ELFDE HOOFDSTUK
1ste Struikr. Sta, Heer! geef af hetgeen gij bij u draagt,
Of anders pakken we u en plunderen u.
Spion. Wij zijn verloren, Heer! ziedaar de schurken,
Voor wie steeds alle reizigers bevreesd zijn.
Val. Mijn vrienden . 1ste Struikr. Toch niet, wij zijn uw vijanden.
2de Struikr. Stil, stil, hem aangehoord!
3de Struikr. Ja, bij mijn baard, dat willen wij;
't Is toch een deftig man. De twee Edellieden van Verona.
Gurt's nachtelijke avonturen waren nog niet ten einde; deze gedachte kwam bij hem zelf op, toen hij zich, na tusschen een paar eenzame
huizen, die aan het einde van het dorp lagen, te zijn doorgegaan,
in een diepen, hollen weg bevond, die tusschen twee dijken doorliep,
welke met hulst en hazelstruiken bezet waren, terwijl hier en daar
een dwergeik zijn takken geheel over het pad uitstrekte. De weg
was daarenboven bedorven door de wagens, die nog niet lang geleden
allerhande behoeften voor het toernooi hadden aangebracht, en het
was donker, want de dijken en struiken onderschepten het licht van
de schoone najaars-maan.
Uit het dorp hoorde men het verwijderde geluid der uitgelatenste
vroolijkheid, soms met gelach vermengd, soms door een gil afgebroken,
en dan weer door wilde muziek afgewisseld. Al deze klanken, welke
van de ongeregeldheid in de stad getuigden, die opgevuld was met
de krijgshaftige edelen en hun losbandig gevolg, verwekten eenige
ongerustheid bij Gurth. "De Jodin had gelijk," zei hij bij zich zelven. "Bij den Hemel en St. Dunstan, ik wenschte, dat ik de reis met
mijn schat veilig achter den rug had! Hier zijn zoo vele, ik wil niet
zeggen zwervende dieven, maar zwervende ridders en knapen, zwervende
monniken en minnezangers, zwervende goochelaars en potsenmakers, dat
een mensch met een enkele mark op zak, in gevaar zou zijn,--hoeveel
meer dus een arme zwijnenhoeder met een geheele beurs vol _zechinen_;
was ik maar eerst uit de schaduw van die verwenschte struiken, dan
kon ik tenminste de volgelingen van St. Nikolaas [15] zien, eer ze
mij op den hals vallen." Gurth verhaastte dus zijne schreden, om de open heidevlakte te
bereiken, waarheen de holle weg leidde, maar dit gelukte hem
niet. Juist toen hij aan het einde van den weg gekomen was, dáár
waar het kreupelhout het dichtste was, sprongen er vier mannen op
hem aan, zooals zijn angstig voorgevoel hem voorspeld had, van iedere
zijde van den weg twee, en grepen hem zoo vast, dat alle weerstand,
al ware die mogelijk geweest, te vergeefs zou geweest zijn.
"Geef uw last over!" zei er een van; "wij zijn de ontvangers van het rijk, die ieder van zijn last verlichten." "Gij zoudt mij van den mijnen niet zoo gemakkelijk verlichten," morde Gurth, wiens norsche eerlijkheid zelfs niet door geweld kon gebogen
worden,--"als ik het maar in mijne macht had, u een paar slagen te geven om mij te redden." "Dat zullen wij straks zien," zei de roover, en zich tot zijn makkers wendende, sprak hij: "brengt hem mede; ik zie, dat hij zich de hersenen wil laten inslaan, zoowel als zijne beurs opensnijden,
en zoo aan twee aderen tegelijk bloed gelaten worden." Gurth werd volgens dit bevel voortgesleept, en nadat hij eenigszins
ruw over den dijk aan de linker zijde van den weg getrokken was,
bevond hij zich in een eenzaam boschje, dat tusschen den hollen weg
en de open heivlakte lag. Hij werd gedwongen zijn woeste leidslieden
tot in de diepte van het bosch te volgen, waar zij plotseling op een
boomvrije plek bleven staan, waarop de stralen van de maan ongehinderd
door takken of struiken vielen. Hier voegden zich nog bij de roovers,
die waarschijnlijk tot de bende behoorden, twee andere mannen. Zij
hadden korte zwaarden op zijde en groote knuppels in de handen, en
Gurth bespeurde nu, dat zij allen maskers droegen, wat hun beroep
verraadde, al had hun vorige handelwijze ook nog eenige onzekerheid
dienaangaande overgelaten.
