TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Geloof mij, iedere staat heeft behoefte aan wetten;
De rijken hebben hun edicten, steden
Haar charters; zelfs bandieten in hun wouden
Bewaren nog een zweem van burgertucht;
Want sedert Adam 't groene voorschoot droeg
Zag men den mensch maatschappelijk vereenigd,
En steeds dien band door wet en recht versterken.
Oud Tooneelstuk.
Door de lanen van het eikenwoud schemerde het daglicht. De groene
takken glinsterden met de paarlen van den dauw. De hinde geleidde
haar jong uit de schuilplaats van hoog varenkruid naar de meer opene
plekken van het groene bosch, en er was geen jager dáár, om het
statige hert, aan het hoofd van zijne gehoornde kudde op te wachten,
of af te snijden.
De vogelvrijverklaarden waren allen vergaderd om den grooten
gerechtseik in de Harthill-laan, waar zij den nacht hadden
doorgebracht, met zich van de vermoeienissen van het beleg te
herstellen, eenigen door wijn, anderen door slaap, velen door de
gebeurtenissen van den strijd aan te hooren of te verhalen, terwijl
zij den buit berekenden, welken hun overwinning ter beschikking van
hun opperhoofd gesteld had. Deze buit was inderdaad aanzienlijk,
want ofschoon veel door het vuur vernield werd, zoo was er toch een
groote menigte zilverwerk, rijke wapenrustingen en prachtige kleederen
door de onverschrokken roovers gered, die door geen gevaar konden
afgeschrikt worden, als zij zulke belooningen te wachten hadden. Zoo
streng waren echter de wetten hunner vereeniging, dat niemand het
waagde zich slechts het geringste gedeelte van den buit toe te
eigenen, welke men op eene algemeene verzamelplaats gebracht had,
om ter beschikking van hun aanvoerder te blijven.
De vergaderplaats was bij een ouden eik; niet dezelfde, waarheen
Locksley vroeger Gurth en Wamba gevoerd had, maar een andere, welke
het middelpunt was van een boomvrijen kring, een halve mijl van het
vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd. Hier nam Locksley zijn
plaats in, op een troon van zoden, opgericht onder de overhangende
takken van den ontzaglijken eik, en zijne onderdanen van het bosch
stonden in het rond. Hij wees den Zwarten Ridder eene plaats aan zijn
rechter en Cedric eene aan zijne linkerhand aan.
"Vergeeft mijne vrijheid, edele heeren," zei hij; "maar in
deze bosschen ben ik koning;--het is mijn rijk, en deze, mijne
woeste onderdanen, zouden weinig ontzag voor mijne macht hebben,
als ik mijne plaats aan een anderen sterveling, wien het ook zij,
afstond.--Nu, heeren, wie heeft onzen kapelaan gezien? Waar is onze
dappere monnik? Een mis is onder Christenen het beste begin van het
dagwerk." --Niemand had den kluizenaar van Copmanshurst gezien.
"Waarlijk," vervolgde de roover-kapitein, "ik hoop, dat het niets
anders is, dan dat de vroolijke priester een weinig te lang bij
de wijnflesch gezeten heeft. Wie heeft hem na de inneming van het
kasteel gezien?"
"Ik heb hem gezien," zeide Mulder, "bezig met eene kelderdeur open
te breken, bij alle heiligen uit den almanak zwerende, dat hij
Front-de-Boeuf's Gasconjer-wijn eens proeven wilde."
"Nu, dan mogen alle heiligen verhinderd hebben," zei de aanvoerder,
"dat hij te diep in het glas gezien heeft, en, bij den val van
het kasteel is omgekomen!--Ga, Mulder!--Neem mannen genoeg met u,
doorzoek de plaats waar gij hem het laatst gezien hebt;--werp water
uit de gracht over de brandende puinhoopen. Ik zal ze steen voor
steen laten wegnemen, liever dan mijn braven monnik te verliezen."
De vele mannen, die zich haastten, om dezen plicht te vervullen,
ofschoon er eene belangrijke verdeeling van buit zou plaats hebben,
bewees hoezeer de veiligheid van den geestelijken vader de bende ter
harte ging.
"Laten wij intusschen voortgaan," zei Locksley; "want zoodra deze
daad ruchtbaar wordt, zullen de troepen van De Bracy, Malvoisin en
andere bondgenooten van Front-de-Boeuf tegen ons optrekken, en dus
is het goed, bijtijds voor onze veiligheid te zorgen, en deze buurt
te verlaten. Edele Cedric," zei hij, zich tot den Sakser wendende,
"de buit is in twee deelen verdeeld; kies dat, hetwelk u het best
aanstaat, om uw lieden te beloonen, die onze deelgenooten in deze
onderneming geweest zijn."
