DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"Ja, Jood," zei de Prior Aymer; "kniel neder voor God, die door den dienaar van Zijn altaar hier wordt vertegenwoordigd; en wie weet, welke
genade gij door oprecht berouw en behoorlijke giften op het altaar van
St. Robert voor u zelven en uwe dochter Rebekka kunt verkrijgen? Het
spijt mij om het meisje, want zij is schoon en liefelijk; ik heb haar
in het strijdperk te Ashby gezien. Brian De Bois-Guilbert is een man,
bij wien ik veel vermag;--bedenk, hoe gij het verdienen kunt, dat ik
bij hem een goed woord voor u doe!" "Helaas, helaas!" schreeuwde de Jood, "van alle kanten komen er roovers tegen mij op; ik ben ten prooi gegeven aan den Assyriër en
den Egyptenaar!" "En wat moest ook het lot van uw vervloekten stam zijn?" antwoordde de
Prior, "want wat zegt de Heilige Schrift, _verbum Domini projecerunt, et sapientia est nulla in eis_:--zij hebben het Woord Gods verworpen,
en er is geen wijsheid in hen; _propterea dabo mulieres eorum
exteris_:--ik zal hun vrouwen aan vreemdelingen geven;--dat is, aan
den Tempelier, gelijk in het tegenwoordige geval; _et thesauros eorum
heredibus alienis_,--en hun schatten aan vreemde erven." Izaäk slaakte een diepen zucht, en begon de handen te wringen en
zich weder aan neerslachtigheid en wanhoop over te geven. Maar de
aanvoerder der schutters nam hem ter zijde. "Bedenk wel, Izaäk, wat gij in deze zaak doen wilt: mijn raad is, dat gij u dezen geestelijke
tot vriend maakt. Hij is ijdel, Izaäk, en gierig; ten minste hij
heeft geld noodig, om in zijne verspillingen te voorzien. Gij kunt
zijne hebzucht licht bevredigen; want denk niet, dat ik verblind
ben door uwe voorgewende armoede. Ik ken zelfs de ijzeren kist,
Izaäk, waarin gij uwe geldzakken bewaart. Hoe? zou ik den grooten
steen niet kennen onder den appelboom, welke toegang verschaft
tot de gewelfde kamer onder uw tuin, te York?" De Jood werd bleek
als de dood.--"Maar vrees niets van mij," ging de schutter voort: "want wij zijn oude kennissen. Herinnert gij u den zieken jager niet,
dien uw schoone dochter Rebekka te York uit de gevangenis vrijkocht,
en in huis hield, totdat hij hersteld was, en dien gij toen heenzondt,
met een stuk geld; hoe groot een woekeraar gij ook zijt, gij hebt
nooit geld op betere renten uitgezet dan dat kleine zilverstuk;
want het heeft u heden vijfhonderd kronen bespaard." "Zijt gij de man, dien wij Diccon de schutter noemden?" zei Izaäk;
"uw stem kwam mij terstond bekend voor." "Ik ben die Diccon," zei de kapitein, "en Locksley, en heb nog één naam bovendien." "Maar gij vergist u, goede schutter, ten opzichte van de gewelfde kamer. Zoo waar mij de hemel helpe, er is daar niets in dan
eenige goederen, die ik gaarne met u deelen wil:--honderd ellen
groen Lincolnsch om wambuizen voor uw manschappen te maken, en
honderd stuks Spaansche ijpentakken voor bogen, en honderd sterke,
ronde en schoone zijden boogstrengen;--dit alles zal ik u voor uwe
welwillendheid zenden, eerlijke Diccon, als gij van het gewelf zwijgen
wilt, goede Diccon!" "Stil als het graf!" zei de roover; "maar geloof mij, het spijt mij om uwe dochter. Ik kan er echter niets aan doen:--de lansen van den
Tempelier zijn te sterk voor mijne schutters.--Zij zouden ons als
stof doen uiteenvliegen. Had ik maar geweten, dat het Rebekka was,
die hij schaakte, dan had ik nog iets kunnen doen; maar nu moet gij
met list te werk gaan. Kom, zal ik voor u met den Prior onderhandelen?" "In Gods naam, Diccon, als gij mij niet kunt helpen om het kind mijner liefde terug te bekomen." "Hinder mij niet door uwe ontijdige gierigheid," zei de kapitein, "en ik zal met hem spreken." Hierop verliet hij den Jood, die hem evenwel als zijne schim volgde.