"Hoeveel geld hebt gij bij u?" vroeg een van de dieven.
"Dertig _zechinen_, die mij toebehooren," hernam Gurth kort af. "Verbeurd, verbeurd!" riepen de roovers; "een Sakser heeft dertig _zechinen_, en keert nuchter uit een dorp terug! Zij zijn
onherroepelijk en zeker aan ons vervallen, met alles, wat hij bij
zich heeft." "Ik heb ze bijeen gespaard, om mijn vrijheid daarmede te koopen," antwoordde Gurth.
"Gij zijt een ezel," hernam een van de dieven; "drie flesschen sterk bier hadden u even vrij gemaakt als uw meester, en zelfs vrijer,
als hij een Sakser is, evenals gij." "Eene droeve waarheid," hervatte Gurth; "maar als de dertig _zechinen_ mij van u vrijkoopen kunnen, zoo maakt mij de handen los, en ik zal
ze u uitbetalen." "Holla!" zei de een, die bij de anderen in aanzien scheen te staan,
"de beurs, die gij daar draagt, voor zoover ik door uw mantel voelen kan, bevat meer geld dan gij zegt." "Het behoort aan den dapperen ridder, mijn meester!" antwoordde Gurth;
"ik zou er zeker geen woord van gesproken hebben, zoo gij u met mijn eigendom hadt tevreden gesteld." "Gij zijt een eerlijke jongen," hernam de roover, "dat verzeker ik u; en wij vereeren St. Nikolaas niet zoo oprecht, of uw dertig _zechinen_
kunnen nog gered worden, als gij openhartig met ons handelt. Geef
ons intusschen uw aanvertrouwd goed over." Dit zeggende, nam hij van
onder Gurth's mantel den lederen zak, waarin de beurs, die Rebekka hem gegeven had, zoowel als de overige _zechinen_ zich bevonden,
en daarop ging hij voort met zijn ondervraging.--"Wie is uw meester?" "De Onterfde Ridder," zei Gurth. "Wiens goede lans den prijs in het toernooi van heden behaald heeft?" hervatte de roover. "Hoe is zijn naam en wat zijne afkomst?" "Hij verkiest beiden verborgen te houden," antwoordde Gurth, "en van mij zult gij zeker niets daaromtrent vernemen." "Wat is uw eigen naam en afkomst?" "Als ik u dat zeide," hernam Gurth, "zou het die van mijn meester kunnen verraden." "Gij zijt een stoute kerel," zei de roover, "maar straks nader daarover! Van waar krijgt uw meester dat goud? Heeft hij het geërfd,
of op welke wijze heeft hij het verworven?" "Door zijn goede lans," antwoordde Gurth. "Deze beurzen bevatten het losgeld van vier schoone paarden en wapenrustingen." "Hoeveel is er in?" vraagde de roover.
"Twee honderd _zechinen_." "Maar twee honderd _zechinen_?" zei de bandiet; "uw meester heeft mild met de overwonnenen gehandeld, en hun een gering losgeld opgelegd. Noem
diegenen op, welke het goud betaald hebben." Gurth gehoorzaamde.
