TIENDE HOOFDSTUK
Gelijk een raaf, wiens aaklig schor gekras,
Den veegen kranke 't naadrend eind voorspelt, En in de schaduw van den stillen nacht
Besmetting van de vale vlerken schudt;
Zoo snelt ook de arme Barrabas getergd,
Met helsche vloeken op dees Christen aan.
De Jood van Malta.
De Onterfde Ridder had nauwelijks zijne tent bereikt, of eene menigte
schildknapen en pages boden hun dienst aan, om hem te ontwapenen,
versche kleederen te brengen, en de verkwikking van een bad te
verschaffen. Hun ijver bij deze gelegenheid werd misschien aangevuurd
door nieuwsgierigheid, daar ieder wenschte te weten, wie de ridder was,
die zoo vele lauweren geplukt, en toch geweigerd had, zelfs op verzoek
van Prins Jan, zijn vizier te openen, of zijn naam te noemen. Maar
aan hun dienstvaardige nieuwsgierigheid werd niet voldaan. De Onterfde
Ridder weigerde iedere andere hulp, dan die van zijn eigen schildknaap,
of liever dienstbare, een man van een boersch uitzicht, die gewikkeld
in een mantel van donkerkleurig vilt, en zijn gezicht en hoofd half
begraven in een Normandische muts van zwart bont, even onbekend
scheen te willen blijven als zijn meester. Alle anderen uit de tent
verwijderd zijnde, bevrijdde deze dienaar zijn heer van de zwaardere
deelen zijner wapenrusting, en zette hem voedsel en wijn voor, welke
de uitgestane vermoeienissen van den dag zeer gewenscht maakten.
Hij had nauwelijks een haastigen maaltijd geëindigd, of zijn
bediende kondigde hem aan, dat vijf mannen, ieder een opgetoomd
paard leidende, hem wenschten te spreken. De Onterfde Ridder had zijn
wapenrusting verwisseld tegen het lange gewaad, dat lieden van zijn
stand gewoonlijk droegen. Daar het van een kap voorzien was, verborg
het de gelaatstrekken, wanneer men zulks verkoos, bijna even goed,
als het vizier van den helm zelf, maar het schemerlicht, dat nu sterk
begon te vallen, zou reeds een vermomming onnoodig gemaakt hebben,
behalve voor hen, die zijn gezicht bijzonder goed kenden.
De Onterfde Ridder trad dus stoutmoedig voor zijne tent, en vond daar
de schildknapen der uitdagers, die hij gemakkelijk herkende aan hun
roode en zwarte kleederen; ieder van hen leidde het strijdpaard van
zijn meester, beladen met de wapenrusting, in welke hij dien dag
gevochten had.
"Volgens de wetten der ridderschap," zei de eerste dezer mannen, "bied ik, Boudewijn De Oyley, schildknaap van den geduchten ridder Brian de Bois-Guilbert, u die u "de Onterfde Ridder" noemt, het paard en de wapenrusting aan, welke gezegde Brian de Bois-Guilbert in het
gevecht van heden gedragen heeft, en laat het aan uw ridderlijkheid
over, om ze te houden, of een losgeld daarvoor te bepalen;--want
zulks eischt de toernooiwet." De andere schildknapen herhaalden bijna hetzelfde formulier, en bleven
toen staan, om de beslissing van den Onterfden Ridder af te wachten.