"Prior Aymer," zei de kapitein, "kom met mij ter zijde, onder dezen boom. Men zegt, dat gij van den wijn en den glimlach eener vrouw
meer houdt, dan uwe orde betaamt, heer priester; maar dat raakt
mij niet. Ik heb ook gehoord, dat gij een liefhebber zijt van een
koppel goede honden en van een vlug paard, en mogelijk, daar gij
een vriend zijt van kostbare dingen, zijt gij ook geen vijand van
een beurs vol goud. Maar nimmer hoorde ik, dat gij een vriend waart
van onderdrukking of wreedheid.--Welnu, hier staat Izaäk, die u de
middelen van vermaak en tijdverdrijf wil verschaffen door een beurs
met honderd mark zilver, indien uwe voorspraak bij uw bondgenoot,
den Tempelier, de vrijheid zijner dochter bewerkt." "In tucht en eerbaarheid, zooals ze mij ontroofd is," zei de Jood, "anders geldt de koop niet!" "Stil, Izaäk," zei de roover, "of ik bemoei mij niet meer met uw zaken. Wat zegt gij van dezen voorslag, Prior Aymer?" "De zaak," antwoordde de Prior, "kan van twee kanten beschouwd worden; want zoo ik van den éénen kant eene goede daad verricht, zoo is die van
den anderen kant ten voordeele van een Jood, en in zoover in strijd
met mijn geweten. Maar als de Israëliet der Kerk voordeel aanbrengen
wil, door mij iets te geven tot het opbouwen onzer slaapzalen, dan
wil ik het op mijn geweten nemen om hem in de zaak met zijne dochter
te helpen." "Om een twintig mark voor de slaapzalen," zei de kapitein;--"zwijg, Izaäk, zeg ik u!--of om een paar zilveren kandelaars op het altaar,
zullen wij niet met u twisten." "Ja, maar, goede Diccon," zei Izaäk, trachtende hem in de rede te vallen.
"Goede Jood,--goed dier,--goede worm!" hernam de schutter, alle geduld
verliezende; "zoo gij voortgaat met uw verachtelijke gierigheid tegen het leven en de eer uwer dochter in de weegschaal te leggen,
bij den hemel, dan zal ik u, eer drie dagen verloopen zijn, van
iederen penning berooven, dien gij in de wereld bezit!" Izaäk kromp van schrik ineen, en zweeg.
"En welk onderpand krijg ik?" vroeg de Prior.
"Als Izaäk door uwe bemiddeling slaagt," hervatte de kapitein, "dan zweer ik bij St. Hubertus, dat ik er voor zorgen zal, dat hij
u het geld baar uitbetaalt; of ik zal zoodanig met hem afrekenen,
dat hij beter gedaan had twintig zulke sommen uit te betalen." "Welaan dan, Jood," zei Aymer; "daar ik mij volstrekt met die zaak moet bemoeien, leen mij uwe schrijftafels;--maar wacht,--neen, ik zou
liever vierentwintig uren vasten, dan uwe pen gebruiken, en waar zal
ik er eene andere vinden?" "Indien uwe heilige nauwgezetheid u niet veroorlooft de schrijftafels van den Jood te gebruiken, dan kan ik wel eene pen vinden," zei de schutter, en, zijn boog spannende, mikte hij op een wilde gans,
welke boven hem zweefde, in de voorhoede van eene vlucht vogels, op
weg naar de afgelegen en eenzame moerassen van Holderness. De vogel
fladderde, door den pijl getroffen, naar beneden.
"Daar, Prior," zei de kapitein, "zijn pennen genoeg voor alle monniken van Jorvaulx gedurende de eerste honderd jaren, als ze niet beginnen
kronieken te schrijven." De Prior zette zich neder, en schreef zeer langzaam een brief aan
Brian De Bois-Guilbert, en dien zorgvuldig verzegeld hebbende,
gaf hij hem aan den Jood, zeggende: "Dit zal uw vrijgeleide naar de _Preceptory_ van Templestowe zijn, en zal waarschijnlijk de
vrijstelling uwer dochter bewerken, zoo ge er kracht bijzet door
aanbiedingen van voordeel van uw kant; want, geloof mij, de goede
ridder De Bois-Guilbert is van de broederschap van hen, die niets om
niet doen." "Wel, Prior," zei de roover, "ik wil u niet langer ophouden, dan om den Jood eene schuldbekentenis voor de vijfhonderd kronen, waarop
uw losgeld bepaald is, te geven.--Ik neem hem tot betaalmeester aan;
en zoo ik hoor, dat ge zwarigheid maakt om hem de som, die hij voor
u uitbetaalde, terug te geven, dan zweer ik bij de Heilige Maria,
dat ik de Abdij boven uw hoofd in brand zal steken, al moet ik daarom
ook tien jaren vroeger hangen!" Met veel minder bereidwilligheid, dan aan den Tempelier, schreef de
Prior eene schuldbekentenis van vijfhonderd kronen, hem in zijn nood
voorgeschoten door Izaäk van York, ter afdoening van zijn losgeld,
en beloofde getrouw en eerlijk deze som terug te betalen.
