DERTIENDE HOOFDSTUK
En Agamemnon riep met luider stem: treedt voort,
O Helden! uit den kring, dien deze kamp bekoort;
Gij, die door meerdre kunde en kracht u durft verheffen,
Uw mededingers in vermaardheid te overtreffen,
Een maagd, de waarde wel van twintig ossen, wordt
De prijs voor hem, wiens pijl het verst door 't luchtruim snort.
Ilias.
Nauwelijks was de naam van Ivanhoe uitgesproken, of hij vloog van
mond tot mond met al de snelheid, welke belangstelling, door de
nieuwsgierigheid geprikkeld, er aan geven kon. Het duurde ook niet
lang, eer deze tijding den kring van den Prins bereikte, wiens gelaat
bij dit nieuws eene sombere uitdrukking aannam. Hij zag intusschen
spotachtig rond, en zeide: "Wel, mijn heeren, en gij vooral, heer Prior, wat denkt gij van de leer der geleerden over de sympathie
en antipathie? Mij dunkt ik bespeurde de tegenwoordigheid van den
gunsteling mijns broeders, zelfs eer ik nog gissen kon, wie onder
die wapenrusting schuilde." "Front-de-Boeuf moet zich gereed maken, zijn leengoed aan Ivanhoe terug te geven," zei De Bracy, die, na een eervol deel aan het toernooi te hebben genomen, schild en helm afgelegd, en zich weder onder het
gevolg van den Prins gemengd had.
"Ja," antwoordde Waldemar Fitzurse, "deze knaap zal waarschijnlijk het kasteel en het leen terug eischen, die Richard hem geschonken heeft,
en die uw Hoogheid sedert dien tijd de grootmoedigheid heeft gehad
aan Front-de-Boeuf te geven." "Front-de-Boeuf," hernam de Prins, "zou liever drie leengoederen, zooals dat van Ivanhoe, onder zich behouden, dan één er van
teruggeven. Voor het overige, mijne heeren, hoop ik, dat niemand
uwer mij het recht zal betwisten, de leengoederen der kroon aan die
trouwe dienaren te schenken, welke mij omringen, en gereed zijn den
gevergden krijgsdienst te verrichten, in plaats van hen, die naar
vreemde landen trekken, en hulde noch dienst kunnen bewijzen, als
zij opgeroepen worden." De toehoorders hadden al te veel belang bij deze vraag, om des
Prinsen recht niet voor onbetwistbaar te verklaren. "Een edelmoedige Vorst!--een edele meester, die zich dus belast met de zorg om zijne
getrouwe dienaren te beloonen!" Dit waren de woorden van zijn gevolg, daar zij allen soortgelijke
geschenken ten koste van Koning Richard's vrienden en gunstelingen verwachtten;--zoo zij die niet reeds in bezit hadden. Prior Aymer
zelf keurde dit over het algemeen goed, en maakte geene andere
aanmerking dan: "Het heilige Jeruzalem kan toch geen vreemd land genoemd worden. Het is de _communis mater_,--de moeder van alle
Christenen. Maar ik begrijp niet," voegde hij er bij, "hoe Ivanhoe zich daarop beroepen kan, daar men mij verzekert, dat de kruisvaarders
onder Richard nooit veel verder gekomen zijn dan Askalon, dat, zooals
ieder weet, een stad der Philistijnen is, en op geen der voorrechten
van de Heilige Stad aanspraak kan maken." Waldemar, wiens nieuwsgierigheid hem naar de plaats gevoerd had, waar
Ivanhoe ter aarde was gevallen, keerde nu terug. "De dappere ridder," zeide hij, "zal denkelijk uwe Hoogheid niet veel ongerustheid baren, en Front-de-Boeuf in het ongestoord bezit van zijn leen laten:--hij
is zwaar gekwetst." "Wat er ook van worden moge," zei Prins Jan, "hij is heden overwinnaar; en al is hij tienmaal onze vijand, of de getrouwste vriend van mijn
broeder, hetgeen misschien hetzelfde is, zijne wonden moeten toch
verbonden worden;--onze eigene heelmeester zal hem bezoeken." Een bittere glimlach vergezelde deze woorden. Waldemar Fitzurse haastte
zich te antwoorden, dat Ivanhoe reeds uit het strijdperk gebracht,
en in handen van zijne vrienden was.