"Aan u, vier knapen," hernam de ridder, zich tot hen richtende, die het laatst gesproken hadden, "aan uw edele en dappere meesters, heb ik hetzelfde antwoord te geven. Brengt mijn groet over aan de edele
ridders, uw heeren, en zegt hun, dat ik verkeerd zou handelen, door
hen van paard en wapenen te berooven, die nooit door betere ridders
kunnen gevoerd worden.--Ik wenschte hiermede mijn boodschap aan deze
dappere heeren te kunnen eindigen; maar, daar ik in goeden ernst
en waarheid ben wat ik mij noem: Onterfde, moet ik het aanbod uwer
meesters aannemen, om met ridderlijke beleefdheid hun wapenrustingen
te lossen, daar ik die, welke ik zelf draag, nauwelijks mijn eigen
kan noemen." "Wij zijn gelast," antwoordde de schildknaap van Reginald Front-de-Boeuf, "ieder honderd _zechinen_, als losgeld, voor deze wapenrustingen en paarden te bieden." "Dat is voldoende," hervatte de Onterfde Ridder. "Mijn tegenwoordige behoeften noodzaken mij de helft aan te nemen; verdeelt de overige
helft in twee gelijke deelen; het ééne kunt gij voor u zelven behouden,
heeren schildknapen, en deelt het andere onder de herauten, wapenboden,
minnezangers en dienaren uit." De schildknapen betuigden, met ontbloote hoofden en met diepe
buigingen, hun erkentelijkheid voor eene beleefdheid en mildheid,
die zelden, tenminste in zoo hoogen graad, uitgeoefend werden. Daarop
keerde de Onterfde Ridder zich tot Boudewijn, den schildknaap van
Brian de Bois-Guilbert. "Van uw meester," zeide hij, "zal ik wapenen noch losgeld aannemen. Zeg hem uit mijn naam, dat onze strijd nog
niet ten einde is:--neen, niet voordat wij zoowel met zwaarden,
als met lansen, zoowel te voet, als te paard gevochten hebben. Hij
zelf heeft mij tot dezen strijd op leven en dood uitgedaagd, en ik
zal zijne uitdaging niet vergeten.--Intusschen, hij verbeelde zich
niet, dat ik hem gelijk stel met zijne strijdmakkers, jegens welke
ik ridderlijke beleefdheid kan betuigen; maar dat ik mij beschouw,
als met hem in doodelijke veete levende!" "Mijn heer," antwoordde Boudewijn, "weet verachting met verachting, en slagen met slagen te vergelden, zoowel als beleefdheid met
beleefdheid. Daar gij weigert van hem eenig deel van het losgeld aan
te nemen, waarop gij de wapenen der overige ridders geschat hebt,
moet ik zijn wapenrusting en zijn paard hier laten, wel overtuigd,
dat hij noch het ééne zou willen berijden, noch de andere dragen." "Gij spreekt stoute taal, goede knaap," zei de Onterfde Ridder; "gij weet te antwoorden voor uw afwezigen meester. Laat evenwel het
paard en de wapenrusting niet hier. Breng ze aan uw heer terug;
of zoo hij ze niet verkiest aan te nemen, behoud gij ze, vriend,
tot eigen gebruik. Voor zooverre ze mij behooren, schenk ik ze u." Boudewijn maakte eene diepe buiging, en vertrok met zijn makkers;
de Onterfde Ridder ging in zijn tent terug.
"Tot hiertoe, Gurth," zei hij, zich tot zijn dienaar wendende, "heeft de eer der Britsche ridderschap in mijne handen niet geleden." "En ik," zei Gurth, "ik heb, voor een Saksischen zwijnenhoeder, de rol van een Normandischen schildknaap niet slecht gespeeld." "Ja maar," antwoordde de Onterfde Ridder; "ik was toch in gedurige vrees, dat uwe boersche manieren u zouden verraden." "Neen," hernam Gurth, "ik vrees niet door iemand ontdekt te worden, dan door mijn speelmakker, Wamba, den nar, aan wien ik nooit heb kunnen
merken, of hij een schelm of een gek is. Maar ik kon mij nauwelijks
van lachen onthouden, toen mijn oude meester zoo dicht langs mij
voorbij ging, in de stellige verbeelding, dat Gurth verscheidene
mijlen van hier zijn zwijnen hoedde, in de bosschen en moerassen van