"En nu," zei Aymer, "verzoek ik u om teruggave van mijne muilezels en paarden, en om de vrijheid der eerwaarde broeders, die mij vergezellen;
en ook om de teruggave der juweelen, ringen, kleinoodiën, en prachtige
kleedingstukken, welke men mij ontroofd heeft, daar ik u mijn losgeld
als gevangene voldaan heb." "Wat uwe geestelijke broeders betreft, heer Prior," antwoordde Locksley, "ze zullen dadelijk in vrijheid worden gesteld, daar het onrechtvaardig zou zijn hen nog gevangen te houden; wat uwe paarden en
muilezels betreft, die zullen ook teruggegeven worden, met reisgeld
genoeg om uwe vertering tot York te betalen; want het zou wreed zijn
u de middelen om te reizen te benemen. Maar wat de ringen, juweelen,
ketenen en dergelijke dingen aangaat, moet ge weten, dat wij een fijn
geweten hebben, en dat wij een eerwaarden heer, zooals gij zijt, die
voor de ijdelheden der wereld afgestorven moest zijn, niet in de zware
verzoeking willen brengen, om den regel zijner instellingen door het
dragen van ringen, ketenen of dergelijke ijdele pracht te schenden." "Bedenkt wat ge doet, mijn heeren," riep de Prior, "eer ge de handen aan kerkelijk goed slaat.--Deze dingen behooren _inter res sacras_,
en wie weet, welk oordeel u treft, als ze in ongewijde handen blijven." "Daarvoor zal ik zorgen, eerwaarde Prior," zei de kluizenaar van Copmanshurst, "want ik zal ze zelf dragen." "Vriend, of broeder," antwoordde de Prior op deze oplossing van zijne zwarigheden, "als gij waarlijk tot een heilige orde behoort, zoo bid ik u toe te zien, hoe ge aan uw bisschop wegens uwe deelneming aan
hetgeen heden gebeurd is, rekenschap zult geven!" "Vriend Prior," hernam de heremiet, "ge moet weten, dat ik tot een klein bisdom behoor, waar ik mijn eigen bisschop ben, en dat ik mij
even weinig om den bisschop van York als om den Abt van Jorvaulx,
den Prior en het geheele klooster bekommer." "Gij zijt geheel en al buiten den regel," zei de Prior; "een dier losbandige menschen, die zich den heiligen stand, zonder er eenig
recht op te hebben, aanmatigen; de heilige plechtigheid ontwijden,
en de zielen van diegenen in gevaar brengen, welke hun raad vragen:
_lapides, pro pane condonantes iis_,--hun steenen in plaats van brood
gevende, zooals de _Vulgata_ zegt." "Wel!" hervatte de monnik; "zoo mijn hersenpan door Latijn had kunnen gebroken worden, had ze het zoo lang niet uitgehouden. Ik zeg, dat
zulke ijdele priesters, als gij zijt, van hunne juweelen en hun goud
te berooven, eene wettige plundering der Egyptenaren is." "Gij zijt een verloopen priester," [32] zei de Prior, in grooten toorn, "_excommunicabo vos_!" "Gij zijt zelf een ketter en dief!" hernam de monnik, even verbitterd;
"ik zal in tegenwoordigheid van mijne kudde zulk een schimp niet verdragen, als gij het waagt mij aan te doen: ofschoon ik uwe eerwaarde
broeder ben; _ossa eius perfringam_, ik zal u de beenderen stuk slaan,
zooals de _Vulgata_ zegt!" "Hola!" riep de kapitein, "gebruiken de eerwaarde broeders zulke uitdrukkingen?--Vrede, monnik!--Prior: als gij uwe rekening met den
hemel niet gesloten hebt, terg dan den monnik niet verder! Heremiet,
laat den eerwaarden vader in vrede vertrekken, als een man, die zijn
losgeld betaald heeft!" De schutters scheidden de verbitterde priesters, die voortgingen
hun stemmen te verheffen, terwijl zij elkander uitscholden in
slecht Latijn, dat de Prior zeer vlug, en de kluizenaar met des te
grooter hevigheid sprak. De Prior bedacht eindelijk, dat hij zijne
waardigheid vergat door te twisten met zulk een geestelijke, als
den rooverkapelaan, en zijne dienaren verzameld hebbende, reed hij
weg met veel minder deftigheid, en wat den uiterlijken vorm betrof,
op eene veel meer apostolische wijze, dan die waarop hij gekomen was.