"Dappere schutter," antwoordde Cedric, "mijn hart is overstelpt van
droefheid. De edele Athelstane van Coningsburgh is niet meer,--de
laatste spruit van den Heiligen Belijder! Er is met hem eene hoop
te gronde gegaan, die nooit meer verwezenlijkt kan worden.--Er is
in zijn bloed eene vonk uitgebluscht, welke geen menschelijke adem
weder aanblazen kan! Mijne lieden, behalve de weinigen, die nu bij
mij zijn, wachten slechts op mijne tegenwoordigheid, om zijn geëerde
overblijfsels naar hun laatste rustplaats over te brengen. Jonkvrouw
Rowena verlangt naar Rotherwood terug te keeren en moet door eene
voldoende macht begeleid worden. Ik zou dus reeds vroeger deze plaats
verlaten hebben, ware het niet, dat ik gewacht had,--niet om den buit
te deelen;--want, zoo waarlijk helpe mij God en St. Withold! ik noch
één der mijnen zal er een penning van nemen,--maar om u en uw dappere
volgelingen mijn dank te betuigen voor mijn leven en mijne eer,
die gij gered hebt!"
"Maar," zei de aanvoerder, "wij hebben op zijn best slechts het halve
werk gedaan; neem van den buit zoo veel, dat ge uwe naburen en uwe
lieden beloonen kunt."
"Ik ben rijk genoeg om hen zelf te beloonen," antwoordde Cedric.
"En eenigen," zei Wamba, "zijn wijs genoeg geweest om zich zelven te
beloonen. Ze gaan niet allen met ledige handen weg. Wij dragen niet
allen zotskappen."
"Dat staat hun vrij," hernam Locksley; "onze wetten zijn alleen van
kracht voor ons zelven."
"Maar gij, mijn goede jongen," zei Cedric, zich omkeerende, en den
nar omhelzende, "hoe zal ik u beloonen, daar ge niet geaarzeld hebt
u zelven in mijne plaats aan gevangenschap en den dood bloot te
stellen!--Allen verlieten mij, terwijl de arme nar getrouw bleef!"
Een traan stond in de oogen van den ruwen _Thane_, terwijl hij dus
sprak,--een blijk van aandoening, hetwelk zelfs Athelstane's dood niet
van hem afgeperst had; maar er was iets in de half instinctmatige
verkleefdheid van zijn nar, dat zijn gemoed sterker trof, dan de
smart zelve.
"Neen!" hernam de nar, zich aan zijne omhelzing onttrekkende,
"zoo ge mijn dienst met het water uwer oogen betaalt, dan moet de
nar mede weenen, en wat wordt er dan van zijn beroep?--Maar, oom,
als ge mij inderdaad eene gunst wilt bewijzen, dan verzoek ik u mijn
makker Gurth te vergeven, die eene week aan uw dienst ontstolen heeft,
om die aan uw zoon toe te wijden."
"Hem vergeven," riep Cedric; "Ik wil hem vergeven en beloonen.--Kniel
neder, Gurth." Oogenblikkelijk lag de zwijnenhoeder aan de voeten
zijns meesters.--"Sta op! Niet langer als een lijfeigene!" vervolgde
Cedric, hem met een stok aanrakende: "Een vrij man zijt gij in de
stad, in het woud en in het veld. Ik schenk u een stuk land in mijn
gebied van Walburgham voor u en uwe nakomelingen ten eeuwigen dage,
en Gods vloek treffe hem, die zich hiertegen durft verzetten!"
Niet langer een slaaf, maar een vrij man en landeigenaar, deed
Gurth twee sprongen bijna zoo hoog als hij zelf was, uitroepende:
"Een smid en een vijl, hier! om den halsband van een vrij man los
te maken!--Edele meester, mijne krachten zijn verdubbeld door uwe
gift, en dubbel zal ik voor u vechten!--Er is een vrije geest in
mijne borst.--Ik ben een geheel ander man voor mij zelven en allen
rondom mij.--Ha, Fangs!" ging hij voort, want de getrouwe hond, toen
hij zijn meester zoo verheugd zag, begon tegen hem op te springen en
zijn deelneming uit te drukken, "kent ge uw meester nog?"
"Ja," zei Wamba, "Fangs en ik kennen u nog, Gurth, schoon wij
den halsband vooralsnog zullen moeten dragen; maar ge zult ons
waarschijnlijk vergeten!"