Rotherwood. Zoo ik ontdekt word,--" "Genoeg," zei de Onterfde Ridder, "gij kent mijn belofte." "Ach, wat dat betreft," hervatte Gurth, "ik zal een vriend nooit verlaten uit vrees voor stokslagen. Ik heb een taaie huid, die
zweepslagen en messteken evengoed kan verdragen, als de dikste
zwijnenhuid onder mijn kudde dat kan." "Vertrouw er op, ik zal u voor het gevaar, dat ge om mijnentwille loopt, beloonen!" hernam de ridder. "Intusschen verzoek ik u deze tien goudstukken aan te nemen." "Ik ben rijker," zeide Gurth, ze in den zak stekende, "dan ooit eenig zwijnenhoeder of lijfeigene, vóór mij." "Breng deze goudbeurs naar Ashby," vervolgde zijn meester, "zoek Izaäk den Jood van York op, en laat hij zich daaruit betalen voor
het paard en de wapens, die hij mij door zijn krediet verschaft heeft." "Neen, bij St. Dunstan!" hernam Gurth, "dat doe ik niet." "Hoe, schelm," hervatte zijn meester, "wilt gij mijn bevelen niet gehoorzamen?" "Zoolang ze eerlijk, verstandig en christelijk zijn, zal ik ze volvoeren," antwoordde Gurth; "maar dit bevel heeft er niets van. Een Jood zich zelven te laten betalen, zou oneerlijk zijn;
want hij zou mijn meester bedriegen, en onverstandig, want het ware
gek en onchristelijk gehandeld, een geloovige te berooven, om een
ongeloovige te verrijken." "Stel gij hem dan zelf tevreden!" zei de Onterfde Ridder.
"Dat zal ik," hernam Gurth, de beurs onder zijn mantel nemende, en de tent verlatende; "en het zal erg moeten loopen," bromde hij, "zoo ik hem niet met de helft van zijn eisch bevredig." Dit zeggende,
vertrok hij, en liet den Onterfde Ridder aan zijne sombere overwegingen
over, die om meer redenen, dan het tegenwoordig mogelijk is den lezer
mede te deelen, van bijzonder pijnlijken en kwellenden aard waren.
Wij moeten nu het tooneel verplaatsen naar het dorp Ashby, of liever
naar een landhuis in de nabijheid daarvan, dat aan een rijken Israëliet
toebehoorde, waar Izaäk, zijne dochter en zijne bedienden hun intrek
genomen hadden; de Joden toch, zooals bekend is, zijn even mild en
gastvrij jegens hunne eigene natie, als ze vroeger gerekend werden,
onwillig en stuursch tegen anderen te zijn.
In een vertrek, wel is waar klein, maar rijkelijk voorzien met
Oostersche sieraden, zat Rebekka op geborduurde kussens, die op
een kleine verhevenheid lagen, welke rondom de kamer gemaakt was,
gelijk de _estrada_ der Spanjaarden, en die de plaats van stoelen
verving. Zij sloeg de bewegingen van haren vader met een blik van
angstige, kinderlijke liefde gade, terwijl hij met een moedeloos
gelaat en ongeregelde schreden in het vertrek op en neder ging; soms
de handen ineen of de oogen omhoog slaande, als een mensch die grooten
zielsangst lijdt. "O, Jakob!" riep hij uit.--"Ach, alle twaalf heilige stamvaders van onze natie! Welk een verlies is dat voor een man, die
nooit tittel of jota van Mozes' wet verzuimd heeft! Vijftig _zechinen_
mij op eens ontroofd, en dat door de klauwen van een tiran!" "Maar, vader!" zei Rebekka, "het scheen mij toe, dat gij Prins Jan het geld vrijwillig gaaft." "Vrijwillig? Dat de plagen van Egypte hem treffen! Vrijwillig zeg
je?--Ja, zoo vrijwillig, als ik in de golf van Lyon mijn waren over
boord wierp, om het schip te verlichten, toen het tegen den storm
worstelde,--toen ik de schuimende baren met mijn schoonste zijde
kleedde,--toen ik myrrhe en aloë in het zoute zeewater mengde,--toen
ik de diepte van den Oceaan met goud en zilverwerk verrijkte! En was
dat niet een uur van onuitsprekelijke ellende, hoewel mijn eigene
handen de offerande verrichtten?" "Maar het was een offer door den hemel gevorderd, om ons leven te redden," antwoordde Rebekka, "en de God onzer vaderen heeft sedert dien tijd uw handel en rijkdom gezegend." "Ach," antwoordde Izaäk, "maar waartoe, als de dwingeland er zoo beslag op legt als heden, en mij dwingt nog te lachen, terwijl hij