"Ik was eenigszins aangedaan," zeide hij, "over de smart van de Koningin der Schoonheid en der Liefde, wier ééndaagsche heerschappij
door dit voorval in rouw gedompeld is. Ik ben er de man niet naar,
om door de weeklachten eener vrouw over haar minnaar getroffen te
worden: maar deze Jonkvrouw Rowena onderdrukte haar smart met zooveel
waardigheid, dat men die alleen aan het beven van haar gevouwen handen
kon zien, terwijl haar oog zonder tranen op den bewusteloozen ridder
voor haar voeten staarde." "Wie is die Jonkvrouw Rowena," vroeg Prins Jan, "van wie wij zooveel gehoord hebben?" "Een Saksische erfdochter, met groote bezittingen," hernam Prior Aymer; "eene roos in beminnelijkheid, en een juweel in rijkdom, de schoonste onder duizenden, kostbaar als de kostbaarste reukwerken
van het Oosten." "Wij zullen hare droefheid verzachten," zei Prins Jan, "en haar bloed veredelen door haar aan een Normandiër uit te huwen. Zij schijnt
minderjarig te zijn, en moet dus, wat haar huwelijk aangaat, ter
onzer beschikking staan.--Wat zegt gij er van, De Bracy? Zou het u
bevallen, door een huwelijk met dit Saksisch meisje schoone landerijen
en inkomsten te verkrijgen, volgens de gewoonte der aanhangers van
den Veroveraar?" "Als de landerijen mij bevallen," antwoordde De Bracy, "dan zal de bruid mij niet licht mishagen; en ik zal mij ten hoogste verplicht
achten jegens uw Hoogheid voor eene weldaad, welke alle beloften zal
vervullen, die gij uw dienaar en leenman gedaan hebt." "Wij zullen het niet vergeten," zei Prins Jan; "en om dadelijk een begin te maken, bevelen wij onzen seneschal, om Jonkvrouw Rowena
en haar gezelschap te weten: den lompen boer, haar voogd, en den
Saksischen stier, welken de Zwarte Ridder in het toernooi ter
nedervelde, op het feest van dezen avond te noodigen." "De Bigot," voegde hij er bij, zich tot zijn seneschal wendende, "gij zult deze tweede uitnoodiging zoo beleefd doen, dat gij den hoogmoed van deze Saksers niet kwetst, en het hun onmogelijk wordt
nog eens te weigeren; ofschoon, bij Beckets beenderen, hun beleefdheid
te bewijzen, hetzelfde is als paarlen voor de zwijnen te werpen!" Prins Jan had zoo ver gesproken, en was op het punt, om het teeken
tot het verlaten van het strijdperk te geven, toen hem een klein
briefje in de hand gegeven werd.
"Van waar?" zei Prins Jan, den man aanziende, die het overhandigde.
"Uit vreemde landen, mijn vorst, maar van waar, dat weet ik niet," hernam de dienaar. "Een Franschman heeft het gebracht, zeggende, dat hij dag en nacht doorgereisd had, om het briefje in handen uwer
Hoogheid te bezorgen." De Prins zag nauwkeurig naar het opschrift en toen naar het zegel,
hetwelk er op gedrukt was, dat het den zijden draad vasthield,
waarmede het papier omwonden was: er stonden drie leliën op. De Prins
opende hierop het briefje met blijkbare ontroering, die merkelijk
vermeerderde, toen hij den inhoud gelezen had, welke aldus luidde:
"_Neem u in acht; want de Duivel zelf is los!_" De Prins werd doodsbleek, zag eerst naar den grond, en toen naar den
hemel, als iemand, die zijn doodvonnis gehoord heeft. Van de eerste
ontroering herstellende, nam hij Waldemar Fitzurse en De Bracy ter
zijde, en stelde hun het briefje beurtelings ter hand.
"Het kan een valsch gerucht zijn,--of een valsche brief!" zei De Bracy.
"Het is hand en zegel van den Franschen Koning!" hernam Prins Jan.