Nu moest de Jood nog eenig onderpand geven voor het losgeld, dat hij
voor den Prior en zichzelven zou betalen. Hij gaf dus een met zijn
zegel voorzien briefje voor een geloofsgenoot te York, hem gelastende
aan toonder de som van duizend kronen te betalen, en hem zeker genoemde
waren over te geven.
"Mijn broeder Sheva," zei hij met een diepen zucht, "heeft den sleutel van mijne magazijnen." "En van de gewelfde kamer?" fluisterde Locksley hem toe.
"Neen, neen, de Hemel beware mij!" riep Izaäk. "Vervloekt zij het uur, waarop iemand dit geheim vernam!" "Het is bij mij wel bewaard," zei de kapitein, "als mij dit briefje de daarin genoemde som verschaft.--Maar hoe is het, Izaäk? Zijt gij
dood? Zijt gij verstomd? Heeft de betaling van duizend kronen u het
gevaar uwer dochter uit den zin gebracht?" De Jood sprong op.--"Neen, Diccon, neen!--ik zal dadelijk vertrekken.--Vaarwel, gij, dien ik niet voor goed kan, en niet voor
kwaad zou durven, of willen houden!" Eer Izaäk vertrok, gaf de roover-kapitein hem nog den volgenden
raad tot afscheid:--"Wees mild met uw aanbiedingen, Izaäk, en spaar uwe beurs niet, om uwe dochter te bevrijden. Geloof mij, het goud,
dat gij in deze zaak spaart, zal u in het vervolg evenveel kwelling
veroorzaken, alsof het gesmolten in uw keel gegoten ware." Izaäk stemde er met een diepen zucht in toe, en begaf zich op reis,
vergezeld van twee forsche jagers, om hem tot gidsen en tegelijk tot
beschermers in het bosch te dienen.
De Zwarte Ridder, die met niet weinig belangstelling deze verschillende
tooneelen bijgewoond had, nam nu op zijne beurt afscheid van den
vogelvrijverklaarde, en kon niet nalaten zijne verbazing te kennen
te geven, dat hij zooveel orde vond onder menschen, die van alle
geregelde bescherming en alle hulp der wet verstoken waren.
"Er groeien soms goede vruchten aan een slechten boom," zei de schutter, "en slechte tijden brengen niet altijd alleen en onvermengd kwaad voort. Onder hen, die tot dezen wetteloozen staat vervallen
zijn, vindt men zonder twijfel velen, die hunne vrijheid met eenige
gematigdheid gebruiken, en eenigen, die zich wellicht beklagen,
dat zij verplicht zijn zulk een leven te leiden." "En tot een der laatsten spreek ik nu, gelijk ik vermoed?" vroeg
de ridder.
"Heer ridder," antwoordde de roover; "wij hebben ieder ons geheim. Gij
hebt vrijheid om over mij te denken zooals gij verkiest; en ik mag
mijn gissingen omtrent u maken, ofschoon wij het misschien beiden
mis hebben. Maar daar ik niet begeer in uw geheim te dringen, neem
mij niet kwalijk, dat ik het mijne bewaar." "Ik verzoek verschooning," hernam de ridder, "uw verwijt is billijk. Maar mogelijk ontmoeten wij elkander in het vervolg met
minder geheimzinnigheid van weerskanten.--Intusschen scheiden wij
als goede vrienden, niet waar?" "Daar hebt gij er mijn hand op," hervatte Locksley, "en ze is die van een oprechten Engelschman, ofschoon ik thans een vogelvrijverklaarde
ben." "En daar hebt gij de mijne," zei de ridder, "en ik beschouw het als eene eer, dat ze door de uwe gedrukt wordt; want hij, die goed doet,
terwijl hij de onbepaalde macht heeft om kwaad te doen, verdient niet
alleen lof voor het goede, dat hij verricht, maar ook voor het kwaad,
dat hij voorkomt.--Vaarwel, dappere vriend!" Zoo scheidden de beiden; en, na zijn moedig strijdros bestegen te
hebben, reed de ridder door het woud weg.