"Ik zal mij zelven eerder vergeten, dan u, trouwe makker," zei Gurth;
"en zoo de vrijheid voor u geschikt ware, Wamba, dan zou uw meester
u die zeker ook schenken."
"Neen, broeder Gurth," hernam Wamba, "denk niet, dat ik u benijd:
de lijfeigene zit bij het vuur in de zaal, terwijl de vrije man naar
buiten in het veld moet.--En wat zegt Oldhelm van Malmsbury:--"Beter
een nar bij het feest, dan een wijs man in den strijd."
Nu hoorde men het getrappel van paarden, en Jonkvrouw Rowena
verscheen, omringd door verscheidene ruiters en eene nog grootere
troep voetvolk, welke vroolijk met hunne pieken tegen de schilden
sloegen, uit vreugde over hare bevrijding. Zij zelve, rijk gekleed
en op een donker bruin paard zittende, had al de waardigheid harer
houding hernomen, en slechts eene ongewone bleekheid toonde wat ze
uitgestaan had. Haar schoon voorhoofd, hoewel bewolkt, blonk echter
met een straal van herlevende hoop voor de toekomst, zoowel als
van dankbare erkentenis voor hare verlossing.--Ze wist, dat Ivanhoe
in veiligheid, en ook dat Athelstane dood was. Het eerste vervulde
haar met oprechte dankbaarheid; en al verheugde zij zich ook juist
niet over het laatste, zoo kon men haar vergeven, dat ze het geluk
besefte van bevrijd te zijn van verdere aanzoeken in de eenige zaak,
waarin ze altijd door haar voogd Cedric was tegengegaan.
Toen Rowena haar paard naar Locksley's zitplaats wendde, stonden
de dappere schutter en al zijne onderhoorigen met natuurlijke,
ongemaakte hoffelijkheid op, om haar te begroeten. Het bloed
kleurde haar wangen toen zij, vriendelijk met de hand groetende,
en zoo diep buigende, dat haar schoone, loshangende vlechten voor
een oogenblik met de lange manen van haar paard vermengd werden, in
weinige maar passende woorden, hare verplichting en haar dank jegens
Locksley en hare overige bevrijders uitdrukte.--"God zegene u, brave
mannen!" besloot zij, "God en de Heilige Maagd zegenen en beloonen u,
dat gij zoo dapper het gevaar getrotseerd hebt om de onderdrukten te
helpen!--Zoo één uwer honger mocht lijden, dan herinnert u, dat Rowena
voedsel heeft;--zoo gij dorst hebt, dan heeft ze menig vat wijn en
bier;--en zoo de Normandiërs u uit deze bosschen verjagen, dan heeft
Rowena bosschen genoeg in eigendom, waar hare dappere bevrijders in
volle vrijheid kunnen rondzwerven, zonder aan den houtvester voor
elken afgeschoten pijl rekenschap te moeten geven!"
"Ik dank u, edele Jonkvrouw!" hervatte Locksley, "voor mijn
volgelingen en voor mij zelven. Maar u gered te hebben is reeds
belooning genoeg. Wij, die in de groene bosschen rondzwerven, hebben
menige woeste daad te verantwoorden, en de bevrijding van Jonkvrouw
Rowena zal mogelijk als vergoeding daarvoor gelden."
Nog eens diep buigende, maakte Rowena zich gereed om te vertrekken;
maar toen ze een oogenblik stil hield, terwijl Cedric, die haar
vergezellen zou, insgelijks afscheid nam, bevond zij zich onverwachts
dicht bij den gevangen De Bracy. Hij stond onder een boom in diep
gepeins, met de armen over elkander geslagen, en Rowena hoopte, dat
zij onopgemerkt hem zou kunnen voorbijrijden. Hij keek evenwel op, en
toen hij haar blik ontmoette, verspreidde zich een blos van schaamte
over zijn schoon gelaat. Hij stond een oogenblik besluiteloos; hierop,
vooruit tredende, vatte hij haar paard bij den teugel, en boog de
knie voor haar, zeggende: "Wil de Jonkvrouw Rowena zich verwaardigen
een blik te slaan op een gevangen ridder,--op een onteerden krijgsman?"
"Heer ridder," antwoordde Rowena, "in ondernemingen, als de uwe, ligt
de ware schande, niet in overwonnen te zijn, maar in de overwinning."