"Welk losgeld hebben de wapenrusting en het paard van den Tempelier Brian de Bois-Guilbert opgebracht?--Gij ziet, dat gij mij niet kunt
bedriegen." "Mijn meester," hernam Gurth, "wil van den Tempelier niets dan zijn bloed aannemen. Zij hebben elkander op leven en dood uitgedaagd,
en kunnen niets in der minne afmaken." "Wezenlijk!" riep de roover, en hield na dezen uitroep een oogenblik
stil. "En wat hebt gij te Ashby gedaan, met zulk een som in uw bewaring?" "Ik ben er heen geweest," antwoordde Gurth, "om aan Izaäk den Jood van York den prijs terug te geven voor eene wapenrusting, welke hij
aan mijn meester voor het toernooi geleverd had." "En hoeveel hebt gij Izaäk betaald?--Mij dunkt, naar het gewicht te oordeelen, dat er nog wel twee honderd _zechinen_ in deze beurs zijn." "Ik heb aan Izaäk," zeide de Sakser, "tachtig _zechinen_ betaald, en hij heeft er mij honderd in de plaats gegeven." "Hoe! wat!" riepen alle roovers tegelijk; "durft gij met ons spotten, dat gij ons zulke onbeschaamde leugens vertelt?" "Wat ik u zeg," zeide Gurth, "is even waar, als dat de maan aan den hemel staat. Gij zult de geheele som in een zijden beurs vinden,
van het overige goud afgescheiden." "Bedenk u, vriend," zei de kapitein; "gij spreekt van een Jood, van een Israëliet, die even weinig gewillig is goud terug te geven, als
het dorre zand van de woestijn, om een beker water terug te geven,
dien de pelgrim er op uitgiet." "Zij bezitten niet meer barmhartigheid," zei een ander van de bandieten, "dan een onomgekochte gerechtsdienaar." "Het is echter zooals ik zeg," antwoordde Gurth. "Maakt oogenblikkelijk licht," zei de kapitein; "ik wil deze beurs onderzoeken; en als deze man de waarheid spreekt, dan is de
milddadigheid van den Jood bijna even wonderbaar als de stroom,
welke zijn voorouders in de woestijn verkwikte." Er werd licht gebracht, en de roover begon de beurs te onderzoeken. De
anderen verzamelden zich om hem heen, en zelfs de twee, die Gurth
vasthielden, lieten hem bijna los, terwijl zij de halzen uitstrekten,
om den uitslag van het onderzoek te zien. Van hunne achteloosheid
gebruik makende, rukte zich Gurth door eene plotselinge inspanning van
krachten en vlugheid geheel los, en had mogen ontsnappen, als hij had
kunnen besluiten, zijns meesters eigendom achter te laten. Maar dit
was geenszins zijn bedoeling. Hij ontrukte aan een der dieven zijn
knuppel, sloeg den kapitein ter neder, die daarop in het geheel niet
voorbereid was, en had bijna den zak en den schat weder bemachtigd. De
roovers waren hem echter te vlug, en maakten zich weder meester van
de beurs en van den getrouwen Gurth.
"Schurk!" zei de kapitein, weder opstaande, "gij hebt mij een gat in het hoofd geslagen, en bij anderen van onzes gelijken zou uwe
onbeschaamdheid u duur te staan komen. Maar gij zult dadelijk uw
lot vernemen. Laten wij eerst over uw meester spreken; de zaken van
den ridder gaan vóór die van den schildknaap, volgens de wetten der
ridderschap. Blijf intusschen stil staan;--als gij u weêr verroert,
zult gij voor uw leven lang tot rust gebracht worden!--Kameraden," zei hij vervolgens, zich tot zijne bende keerende, "deze beurs is met Hebreeuwsche letters geborduurd, en ik moet gelooven, dat het verhaal
van den dienaar waarheid is. De dolende ridder, zijn meester, moet er
noodzakelijk bij ons tolvrij afkomen. Hij heeft al te veel overeenkomst
met ons, om hem iets af te nemen: de honden verscheuren elkander niet,
zoolang er nog vossen en wolven in overvloed te vinden zijn." "Overeenkomst met ons?" antwoordde een van de bende: "Ik zou dat wel eens willen hooren bewijzen!" "Wel," hernam de kapitein, "is hij niet arm en onterfd, evenals wij?--Verdient hij niet den kost met de scherpte van zijn zwaard,
zooals wij?--Heeft hij niet Front-de-Boeuf en Malvoisin geslagen,
zooals wij hen zouden slaan, als wij maar konden? Is hij niet de
doodvijand van Brian de Bois-Guilbert, dien wij zoo vele redenen