mij uitplundert?--O, dochter! onterfd en zwervende, zooals wij zijn,
is dit wel het grootste ongeluk, dat ons geslacht kan overkomen,
dat wanneer wij onder den voet getrapt en uitgeplunderd worden,
iedereen ons uitlacht; en wij verplicht zijn, onze gevoeligheid over
de beleediging te onderdrukken, en gedwee te glimlachen in plaats
van ons dapper te wreken!" "Denk er zoo niet over, vader," zei Rebekka; "wij hebben van onze zijde ook vele voordeelen. Deze Heidenen, welke wreede onderdrukkers
ze ook zijn, hangen van den anderen kant ook af van de kinderen van
Sion, die zij verachten en vervolgen. Zonder onzen rijkdom, zouden
zij noch in den oorlog hun legers, noch bij den vrede hun zegepralen
kunnen betalen, en het goud, dat wij hun leenen, keert vermeerderd
in onze geldkisten terug. Wij zijn gelijk het gras, dat te weliger
opschiet, hoe meer het vertrapt wordt. Zelfs het feest van heden kon
niet plaats gehad hebben, zonder de toestemming van den verachten Jood,
die er de middelen toe verschaft heeft." "Dochter," hernam Izaäk, "gij hebt een andere snaar van mijne smart aangeroerd. Het schoone paard en de rijke wapenrusting zullen al
het voordeel verslinden van mijn handel met onzen Kirjath Jairam van
Leicester;--dat zou een verschrikkelijk verlies zijn;--de winst van
eene geheele week, van den geheelen tijd tusschen twee sabbaths;--en
echter kan het nog beter afloopen, dan ik nu denk; want het is een
brave jongeling." "Zeker," zei Rebekka, "en ik vertrouw, dat het u niet berouwen zal, den goeden dienst te hebben vergolden, dien u de vreemde ridder
bewezen heeft." "Ik vertrouw er ook op, dochter," zei Izaäk, "en ik vertrouw ook op het herbouwen van Sion; maar ik heb evenveel hoop met eigene oogen de
muren en torens van den nieuwen tempel te zien, als ik hopen kan, dat
een Christen, ja, de allerbeste der Christenen, aan een Jood een schuld
zou betalen, anders dan uit vrees voor den rechter en de gevangenis." Dit zeggende, hervatte hij zijn onrustige wandeling door de kamer;
en Rebekka, bespeurende, dat alle pogingen om haar vader te troosten,
alleen dienden, om nieuwe klachten uit te lokken, zag wijselijk
van hare onnutte moeite af;--een voorzichtig gedrag, dat wij allen
troosters en raadgevers in soortgelijke gevallen ter navolging
aanbevelen.
De avond begon juist te vallen, toen een Joodsche bediende de
kamer binnentrad, en twee zilveren lampen op tafel zette, gevuld met
welriekende olie;--de heerlijkste wijnen en de keurigste ververschingen
werden tevens door een anderen Joodschen dienaar, op een kleine
ebbenhouten tafel, met zilver ingelegd, gezet; want in hunne huizen
ontzeiden de Joden zich geene kostbare weelde. Te gelijker tijd
meldde de bediende, dat een Nazareër (zoo noemden zij de Christenen,
als zij onder elkander spraken), Izaäk begeerde te spreken. Hij,
die van den koophandel wil leven, moet gereed staan voor ieder,
die zaken met hem heeft. Izaäk zette schielijk het glas Griekschen
wijn, dat hij aan de lippen had, zonder er van te proeven neder, en
haastig tot zijn dochter zeggende: "Rebekka, laat den sluier vallen," beval hij den vreemdeling binnen te laten. Juist, toen Rebekka over
haar schoone trekken een sluier van zilvergaas geslagen had, die
haar tot de knieën reikte, ging de deur open, en Gurth trad binnen,
in zijn wijden Normandischen mantel gewikkeld. Zijn voorkomen wekte
eerder achterdocht dan dat het innemend was, voornamelijk daar hij,
in plaats van zijn kap af te nemen, deze nog dieper over zijn verbrand
voorhoofd trok.
