halsketen van hetzelfde kostbare
metaal. Om zijn middel sloot een rijk versierde gordel, waarin een
kort, recht, tweesnijdend zwaard, met scherpe punt, bijna loodrecht
aan zijn zijde hing. Achter zijn stoel hing een scharlaken mantel met
pels gevoerd, en een rijk geborduurde muts van dezelfde stof, die de
kleeding van den rijken landheer voltooiden, als hij uitging. Een
korte jachtspies, met een breede, scherpe stalen punt, leunde ook
tegen den rug van zijn stoel, welke hem, naar omstandigheden, tot
wandelstaf, of wapen diende. Verscheidene bedienden, wier kleeding
trapsgewijs afdaalde van de rijke kleeding van den meester tot de grove
en eenvoudige dracht van Gurth, den zwijnenhoeder, volgden de wenken
van den Saksischen heer en wachtten op zijne bevelen. Twee of drie
dienaren van hoogeren rang stonden achter hun meester op den _daïs_;
de overigen waren in het benedenste gedeelte van de zaal. Nog waren er
onderdanen van anderen aard; namelijk eenige groote, ruige windhonden,
zooals men toen op de wolven- en hertenjacht gebruikte; even zoovele
groote honden van sterk, gespierd ras, met dikke halzen, groote
koppen en lange ooren; en een paar van die kleinere dieren, welke men
dashonden noemt. Allen keken met ongeduld uit naar het avondeten,
maar met de aan hun ras eigene gelaatkunde, wachtten zij zich wel
het knorrige stilzwijgen van hun meester te storen, waarschijnlijk
uit vrees voor een wit knuppeltje, hetwelk naast Cedric's bord lag,
om zijn viervoetige lijfeigenen in orde te houden. Slechts een oude,
grijze wolfhond had zich, met de vermetelheid van een gunsteling,
dicht bij den stoel van Cedric nedergelegd, en zocht van tijd tot
tijd zijn opmerkzaamheid te trekken, door zijn grooten ruigen kop
op zijns meesters knie, of zijn neus in diens hand te leggen. Maar
zelfs deze werd teruggedreven met het strenge bevel: "Weg, Balder,
weg! ik ben in geene stemming voor gekheden!"
Cedric was werkelijk, gelijk reeds aangemerkt is, niet in de beste
luim. Jonkvrouw Rowena, die naar den avonddienst in een verafgelegen
kerk geweest was, keerde zooeven terug en verkleedde zich, daar zij
door den regen overvallen was. Er was nog geen bericht van Gurth en
zijn kudde, welke reeds lang uit het bosch hadden moeten terug zijn; en
zoo groot was de onveiligheid van allen eigendom, dat hun wegblijven
zeer goed veroorzaakt kon zijn door een aanval der vrijbuiters,
waarvan het naburige bosch wemelde, of door de gewelddadigheid van
den een of anderen naburigen edele, die, van zijne macht bewust, de
wetten van eigendom even weinig achtte. Het verlies zou van belang
geweest zijn, daar een groot gedeelte van den huiselijken rijkdom
der Saksische eigenaars uit talrijke kudden varkens bestond, vooral
in de boschstreken, waar deze dieren gemakkelijk voedsel vonden.
Behalve deze redenen tot bezorgdheid, verlangde de Saksische _Thane_
ook naar de tegenwoordigheid van zijn gunsteling Wamba, wiens grappen,
hoe slecht die ook waren, als een soort van prikkel dienden bij zijn
avondmaal en bij de lange teugen wijn, die hij daarbij gebruikte. Voeg
bij dit alles, dat Cedric sedert den middag niet gegeten had, en dat
het gewoon uur voor het avondmaal reeds lang voorbij was,--op zich
zelf reeds eene reden tot toorn voor landjonkers van ouden en lateren
tijd. Zijn ongenoegen uitte zich door enkele afgebrokene woorden,
deels in zich zelven geprutteld, en deels tegen de bedienden, die
rondom hem stonden, en bijzonder tegen zijn schenker, die hem van
tijd tot tijd, om hem bedaard te houden, een zilveren beker, met wijn
gevuld, aanbood. "Waar blijft Jonkvrouw Rowena?" vroeg hij.