"De zegepraal, Jonkvrouw, moest het hart verzachten," hernam De Bracy;
"laat mij slechts vernemen, dat Jonkvrouw Rowena het geweld vergeeft,
door ongelukkigen hartstocht veroorzaakt, en zij zal weldra zien,
dat De Bracy haar op een edeler wijze weet te dienen."
"Ik schenk u, heer ridder, Christelijke vergiffenis!" zei Rowena.
"Dat wil zeggen," zei Wamba, "dat ze hem in het geheel niet vergeeft."
"Maar ik kan nooit de ellende en verwoesting vergeten, die uwe razernij
heeft veroorzaakt!" vervolgde Rowena.
"Laat den teugel los," riep Cedric, nader tredende. "Bij de heldere
zon boven ons hoofd, indien ik mij niet schaamde, zou ik u met mijn
werpspies aan den grond vastboren; maar wees verzekerd, Maurice De
Bracy, dat uw deel in deze schanddaad u duur te staan zal komen!"
"Wie een gevangene dreigt, die dreigt veilig," hervatte De Bracy;
"maar wanneer had een Sakser ooit eenig besef van ridderlijkheid?" en
hierop een paar schreden achteruit tredende, liet hij de Jonkvrouw
voortrijden.
Eer zij vertrokken, gaf Cedric zijne bijzondere dankbaarheid te kennen
aan den Zwarten Ridder en verzocht hem dringend, hem naar Rotherwood
te vergezellen.
"Ik weet," zei hij, "dat gij, dolende ridders, uw fortuin het liefst
zoekt met de punt uwer lansen, en u weinig om land of rijkdom stoort;
maar de oorlogskans is wisselvallig, en zelfs de zwervende kampioen
verlangt weleens naar eene rustige verblijfplaats. Gij hebt er een
verdiend te Rotherwood, edele ridder; Cedric bezit genoeg om de
onrechtvaardigheid van het geluk te herstellen, en alles, wat hij
heeft, behoort aan zijn verlosser.--Kom derhalve naar Rotherwood,
niet als gast, maar als zoon, of als broeder."
"Cedric heeft mij reeds rijk gemaakt," hernam de ridder; "hij heeft
mij de waarde der Saksische deugd geleerd. Naar Rotherwood zal ik
komen, brave Sakser, en dat spoedig; maar voor het oogenblik beletten
mij gewichtige en dringende bezigheden een bezoek in uw huis af te
leggen. Zoo ik er kom, zal ik mogelijk eene gunst van u vorderen,
welke zelfs uwe edelmoedigheid op de proef zal stellen."
"Zij is reeds toegestaan, eer gij er om vraagt," zei Cedric, terwijl
hij zijne hand in die des ridders legde, welke met den ijzeren
handschoen bedekt was,--"zij is reeds toegestaan, al moest het mijn
half vermogen kosten."
"Beloof niet zoo schielijk," hervatte de ridder; "ik hoop echter de
belooning, die ik vragen zal, te verkrijgen. Intusschen vaarwel!"
"Ik heb nog maar te zeggen," voegde de Sakser er bij, "dat gedurende
de begrafenisplechtigheden van den edelen Athelstane, ik zijn kasteel
Coningsburgh zal betrekken.--Het zal openstaan voor allen, die aan de
plechtigheden willen deelnemen; en ik spreek in den naam van de edele
Edith, de moeder van den gesneuvelden vorst;--haar woning zal nooit
gesloten zijn voor hem, die zoo dapper, schoon te vergeefs medegewerkt
heeft, om Athelstane van Normandische ketenen en Normandisch staal
te redden."
"Ach ja," zei Wamba, die was begonnen zijne rol weder bij zijn heer
te spelen, "goede sier zal er zijn:--het is jammer, dat de edele
Athelstane bij zijn eigen lijkmaal niet smullen kan.--Maar hij,"
vervolgde de nar, zijne oogen ernstig ten hemel slaande, "zit in het
paradijs, en doet zonder twijfel den maaltijd eere aan!"
"Zwijg,--en voorwaarts!" zei Cedric, wiens toorn over deze ontijdige
scherts door de herinnering aan Wamba's onlangs bewezene diensten
gematigd werd. Rowena maakte eene beleefde buiging voor den Zwarten
Ridder; de Sakser beval hem in Gods hoede, en ze reden door eene
breede laan van het bosch weg.