"Zijt gij Izaäk, de Jood van York?" zeide Gurth in het Saksisch.
"Die ben ik," hernam Izaäk in dezelfde taal (want zijn handel had hem met iederen tongval, die in Engeland gesproken werd, gemeenzaam
gemaakt); "en wie zijt gij?" "Dat doet niets ter zaak," antwoordde Gurth. "Dit raakt mij zoowel als mijn naam u," hervatte Izaäk; "want, hoe kan ik verkeer met u houden, zonder uw naam te weten?" "Zeer gemakkelijk," zeide Gurth; "daar ik u geld te betalen heb, moet ik weten, of ik het aan den rechten man geef; gij, die het ontvangen
moet, zult er u weinig om bekommeren, door wiens handen het u toekomt." "O," zei de Jood, "gij zijt gekomen om geld te betalen.--Heilige vader Abraham!--dat verandert onze betrekking tot elkander. En van
wien brengt gij het?" "Van den Onterfden Ridder," antwoordde Gurth, "den overwinnaar in het toernooi van heden. Het is de prijs van de wapenrusting, die Kirjath
Jairam van Leicester hem op uw aanbeveling heeft verschaft. Het paard
staat weder in uw stal. Ik wenschte nu wel te weten, hoe groot de
som is, die ik voor de wapenrusting betalen moet?" "Ik heb gezegd, dat het een brave jongeling was!" riep Izaäk, verrukt
van blijdschap. "Een beker wijn zal u geen kwaad doen," voegde hij er bij, den zwijnenhoeder een beker inschenkende en overhandigende,
gevuld met kostelijker wijn, dan hij ooit te voren geproefd had. "En hoeveel geld hebt gij medegebracht?" "Heilige Maagd!" riep Gurth, den beker nederzettende, "welken nektar drinken die ongeloovige honden, terwijl geloovige Christenen tevreden
moeten zijn met bier, zoo dik en troebel, als de draf, dien wij aan
de zwijnen geven!--Hoeveel geld ik medegebracht heb?" ging de Sakser
voort, na deze onbeleefde uitroeping; "slechts een klein sommetje, maar toch iets in de hand. Wel, Izaäk, gij moet een geweten hebben,
al is het ook maar een Jodengeweten." "Nu ja," hernam Izaäk; "maar uw meester heeft schoone paarden en rijke wapenrustingen gewonnen door de kracht zijner lans en zijner
rechterhand,--maar het is een brave jongeling;--de Jood zal ze in
plaats van betaling aannemen, en hem het overschot terug geven." "Mijn meester heeft reeds daarover beschikt," zei Gurth. "Ach! dat was verkeerd," antwoordde de Jood, "dat was een gekke streek. Geen Christen hier kon zoovele paarden en wapenrustingen
koopen;--geen Jood buiten mij, kon hem meer dan de helft van de waarde
geven. Maar gij hebt honderd _zechinen_ bij u in die beurs." zeide
Izaäk, onder den mantel van Gurth tastende, "ze is zwaar." "Ik heb er punten voor pijlen in," zei Gurth, zonder zich te bedenken. "Wel nu," zei Izaäk zuchtende, en aarzelende tusschen zijn gewone geldzucht en het pas opgekomen verlangen, om in het tegenwoordig geval
edelmoedig te zijn, "als ik zei, dat ik tachtig _zechinen_ wilde nemen voor het goede paard en de rijke wapenrusting, dat mij geen
gulden winst zou geven, hebt gij dan geld genoeg om mij te betalen?" "Nauwelijks," antwoordde Gurth, hoewel de gevraagde som minder was, dan hij verwacht had, "en mijn meester blijft dan niets over. Echter,
zoo dit uw laatste woord is, moet ik er mede tevreden zijn." "Schenk u nog een beker wijn in," zei de Jood. "Ach! tachtig _zechinen_
is te weinig! Het laat geen interest van het geld over; en buitendien,
kan het paard geleden hebben in den strijd. O, het was een zwaar en
gevaarlijk gevecht; man en paard tegen elkander vliegende, als de
wilde stieren van Basan. Het paard heeft zeer geleden!" "En ik zeg," hervatte Gurth, "dat het gezond is aan lijf en leden, gij kunt het nu in den stal zien. En ik zeg bovendien, dat zeventig
_zechinen_ genoeg is voor de wapenrusting, en ik hoop, dat het woord
van een Christen even goed is, als dat van een Jood. Als gij geen
zeventig nemen wilt, zal ik deze beurs aan mijn meester terug brengen;" en hij liet het geld klinken.