"Dan wordt het tijd," zei Fitzurse, "onze vrienden te verzamelen, hetzij te York of op een andere plaats. Een paar dagen later zou
het wezenlijk te laat zijn. Uwe Hoogheid moet aan het tegenwoordig
vreugdebedrijf spoedig een einde maken." "Het volk en de landlieden," zei de Bracy, "moeten niet ontevreden naar huis gezonden worden; zij hebben nog geen deel aan het feest gehad." "De dag," zeide Waldemar, "is nog niet zeer ver gevorderd--laat de schutters eenige malen naar de schijf schieten, en de prijs uitgedeeld
worden. Dat zal toereikend zijn om de beloften van den Prins te
vervullen voor zoo verre deze Saksische boeren er mede gemoeid zijn." "Ik dank u, Waldemar," hervatte de Prins; "gij herinnert mij ook, dat ik een schuld te betalen heb aan den onbeschaamden boer, die mij
gisteren persoonlijk beleedigde. Onze maaltijd zal heden avond plaats
hebben, zooals wij van plan waren. Al was dit het laatste uur mijner
macht, dan zou het gewijd zijn aan wraak en vermaak!--De nieuwe morgen
brengt nieuwe zorgen." Trompetgeschal riep spoedig de toeschouwers terug, die reeds begonnen
waren het veld te ontruimen:--er werd afgekondigd, dat Prins Jan,
plotseling door gewichtige en dringende zaken geroepen, het feest
van den volgenden dag niet vieren kon; dat echter,--daar hij niet
wilde, dat zoo vele goede schutters zouden vertrekken, zonder een
bewijs van hunne behendigheid te geven,--het hem behaagde, het tegen
den volgenden dag bepaalde boogschieten op heden te stellen. Voor
den besten schutter werd een prijs uitgeloofd, bestaande uit een
jachthoorn, met zilver beslagen, en een zijden rijk versierde sjerp,
met een medaillon van St. Hubertus, den beschermheilige der jagers.
Er boden zich eerst meer dan dertig schutters als mededingers aan,
waaronder verscheidene houtvesters en onderopzichters in de koninklijke
bosschen van Needwood en Charnwood. Toen de boogschutters echter
vernamen met wie zij den kampstrijd moesten wagen, zagen ruim twintig
er weder van af, om de schande van een bijna zekere nederlaag te
ontgaan. Want in die dagen was de behendigheid van iederen beroemden
schutter even goed verscheidene mijlen in het rond bekend, als heden
ten dage de eigenschappen van een paard, dat te Newmarket gefokt is,
bekend zijn aan hen, die deze beroemde renbaan bezoeken.
De verminderde lijst der mededingers om den prijs, bevatte nog
acht namen. Prins Jan stapte van zijn koninklijken zetel af, om deze
uitgelezen schutters van naderbij te beschouwen, van welke verscheidene
de koninklijke livrei droegen. Zijn nieuwsgierigheid door dit onderzoek
bevredigd hebbende, zag hij naar het voorwerp van zijn toorn rond,
dat hij op dezelfde plaats zag staan en met hetzelfde bedaarde gelaat,
dat hij den vorigen dag getoond had.
"Vriend," zei Prins Jan, "ik bespeurde reeds gisteren aan uw onbeschaamd gesnap, dat gij eigenlijk geen echte liefhebber van den
boog waart, en ik zie, dat gij het niet durft wagen uwe kunst te
toonen tegen de fiksche mannen, die hier staan." "Met verlof, mijn Vorst!" hernam de schutter. "Ik heb een geheel andere reden om niet te willen schieten, dan vrees voor de schande
van overwonnen te worden." "En welke is die andere reden?" vroeg Prins Jan, die, om de eene of
andere oorzaak, welke hij mogelijk zelf niet had kunnen verklaren,
een angstige nieuwsgierigheid ten opzichte van dezen man gevoelde.