"Zij verandert alleen van hoofdtooi," antwoordde eene vrouwelijke
bediende, met al het zelfvertrouwen, waarmede de kamenier van de
lievelingsdochter gewoonlijk den vader van een hedendaagsch gezin
antwoordt: "Gij zoudt toch niet willen, dat zij met kap en mantel
aan tafel kwam? En geene dame in het geheele graafschap is vlugger
bij het kleeden dan mijne meesteres."
Dit ontegensprekelijke gezegde lokte een soort van toestemmend
"hm!" van den kant des Saksers uit, met het bijvoegsel: "Ik hoop,
dat zij mooi weer zal kiezen, den eersten keer, dat zij weder in de
St. Janskerk wil gaan bidden;--maar wat, in 's duivels," vervolgde
hij tot den schenker, de stem verheffende, alsof hij gelukkig was eene
afleiding voor zijn ontevredenheid te vinden, zonder dat hij behoefde
te vreezen tegengesproken te worden, "wat houdt, in 's duivels naam,
Gurth zoo lang in het veld op? Ik vrees, dat wij slechte tijding van
de kudde zullen krijgen; hij was anders een getrouwe en voorzichtige
herder, en ik had hem tot iets beters bestemd: misschien zou ik hem
tot een mijner knechts [4] gemaakt hebben."
Oswald, de schenker, hernam bescheiden, "dat het nauwelijks een uur
geleden was, dat de klok het sein voor het uitdoen van het licht
geluid had;" een slecht gekozene verontschuldiging, daar zij gewag
maakte van een onderwerp, dat zoo onaangenaam voor Saksische ooren was.
"De duivel hale de klok," riep Cedric uit, "en den wreeden bastaard,
die het ingevoerd heeft, en den lagen slaaf, die het met een Saksische
tong aan een Saksisch oor noemt! De klok!" ging hij na eene stilte
voort, "ja, de klok, welke brave menschen verplicht het licht uit
te blusschen, opdat dieven en roovers hunne daden in het duistere
verrichten kunnen! Ja, die klok;--Reginald Front-de-Boeuf en Phillippe
de Malvoisin kennen het gebruik er van even goed, als Willem de
Bastaard zelf, of eenig ander Normandisch gelukzoeker, die bij Hastings
vocht. Ik zal vermoedelijk hooren, dat mijn eigendom is weggevoerd,
om de uitgehongerde bandieten, die zij alleen door roof en diefstal
kunnen onderhouden, van den hongerdood te redden; dat mijn getrouwe
slaaf vermoord is, en mijne kudden gestolen zijn;--en Wamba--waar is
Wamba? Heeft niet iemand gezegd, dat hij met Gurth was uitgegaan?"
Oswald beantwoordde deze vraag toestemmend.