hebben te vreezen? En al ware dit ook niet, zoudt gij willen, dat
wij minder barmhartig waren, dan een ongeloovige, Hebreeuwsche Jood?" "Neen, dat ware schande," bromde de andere; "en toch, toen ik onder de bende van den dapperen ouden Gandelyn diende, kenden wij zulke
gewetensbezwaren niet. En deze onbeschaamde boer,--die komt er zeker
ook nog heelshuids af,--daar sta ik borg voor!" "Niet, als _gij_ het hem beletten kunt," hernam de kapitein. "Kom hier, kerel!" ging hij voort, zich tot Gurth wendende: "weet gij den knuppel te hanteeren, daar gij er zoo vlug naar grijpt?" "Mij dunkt," antwoordde Gurth, "dat gij best zelf in staat zijt, die vraag te beantwoorden." "Nu, op mijn woord, ge hebt mij een fikschen slag gegeven;" hervatte de kapitein; "geef er dezen jongen net zoo een flinken, en gij zult er tolvrij afkomen; en als gij dat niet doet, welnu, daar gij zulk een
kerel zijt, denk ik, dat ik uw losgeld zelf zal moeten betalen.--Neem
uw knuppel, Mulder, en pas op uw hoofd; en gij anderen laat den boer
los, en geeft hem een stok;--het is licht genoeg, om elkander aan
te pakken." Beide kampvechters, met knuppels gewapend, traden voorwaarts,
in het midden van de open plek, om het volle maanlicht te hebben;
terwijl de roovers hun makker lachend toeriepen: "Mulder! neem uw
tolstok in acht!" De Mulder, van den anderen kant, den stok in het
midden vasthoudende, en over zijn hoofd zwaaiende, op de wijze,
die de Franschen _faire le moulinet_ noemen, riep pochende uit:
"Kom maar, boer, als gij durft; gij zult de kracht van een Mulders vuist gevoelen!" "Zoo gij een Mulder zijt," antwoordde Gurth onverschrokken, zijn wapen met even groote vlugheid om het hoofd zwaaiende, "dan zijt gij een dubbele dief, en ik, als eerlijk man, trotseer u!" Hierop vielen de kampvechters elkander aan, en gedurende eenige
minuten toonden zij groote gelijkheid in kracht, moed en behendigheid,
terwijl zij de slagen van hun tegenpartij opvingen en teruggaven,
zoodat men, uit het onophoudelijk gekletter, op een afstand zou
verondersteld hebben, dat er van iederen kant ten minste zes man aan
het vechten waren.
Minder hardnekkige, en zelfs minder gevaarlijke strijden, zijn in
schoone heldenverzen bezongen; maar de strijd tusschen Gurth en den
Mulder moet onbeschreven blijven, uit gebrek aan een gewijden dichter,
om recht te wedervaren aan die gewichtige gebeurtenis. Maar, ofschoon
dit vechten met knuppels lang uit de mode is, zullen wij in proza
voor deze stoute kampvechters ons best doen.
Lang vochten zij met gelijken uitslag, totdat de Mulder het geduld
verloor, omdat hij een zoo moedigen tegenstander vond, en het gelach
zijner makkers hoorde, die, zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden,
met zijn spijt den spot dreven. Hij was dus in geene gunstige
gemoedsgesteldheid voor den edelen tweestrijd met knuppels, waarbij,
evenals bij den gewonen kamp met stokken, de grootste koelbloedigheid
vereischt wordt; en dit gaf aan Gurth, wiens aard, hoe toornig ook,
toch bedaard was, gelegenheid, om een beslissend voordeel te behalen,
waarvan hij meesterlijk gebruik maakte.
De Mulder drong woedend op hem aan, beurtelings met beide einden van
zijn wapen slagen uitdeelende, en trachtende op halve stoks lengte te
komen, terwijl Gurth zich tegen den aanval verdedigde, door de handen
omtrent een el van elkander af te houden, en zich te dekken door zijn
wapen telkens met groote snelheid uit de eene hand in de andere te
werpen, om zijn hoofd en lichaam te beschermen. Zoo hield hij zich
verdedigender wijze staande, met oogen, voeten en handen behoorlijk
wachtende, tot hij bespeurde, dat zijn tegenpartij den adem verloor;
toen sloeg hij met de linkerhand naar zijn gezicht; en, terwijl de
Mulder poogde, den slag af te weren, liet Gurth de rechter- tot de
linkerhand zakken, en trof met volle kracht zijn tegenpartij aan de
linkerzijde van het hoofd, zoodat deze oogenblikkelijk lang uit op
den grond lag.