"Omdat ik niet weet," hernam de jager, "of deze schutters en ik gewoon zijn naar hetzelfde wit te schieten;--en te meer, daar ik niet weet,
hoe uw Hoogheid het zou opnemen, wanneer een derde prijs door iemand
gewonnen werd, die buiten zijn schuld bij u in ongenade gevallen is." Prins Jan kleurde, terwijl hij vroeg: "Hoe is uw naam, schutter?" "Locksley," antwoordde deze. "Welaan dan, Locksley," zei Prins Jan, "gij zult op uwe beurt schieten, als deze schutters hunne kunst getoond hebben. Als gij den prijs wint,
zal ik er twintig _Nobles_ bij doen; maar als gij verliest, dan zal
uw groene rok u worden uitgetrokken, en gij zult met boogpezen, als
een praatzieke en onbeschaamde pochhans, in het strijdperk gegeeseld
worden." "En als ik nu weigerde zulke voorwaarden aan te nemen?" zei de
schutter. "Uwe Hoogheid kan mij gemakkelijk laten uitkleeden en geeselen, daar uwe macht door zoo vele gewapenden wordt ondersteund;
maar gij kunt mij niet dwingen mijn boog te spannen." "Als gij mijn billijk aanbod afslaat," zei de Prins, "dan zal de Provoost van het strijdperk uw boogpees doorsnijden, uw boog en uw
pijlen breken, en u zelven als een lafaard wegjagen." "Dat is een mooie kans, die gij mij overlaat, verhevene Prins," zei de schutter, "mij te dwingen, het tegen de beste schutters van Leicester en Staffordshire op te nemen, onder bedreiging van schimp en schande
als zij mij overwinnen. Evenwel, ik zal aan uw bevel gehoorzamen." "Slaat hem nauwkeurig gade," zei Prins Jan tot de gewapenden, "de moed ontzinkt hem; ik vrees dat hij trachten zal aan de proef te ontsnappen.--En gij, brave jongens, schiet moedig; een reebok
en een vat wijn zijn in gindsche tent ter uwer verversching gereed,
zoodra de prijs gewonnen is." Aan het einde van de zuidelijke laan, die naar het strijdperk
leidde, werd een schijf opgericht. De mededingende boogschutters
namen beurtelings plaats aan den zuidelijken toegang; de afstand
tusschen deze plaats en het wit was groot genoeg voor hetgeen men
een jagersschot noemde. De schutters, na vooraf door het lot de
orde, in welke zij schieten zouden, bepaald te hebben, moesten ieder
drie pijlen achtereen afschieten. Dit alles werd geregeld door een
officier van minderen rang: de Provoost der Spelen genoemd; want
de hooge rang der maarschalken van het strijdperk gedoogde niet,
dat zij het opzicht hadden over de spelen der burgers.
De schutters, voorwaarts tredende, schoten hunne pijlen stout en flink,
één voor één af. Van vierentwintig pijlen zaten tien in de schijf,
en de anderen vielen zoo dicht er bij, dat, naar den afstand te
rekenen, het voor goede schoten gelden konden. Van de tien pijlen,
die de schijf getroffen hadden, waren twee in den binnensten ring
geschoten door Hubert, een houtvester in dienst van Malvoisin, die
dus als overwinnaar uitgeroepen werd.
"Wel nu, Locksley," zei Prins Jan met een bitteren glimlach tot den gehaten schutter, "wilt gij het met Hubert opnemen, of boog, sjerp en pijlkoker aan den Provoost der Spelen overgeven?" "Daar het niet anders kan," hernam Locksley, "wil ik mijn geluk wel beproeven, onder voorwaarde, dat wanneer ik twee pijlen op dezelfde
schijf als Hubert geschoten heb, hij gehouden zal zijn er één te
schieten op een wit, dat ik zal aanwijzen." "Dat is niet meer dan billijk," antwoordde Prins Jan, "en het zal u niet geweigerd worden.--Als gij dien snoever overwint, Hubert,
zal ik den horen met zilveren penningen voor u vullen." "Een man kan niet meer dan zijn best doen," hernam Hubert; "maar mijn grootvader voerde een goeden boog bij Hastings, en ik vertrouw,
dat ik zijne nagedachtenis niet zal onteeren." De vorige schijf werd weggenomen, en een andere van dezelfde grootte
opgezet. Hubert, die als overwinnaar in den eersten strijd, het recht
had, het eerst te schieten, mikte met groote bedaardheid, den afstand
lang met de oogen metende; terwijl hij zijn gespannen boog in de
hand hield, met den pijl op het koord geplaatst. Eindelijk deed hij
een schrede voorwaarts, en den boog met den uitgestrekten linkerarm
oplichtende, tot het middelpunt er van bijna op gelijke hoogte met
zijn gezicht kwam, trok hij de pees van den boog tot aan het oor. De
pijl snorde door de lucht, en trof den binnensten ring op de schijf,
maar niet juist in het midden.