"Wel--het wordt hoe langer hoe mooier! Hij is weggekaapt--de Saksische
nar--om den Normandischen heer te dienen. Gekken zijn wij inderdaad
allen, dat wij hun onderworpen zijn, en geschiktere voorwerpen voor
hunne verachting en hun spot, dan zij, die maar met een half verstand
geboren waren. Maar ik zal mij wreken," voegde hij er bij, toornig
over het veronderstelde onrecht, terwijl hij van zijn stoel opsprong
en zijn jachtspies greep: "ik zal mijne klachten voor den grooten raad
brengen, ik heb vrienden, ik heb aanhangers--man tegen man zal ik den
Normandiër in het strijdperk roepen; laat hem komen in staal en harnas,
en al wat den lafhartigen moed kan inboezemen; ik heb zulk een spies,
als deze, wel door een borstwering heen geworpen, driemaal zoo dik als
hunne schilden!--Misschien houden zij mij voor oud, maar zij zullen
ondervinden, dat, ofschoon ik alleen en kinderloos ben, het bloed van
Hereward nog door Cedric's aderen stroomt.--Ach Wilfrid! Wilfrid!" riep
hij op zachteren toon, "hadt gij uw onverstandigen hartstocht kunnen
beheerschen, dan stond uw vader niet in zijn ouderdom verlaten daar,
gelijk de eenzame eik, die zijn geknakte en onbeschermde takken tegen
de volle woede van den storm uitbreidt!" Deze herinnering scheen
zijn toorn in droefheid te veranderen. Zijn jachtspies neêrzettende,
nam hij weder plaats, sloeg de oogen naar den grond, en scheen geheel
in zwaarmoedige gedachten verzonken.
Uit deze overpeinzing werd Cedric plotseling gewekt door het geluid
van een horen, hetwelk beantwoord werd door het luidruchtig gehuil en
geblaf van alle honden in de zaal, en wel twintig of dertig anderen
in het overige gedeelte van het gebouw. Met behulp van den witten
stok, en van de bedienden, werd er spoedig een einde gemaakt aan
dit hondengeschreeuw.
"Naar de poort, knapen!" zeide de Sakser haastig, zoodra het gedruisch
in zoo verre bedaard was, dat de bedienden zijn stem verstaan
konden. "Gaat hooren, welke tijding ons die horen brengt;--denkelijk
verkondigt men ons de eene of andere gewelddadigheid en rooverij op
mijn gebied."
Een der bedienden, die in minder dan drie minuten teruggekeerd was,
meldde "dat de Prior Aymer van Jorvaulx, en de edele Ridder Brian de
Bois-Guilbert, Kommandeur van de krijgshaftige en eerwaardige orde der
Tempelieren, met een klein gevolg, gastvrijheid en huisvesting voor
den nacht verzochten, daar zij op weg waren naar een tournooi, dat
over twee dagen niet ver van Ashby-de-la-Zouche gehouden zou worden.
"Aymer, Prior Aymer? Brian de Bois-Guilbert?" bromde Cedric; "beide
Normandiërs; maar Normandiër of Sakser, de gastvrijheid van Rotherwood
moet niet geschonden worden; zij zijn welkom, daar zij goed gevonden
hebben hier aan te kloppen,--maar het zou mij nog meer welkom geweest
zijn, als zij verder gereden waren. Het zou echter beneden mij zijn,
over huisvesting voor een enkelen nacht en een avondmaal te morren; als
gasten zullen zelfs Normandiërs hun onbeschaamdheid beteugelen.--Ga,
Hundebert," zei hij tot een soort van _Major-domus_, die achter
hem stond met een witten staf; "ga, neem zes der bedienden mede,
en breng de vreemdelingen in het gastenvertrek. Zie naar hun paarden
en muilezels, en zorg, dat het hun gevolg aan niets ontbreke. Geef
hun andere kleederen, als zij die begeeren, vuur, en water om zich
te wasschen, en wijn en bier. Zeg aan de koks, dat zij schielijk
nog iets bij ons avondeten gereed moeten maken; en opdoen, wanneer
die vreemdelingen gereed zijn om er aan deel te nemen. Zeg hun,
Hundebert, dat Cedric zelf hen verwelkomen zou, zoo hij niet eene
gelofte gedaan had nooit verder dan drie stappen van den _daïs_
van zijn zaal iemand te gemoet te gaan, die niet van het koninklijk
Saksische bloed is. Ga heen! Verzorg hen goed; laten wij hen niet
in hun hoogmoed doen zeggen: de Saksische boer heeft tegelijk zijne
armoede en zijne gierigheid getoond."