"Neen, neen!" riep Izaäk, "leg de talenten, de sjekels,--de tachtig _zechinen_ neer, en gij zult zien, dat ik u ruim bedenken zal." Gurth gaf toe, en tachtig _zechinen_ op de tafel tellende, gaf de
Jood hem een kwitantie voor het paard en de wapenrusting. Des Joden
hand sidderde van vreugde, terwijl hij de eerste zeventig goudstukken
opstreek. De tien laatsten telde hij met veel bedaardheid na, stil
houdende en iets mompelende, telkens als hij een stuk van de tafel
opnam, en het in de beurs stak. Het scheen, alsof zijn gierigheid
met zijn beteren aard in strijd was, en hem dwong de eene _zechine_
na de andere op te strijken, terwijl zijn edelmoedigheid hem aandreef,
om tenminste een gedeelte aan zijn weldoener terug te geven, in den
vorm eener gift aan zijn dienaar. Zijn geheel gesprek luidde ten
naastenbij aldus:--
"Een en zeventig,--twee en zeventig; uw meester is een brave jongeling;--drie en zeventig,--een voortreffelijk jongeling,--vier
en zeventig, dit stuk is besneden,--vijf en zeventig, en dit schijnt
te licht,--zes en zeventig,--als uw meester geld noodig heeft, laat
hij dan bij Izaäk van York komen;--zeven en zeventig,--te weten
onder goed onderpand." Hier hield hij geruimen tijd stil, en Gurth
had goede hoop, dat de drie laatste stukken het lot van hun makkers
zouden ontgaan; maar de telling ging voort.--"Acht en zeventig,--gij zijt een goede jongen,--negen en zeventig,--en verdient iets voor u
zelven." --Hier hield de Jood weder op, en zag de laatste _zechine_
aan, zonder twijfel met voornemen om ze aan Gurth te schenken. Hij
woog ze op den top van den vinger, en liet ze op de tafel vallen,
om den klank te hooren. Ware ze maar één haar te licht, of de
klank niet zuiver geweest, dan had de edelmoedigheid gezegepraald;
maar ongelukkig voor Gurth was de klank vol en zuiver, de _zechine_
dik, nieuw geslagen en een grein boven het gewicht. Izaäk kon niet
van zich verkrijgen om er van te scheiden, dus liet hij ze, als uit
verstrooidheid, in de beurs vallen met de woorden: "Tachtig maakt de som vol, en ik vertrouw, dat uw meester u goed zal beloonen. Zeker," voegde hij er bij, ernstig naar de beurs loerende, "gij hebt meer geld in dien zak?" Gurth grijnsde, zijn eenige wijze van lachen, en
hernam: "Omtrent dezelfde som, als die gij daar zoo zorgvuldig geteld hebt." Hierop vouwde hij de kwitantie op, en stak ze onder zijn kap,
zeggende: "Bij uw baard, Jood, pas op, dat de kwitantie goed en echt zij!" Hij vulde, zonder er toe verzocht te zijn, een derden beker wijn,
en verliet de kamer zonder te groeten.