"Gij hebt aan den wind niet gedacht, Hubert," zei zijn tegenpartij, den boog spannende, "anders zou het een beter schot geweest zijn." Dit zeggende, en zonder zich de minste moeite te geven om vooraf op
het wit te staren, ging Locksley naar de aangewezen standplaats, en
schoot zijn pijl even zorgeloos af, alsof hij niet eens naar het wit
gezien had. Hij sprak nog bijna op het oogenblik, dat de pijl wegvloog,
en toch trof die twee duim dichter bij de witte plek op het middelpunt,
dan die van Hubert.
"Bij het licht des hemels!" riep Prins Jan tegen Hubert, "zoo gij duldt, dat deze landlooper u de loef afsteekt, dan verdient gij
de galg!" Hubert had maar ééne vaste spreekwijze bij alle gelegenheden. "En al liet uw Hoogheid mij ophangen, een man kan niet meer dan zijn best
doen. Echter was mijn grootvader met den boog--" "De duivel hale uw grootvader en zijn geheele geslacht!" viel de
Prins hem in de rede. "Schiet, ongelukkige, en schiet goed, of het zal u kwalijk bekomen!" Zoo aangespoord, trad Hubert weder voor, en den raad niet verzuimende,
dien zijne tegenpartij hem had gegeven, maakte hij het noodige gebruik
van een zeer licht opkomend windje, en schoot zoo gelukkig, dat zijn
pijl juist in het middelpunt van het wit trof.
"Hubert leve! Leve Hubert!" riep het volk, dat meer belang stelde
in een bekende dan in een vreemdeling. "In het midden!--in het midden! Leve Hubert!" "Gij kunt dat schot niet overtreffen, Locksley," zei de Prins met een spotachtigen glimlach.
"Ik zal echter zijn pijl raken," hervatte Locksley. En zijn pijl met
meer voorzichtigheid dan te voren afschietende, trof hij juist dien
van zijn mededinger, die in splinters vloog. Het volk in het rond was
zoo verbaasd over zijne verwonderlijke behendigheid, dat het zijne
verrassing zelfs niet op de gewone luidruchtige wijze kon uitdrukken.
"Dit moet de duivel zijn en geen mensch van vleesch en bloed," fluisterden de schutters elkander toe. "Zulk schieten is nog nooit gezien, zoo lang men een boog in Groot-Brittanje gespannen heeft." "En nu," zei Locksley, "vraag ik uwe Hoogheid verlof om een wit op te richten, dat in de noordelijke gewesten gebruikt wordt,--en welkom
ieder brave schutter, die er een schot op wagen wil, om een glimlach
te verdienen van het meisje dat hij lief heeft!" Hij draaide zich om, ten einde het strijdperk te verlaten. "Laten uw wachters mij vergezellen," zei hij, "zoo gij verkiest.--Ik wil maar even een tak van gindschen wilgenboom afsnijden." Prins Jan gaf een teeken, dat eenige wachters hem volgen
zouden, ingeval hij ontsnappen wilde; maar het geschreeuw van:
"Schande! Schande!" dat de menigte verhief, deed hem van zijn
onedelmoedig voornemen afzien.