De _Major-domus_ vertrok met verscheidene bedienden, om de bevelen van
zijn meester ten uitvoer te brengen. "Prior Aymer?" herhaalde Cedric,
Oswald aanziende: "de broeder, zoo ik mij niet vergis, van Giles de
Mauleverer, thans heer van Middleham?"
Oswald bevestigde dit eerbiedig.
"Zijn broeder woont op het landgoed, en heeft het vaderlijke erfdeel
vermeesterd van een beter geslacht, dan dat van Ulfgar van Middleham;
maar welk Normandisch edele doet dat niet? De prior is, zegt men,
een vrije en vroolijke priester, die meer van den wijnbeker en den
jachthoren, dan van het kerkklokje en het misboek houdt. Goed, laat
hem komen, hij zal welkom zijn. Hoe noemdet gij den Tempelier?"
"Brian de Bois-Guilbert."
"Bois-Guilbert," zeide Cedric, altijd in zich zelven brommende, iets
dat hij zich aangewend had door altijd onder zijn minderen te leven,
zoodat hij meer met zich zelven sprak, dan met de menschen rondom
hem.--"Bois-Guilbert? Die naam is wijd en zijd bekend--ten goede en
ten kwade. Men zegt, dat hij niet onderdoet in dapperheid voor de
heldhaftigsten van zijn orde; maar dat hij met hunne gewone ondeugden,
hoogmoed, verwaandheid, wreedheid en wellust is bevlekt; dat hij een
hardvochtig man is, zonder vrees voor de wereld, en zonder ontzag voor
den hemel. Dit zeggen de weinige krijgslieden, welke van Palestina zijn
teruggekeerd.--Goed; het is maar voor één nacht; hij zal ook welkom
zijn.--Oswald, tap van den oudsten wijn; zet de beste mee, den meest
schuimenden appelwijn, het dikste _morat_, het welriekendste _pigment_
[5] op tafel; vul de grootste drinkhorens. Tempelieren en Abten houden
van goeden wijn en goede maat. Elgitha, zeg aan Jonkvrouw Rowena,
dat wij haar dezen avond niet in de zaal zullen verwachten, tenzij
het haar bijzonder verlangen zij, hier te komen."
"Maar het zal haar bijzonder verlangen zijn," hernam Elgitha vlug,
"want zij is er altijd op gesteld het laatste nieuws uit Palestina
te vernemen."
Cedric wierp het neuswijze meisje een blik toe, die een snel opkomende
drift verried, maar Rowena, en allen, die haar toebehoorden, waren
veilig voor zijn toorn. Hij antwoordde dus slechts: "Stil, meisje, uw
tong is te voorbarig! Geef mijne boodschap aan uw meesteres, en laat
haar doen, zooals zij verkiest. Hier, tenminste, zal de afstammelinge
van Alfred nog als vorstin heerschen." Elgitha verliet het vertrek.
"Palestina!" herhaalde Cedric, "Palestina! hoe velen luisteren naar de
verhalen, welke losbandige kruisvaarders, of schijnheilige pelgrims uit
dat ongelukkig land medebrengen! Ik zou ook wel willen vragen--ook wel
onderzoeken, ook wel met een kloppend hart luisteren naar sprookjes,
waardoor listige reizigers onze gastvrijheid afbedelen;--maar
neen!--de zoon, die mij ongehoorzaam is geweest, is mijn zoon niet
meer; ook wil ik niet meer belang in zijn lot stellen, dan in dat
van den onwaardigsten onder de millioenen, die ooit het kruis op den
schouder droegen, zich in buitensporigheden en bloedschuld stortten,
en dit noemden: "Gods wil doen!""
Hij fronste de wenkbrauwen en sloeg de oogen voor een oogenblik op
den grond; toen hij weder opkeek, werden de vleugeldeuren aan het
benedeneinde van de zaal wijd opengeworpen, en, voorafgegaan door den
_Major-domus_ met zijn staf en vier bedienden met brandende fakkels,
traden de gasten het vertrek binnen.