Nauwelijks waren zij vertrokken, of er kwam plotseling een stoet van
onder de groene takken te voorschijn, die langzaam over de vlakte trok
en dezelfde richting nam, als Rowena en haar geleiders. De priesters
van een naburig klooster vergezelden, in de verwachting van een rijke
begiftiging, door Cedric beloofd, de baar waarop Athelstane's lijk
lag, en hieven gezangen aan terwijl het droevig en langzaam, op de
schouders zijner vazallen, naar het kasteel van Coningsburgh gedragen
werd, om daar in het graf van Hengist nedergelegd te worden, van wien
de overledene afstamde. Vele zijner vazallen waren op de tijding van
zijn dood vergaderd, en volgden de baar, met ten minste uiterlijke
teekens van neêrslachtigheid en rouw. De vrijbuiters stonden andermaal
op, en bewezen aan den dood dezelfde ongemaakte en vrijwillige hulde,
die ze zoo kort te voren aan de schoonheid bewezen hadden; de lijkzang
en de langzame tred der priesters herinnerden hen aan diegenen hunner
makkers, die den vorigen dag in den strijd gesneuveld waren. Maar zulke
herinneringen duren niet lang bij menschen, die een leven vol gevaren
en avonturen leiden, en nog eer de klank van het lijkgezang uit het
gehoor was, waren de schutters reeds weder bezig met de verdeeling
van hun buit.
"Dappere ridder," zei Locksley tot den zwarten kampvechter, "zonder
wiens moed en machtigen arm onze onderneming ten eenenmale had moeten
mislukken, wilt gij van dien buit nemen wat u het meest behaagt,
als een herinnering aan dezen mijn gerechts-eik?"
"Ik neem het aanbod aan," antwoordde de ridder, "even gul als het
gedaan wordt, en ik vraag verlof, om naar welgevallen over den ridder
Maurice De Bracy te mogen beschikken."
"Hij is reeds tot uw beschikking," hernam Locksley; "en het is een
geluk voor hem, anders had die tiran den hoogsten tak van dezen eik
versierd, met zoovelen van zijne vrijbende, als wij hadden kunnen
bijeen brengen, om hem heen.--Maar hij is uw gevangene, en hij is
veilig, al had hij mijn eigen vader vermoord."
"De Bracy," zei de ridder, "ge zijt vrij:--vertrek van hier. Hij,
wiens gevangene gij zijt, rekent het beneden zich eene lage wraak te
nemen voor wat reeds voorgevallen is. Maar wacht u in de toekomst;
anders zal het u kwalijk gaan. Maurice De Bracy, ik zeg u, wees in
de toekomst op uw hoede!"
De Bracy maakte eene diepe, sprakelooze buiging, en was op het punt van
zich op weg te begeven, toen de schutters eensklaps een geschreeuw,
dat hun afschuw en bespotting te kennen gaf, aanhieven. De trotsche
ridder bleef oogenblikkelijk staan, keerde zich om, sloeg de armen over
elkander, richtte zich op, en riep: "Zwijgt, gij blaffende honden! die
een geschreeuw maakt, dat ge niet durfdet aanheffen, toen het wild zich
verdedigde.--De Bracy veracht uw spot zoowel als uwe goedkeuring. Voort
naar uwe bosschen en holen, gij vogelvrijverklaarde dieven! en
zwijgt stil, wanneer er een mijl afstands van uwe vossenholen van
iets ridderlijks en edels gesproken wordt!"
Deze ontijdige terging zou De Bracy een hagelbui van pijlen bezorgd
hebben, zoo de aanvoerder niet haastig tusschenbeide gekomen
ware. Inmiddels greep de ridder een paard bij den teugel; want
verscheidene, die uit Front-de-Boeuf's stallen genomen waren, stonden
opgetoomd in de nabijheid, en maakten een aanzienlijk gedeelte van
den buit uit. Hij wierp zich in den zadel, en reed door het bosch weg.
Toen de verwarring door dit voorval veroorzaakt, eenigszins bedaard
was, nam de rooverkapitein van zijn eigen hals den schoonen horen
en draagband, welke hij kort te voren te Ashby bij het boogschieten
gewonnen had.
"Edele heer," zei hij tegen den Zwarten Ridder, "indien gij het niet
beneden u acht een horen aan te nemen, dien ik eens gedragen heb,
dan bid ik u, dezen te bewaren, ter gedachtenis aan uw dapperen
bijstand,--en zoo ge iets te doen hebt, en (zooals het dikwijls een
dapperen gaat), in het nauw gebracht wordt in een of ander bosch
tusschen de Trent en de Tees, dan blaas deze drie _mots_ [30] op den
horen aldus; _Wa-sa-hoa!_ en ge zult wellicht helpers en verlossers
vinden."