"Goed,--en als een dapper landsmans gedaan!" schreeuwden de
roovers. "Leve de eerlijke strijd en oud Brittanje! De Sakser heeft
beurs en huid gered, en de Mulder heeft zijn man gevonden." "Gij kunt heengaan, vriend," zei de kapitein, zich tot Gurth wendende, om de algemeene stem te bevestigen, "en ik zal u door twee van mijn kameraden den besten weg naar de tent van uw meester laten wijzen,
om u tegen andere nachtwandelaars te beschermen, die een minder teeder
geweten zouden hebben, dan wij; want er zijn velen op de been in een
nacht, als dezen. Pas evenwel op!" voegde hij er op strengen toon
bij. "Herinner u, dat gij geweigerd hebt uw naam te zeggen;--vraag niet naar den onzen, en tracht niet te ontdekken, wie of wat wij zijn;
want als gij dat doet zal het u erger gaan, dan ge wel denkt!" Gurth dankte den kapitein voor zijne beleefdheid, en beloofde zijn
raad niet te vergeten. Twee der vrijbuiters namen hunne stokken,
en Gurth bevelende hen kort op de hielen te volgen, gingen zij met
vlugge schreden vooruit, langs een voetpad, dat door het bosch en
de woeste vlakte in de nabijheid liep. Aan het einde van het bosch
spraken twee mannen zijn geleiders aan, en, nadat deze hun een antwoord
toegefluisterd hadden, begaven zij zich in het woud terug, en lieten
hen ongehinderd verder gaan. Deze omstandigheid deed Gurth gelooven,
dat de bende talrijk was, en dat zij geregelde wachten rondom hun
verzamelplaats hadden.
Toen zij op de open heide kwamen, waar Gurth het eenigszins moeielijk
zou gevallen zijn, den weg te vinden, geleidden de roovers hem recht
naar den top van een kleinen heuvel, van waar hij, in den maneschijn,
de palen van het strijdperk, en de schitterende tenten met haar
wapperende vlaggetjes, die aan ieder uiteinde er van bevestigd waren,
zien kon, en het gezang hooren, waarmede de schildwachten den tijd
zochten te korten.
Hier bleven de dieven staan.
"Wij gaan niet verder," zeiden zij; "het zou niet veilig voor ons zijn.--Herinner u de waarschuwing, die ge ontvangen hebt:--houd geheim,
wat u dezen nacht is overkomen, en het zal u niet berouwen;--zoo gij
verzuimt, wat men u gezegd heeft, zou de _Tower_ te Londen u niet
tegen onze wraak beschermen." "Goeden nacht, vrienden," zei Gurth. "Ik zal uw bevelen opvolgen, en ik vertrouw geen kwaad te doen, met u een veiliger en eerlijker
beroep toe te wenschen!" Zoo scheidden zij; de vrijbuiters keerden langs denzelfden weg terug,
dien zij gekomen waren, en Gurth ging naar de tent van zijn meester,
dien hij, in weerwil van het gegeven bevel, alle voorvallen van dien
nacht mededeelde.
De Onterfde Ridder was vervuld met verbazing, zoowel over de
edelmoedigheid van Rebekka, waarvan hij echter besloot geen voordeel
te trekken, als over die van de roovers, aan wier beroep zulk eene
deugd geheel vreemd scheen. Zijn gepeins over deze zonderlinge
omstandigheden, werd evenwel gestoord door de noodzakelijkheid, om
de rust te nemen, die de vermoeienissen van den vorigen dag en de
noodwendigheid, om zich tegen het gevecht van den aanstaanden morgen
te versterken, onmisbaar maakten.
De ridder legde zich dus op een zacht bed, waarmede de tent voorzien
was, neder, en de getrouwe Gurth strekte zijn verharde leden op
een berenvel, dat tot kleed op den grond diende, uit, dwars voor
de opening van de tent, zoodat niemand binnenkomen kon, zonder hem
wakker te maken.