"Rebekka," zei de Jood, "die Ismaëliet is mij een weinig te slim geweest. Toch is zijn heer een brave jongeling;--ja, en ik ben
verheugd, dat hij sjekels van goud en zilver gewonnen heeft, door
zijn vlug paard en zijn sterke lans, die, evenals die van Goliath
den Philistijn, met een wevers-boom kon vergeleken worden." Toen hij zich omkeerde om een antwoord van Rebekka te ontvangen,
bespeurde hij, dat zij, onder zijn gesprek met Gurth, de kamer
verlaten had.
Intusschen was Gurth de trappen afgegaan, en na een duistere voorkamer,
of gang bereikt te hebben, tastte hij rond om den uitgang te vinden,
toen een witte gedaante, verlicht door een kleine zilveren lamp,
die zij in de hand hield, hem een wenk gaf haar in een zijvertrek te
volgen. Gurth was hiertoe niet zeer geneigd. Ruw en onstuimig als een
wild everzwijn, waar hij niets dan geweld te duchten had, bezat hij
al de karakteristieke bevreesdheid van de Saksers ten opzichte van
weerwolven, boschmannen, witte vrouwen en al de spoken, die zij uit
de wildernissen van Duitschland hadden medegebracht. Hij herinnerde
zich daarenboven, dat hij in het huis van een Jood was, een volk, dat,
behalve de andere hatelijke eigenschappen, welke het volksbijgeloof
hun toeschreef, voor groote toovenaars en heksenmeesters gehouden
werd. Echter gehoorzaamde hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben,
aan het verzoek van de verschijning, en volgde haar in de kamer, die
zij hem aanwees, waar hij tot zijne verwondering en vreugde ontdekte,
dat zijn leidster de schoone Jodin was, die hij eerst op het toernooi,
en vóór eenige oogenblikken in haars vaders vertrek gezien had.
Zij vroeg hem naar zijn onderhoud met Izaäk, dat hij nauwkeurig
mededeelde.
"Mijn vader heeft slechts met u geschertst, vriend," zeide Rebekka; "hij is uw meester meer dank verschuldigd, dan deze wapenen en dit paard kunnen vergelden, al waren zij tienmaal meer waard. Hoeveel
hebt gij mijn vader betaald?" "Tachtig _zechinen_," zei Gurth, verrast door de vraag. "In deze beurs," vervolgde Rebekka, "zult gij er honderd vinden. Geef uw meester zijn eigendom terug, en behoud het overige
voor u. Ga,--haast u,--houd u niet op met dankbetuigingen, en neem u
in acht, als gij door deze drukke stad gaat, waar gij licht uw last
en uw leven kunt verliezen.--Ruben!" voegde zij er bij, in de handen
klappende, "licht dezen vreemdeling voor, en vergeet niet de deur met slot en grendel achter hem te sluiten." Ruben, een zwartoogige en zwartgebaarde Israëliet, gehoorzaamde aan
haar bevelen met een fakkel in de hand; hij opende de buitendeur
van het huis, en Gurth over een geplaveid hof geleidende, liet hij
hem door een deurtje in de poort uit, dat hij achter hem sloot met
grendels en ketenen, die voor een gevangenis waren.
"Bij den heiligen Dunstan," zei Gurth, terwijl hij door de donkere gang voortstrompelde, "dit is geene Jodin, maar een engel des hemels! Tien
_zechinen_ van mijn dapperen jongen meester,--twintig van deze parel
van Sion--gelukkige dag!--Nog één dag van dien aard, Gurth, en gij kunt
u loskoopen van de lijfeigenschap, en zoo vrij wezen als de beste. En
dan leg ik terstond mijn zwijnenhoedershoren en staf neder, neem het
zwaard en het schild van een vrijen man op, en volg mijn jongen meester
tot in den dood, zonder meer mijn gezicht of naam te verbergen."