Locksley kwam dadelijk terug met een wilgentak omtrent zes voet lang,
volkomen recht en van de dikte van eens menschen duim. Hij schilde dien
met veel bedaardheid af, tegelijk aanmerkende, dat het schande voor
een goeden schutter was, naar een wit te schieten zoo breed als dat,
hetwelk men tot hiertoe gebruikt had. "Wat hem betrof," voegde hij er bij, "en in het land, waar hij was opgevoed, zou men even gaarne Koning Arthurs ronde tafel, waaraan zestig ridders konden zitten, tot schijf
nemen. Een kind van zeven jaren kon zoo iets met een pijl zonder kop
treffen; maar," ging hij voort, bedaard naar het andere einde van het strijdperk gaande, en het wilgenstokje recht in den grond zettende,
"hem, die deze roede op honderd ellen afstands treft, noem ik een schutter, waardig om boog en pijlkoker te dragen voor een Koning,
al ware het ook de dappere Koning Richard zelf!" "Mijn grootvader," zei Hubert, "spande een goeden boog bij den slag van Hastings, en heeft nooit van zijn leven naar zulk wit geschoten,
en dat doe ik ook niet. Als deze schutter dien stok kan klieven, dan
beken ik mij door hem, of liever door den duivel, die in zijn wambuis
zit, en niet door menschelijke behendigheid, overwonnen; een mensch kan
niet meer dan zijn best doen, en ik wil niet schieten, waar ik zeker
ben te missen. Ik kon even goed schieten naar de snede van het lange
mes van den Pastoor, of naar een stroohalm, of naar een zonnestraal,
als naar een dunne witte streep, die ik nauwelijks zien kan." "Lafhartige hond!" riep Prins Jan uit. "Locksley, schiet gij maar; en als gij zulk een wit raakt, dan zal ik zeggen, dat gij de eerste
schutter zijt, die het ooit gedaan heeft. Maar hoe het ook zij,
gij zult geen koning kraaien door slechts te pochen op behendigheid." "Ik zal mijn best doen, zooals Hubert zegt," antwoordde Locksley; "niemand kan meer." Dit zeggende, spande hij weder den boog, maar bij deze gelegenheid
zag hij aandachtig naar zijn wapen en veranderde de pees, die niet
meer zuiver rond was, daar zij door de twee vorige schoten een weinig
gescheurd was. Hij mikte toen met eenig overleg, en de menigte wachtte
de uitkomst in doodelijke stilte af. De schutter beantwoordde aan hun
verwachting van zijn behendigheid: zijn pijl spleet de wilgenroede,
tegen welke hij gericht was. Een luid vreugdegejuich volgde, en zelfs
Prins Jan verloor uit bewondering voor Locksley's behendigheid zijn afkeer tegen zijn persoon.
"Deze twintig _Nobles_," zei hij, "welke gij met den hoorn eerlijk gewonnen hebt, behooren u toe; wij zullen er vijftig van maken,
zoo gij onze livrei wilt dragen, en dienst nemen als schutter bij
de lijfwacht, die steeds in mijne onmiddellijke nabijheid is. Want
nooit heeft een zoo sterke hand een boog gespannen, of een zoo vast
oog een pijl gericht." "Vergeef mij, edele Prins," zei Locksley; "maar ik heb een gelofte gedaan, dat, zoo ik ooit dienst nam, het bij uw koninklijken broeder
Richard zou zijn. Deze twintig _Nobles_ laat ik aan Hubert over,
die heden een even goeden boog gespannen heeft, als zijn grootvader
bij Hastings. Zoo zijne zedigheid de proef niet geweigerd had, zou
hij het stokje even goed geraakt hebben, als ik." Hubert schudde het hoofd, terwijl hij de milde gave van den vreemdeling
aarzelend aannam; en Locksley, begeerig om verdere nasporing te
ontgaan, begaf zich onder de menigte, en liet zich niet meer zien.
De zegepralende boogschutter zou misschien niet zoo gemakkelijk aan
des Prinsen opmerkzaamheid ontsnapt zijn, indien niet vele angstige
en gewichtige overdenkingen op dit oogenblik zijn gemoed verontrust
hadden. Hij riep zijn kamerheer, terwijl hij het teeken tot het
verlaten van het strijdperk gaf, en beval hem oogenblikkelijk naar
Ashby te jagen en den Jood Izaäk op te zoeken. "Zeg den hond," zei hij, "mij morgen vóór zonsondergang twee duizend kronen te zenden. Hij kent
het onderpand; maar gij kunt hem dezen ring tot teeken toonen. Het
overige geld moet binnen zes dagen te York betaald worden. Indien hij
het verzuimt, zal ik den ongeloovigen hond het hoofd laten afslaan. Pas
op, dat gij hem onderweg niet voorbijrijdt; want de ellendige slaaf was
hier, om zijn gestolen rijkdommen zelfs onder mijn oogen te vertoonen." Met deze woorden steeg de Prins weder te paard, en keerde naar Ashby
terug, terwijl de geheele menigte bij zijn vertrek uiteen ging en
zich overal verspreidde.