VEERTIENDE HOOFDSTUK
In de hooggewelfde zaal
Van de burgtkasteelen,
Kon men de oude Ridderpraal
Van hun helden-spelen,--
't Uitgedoste strijdrental, d'Eedle stoet van vrouwen, Bij het luid trompetgeschal,
Menigwerf aanschouwen.
Warton.
Prins Jan hield zijn feestelijken maaltijd in het kasteel van
Ashby. Dit was niet hetzelfde gebouw, welks trotsche puinhoopen
den reiziger nog belang inboezemen, en dat in lateren tijd werd
opgericht door Lord Hastings, Groot Kamerheer van Engeland, een der
eerste slachtoffers van de dwingelandij van Richard III, en nog beter
bekend als een van Shakespeare's personaadjes, dan door zijn naam in de geschiedenis. Het kasteel en de stad Ashby behoorden in dien tijd
aan Roger de Quincy, Graaf van Winchester, die, gedurende den tijd
van ons verhaal, in het Heilige land toefde. Prins Jan had intusschen
bezit van zijn kasteel genomen, en beschikte naar goedvinden over zijn
goederen; en daar hij thans de oogen der wereld door zijne gastvrijheid
en pracht trachtte te verblinden, had hij bevel gegeven tot groote
toebereidselen, om het feest zoo schitterend mogelijk te maken.
De Hoffouriers van den Prins, die bij deze en andere gelegenheden het
volle koninklijke gezag uitoefenden, hadden al, wat zij voor de tafel
van hun meester geschikt oordeelden, uit de omstreken geroofd. Er
was ook een groote menigte gasten genoodigd; en Prins Jan, zich in
de noodzakelijkheid bevindende, om de volksgunst te zoeken, had deze
uitnoodigingen tot eenige aanzienlijke Saksische en Deensche familiën
uitgestrekt, zoowel als tot de Normandische edelen en heeren uit
den omtrek. Hoewel de Angel-Saksers bij gewone gelegenheden veracht
en vernederd werden, moest hun groot getal hen natuurlijk geducht
maken in de burgerlijke onlusten, die ophanden schenen, en het was
noodzakelijk, om de gunst van de voornaamsten onder hen te verwerven.
Het was dus de bedoeling van den Prins, aan welke hij ook gedurende
eenigen tijd getrouw bleef, om deze ongewone gasten met eene
beleefdheid te behandelen, die zij zelden ondervonden. Maar ofschoon
niemand met mindere schroomvalligheid zijne gewoonten en gevoelens
naar zijn belang wist te plooien, was het echter het ongeluk van
dezen Prins, dat zijne lichtzinnigheid en moedwilligheid gedurig
weder boven kwamen, en aan alles weder den bodem insloegen, wat hij
door vroegere veinzerij gewonnen had.
Van dezen lichtzinnigen aard gaf hij een merkwaardig bewijs in
Ierland, toen hij door zijn vader, Hendrik II, daarheen gezonden
werd, om de genegenheid der inwoners van deze nieuwe en gewichtige
bezitting der Normandische kroon te winnen. Bij deze gelegenheid
wedijverden de Iersche opperhoofden met elkander, om den jongen
Prins hun eerbiedige hulde en den vredekus aan te bieden. Maar,
in plaats van hunne begroeting met beleefdheid aan te nemen, konden
Jan en zijn moedwillig gevolg de verzoeking niet wederstaan, om de
Iersche edelen bij hunne lange baarden te trekken, een gedrag, dat,
zooals men verwachten kon, de hoogste verontwaardiging wekte bij de
beleedigde Ieren, en noodlottige gevolgen had voor de Normandische
heerschappij in dat land. Het is noodig, deze wispelturigheid van
Jan's karakter in het oog te houden, om zijn gedrag gedurende den avond, waarvan nu sprake is, verstaanbaar te maken.
Zooals hij zich in meer bedaarder oogenblikken voorgenomen had, ontving
Prins Jan Cedric en Athelstane met uitstekende vriendelijkheid,
en betuigde zonder eenigen wrevel, zijne teleurstelling, toen
de ongesteldheid van Rowena door den eerste als de reden werd
opgegeven, waarom zij aan zijne eervolle uitnoodiging niet had kunnen
voldoen. Cedric en Athelstane droegen beiden de Saksische kleeding,
die, ofschoon op zich zelve niet smakeloos en bij deze gelegenheid
uit kostbare stoffen bestaande, zoo zeer in maaksel en voorkomen van
die der overige gasten verschilde, dat Prins Jan het zich tot geene
geringe verdienste bij Waldemar Fitzurse aanrekende, dat hij niet
lachte, bij een gezicht, dat de mode van dien tijd zoo bespottelijk
maakte. Evenwel, met het oog van het gezond verstand gezien, was
de korte, nauwe _tunica_ en de lange mantel der Saksers bevalliger
en gemakkelijker, dan het kostuum der Normandiërs, wier onderkleed
uit een lang wambuis bestond, zoo wijd, dat het op een hemd of een
voermanskiel geleek, en daarover een nauwe mantel, die noch tegen de
koude noch tegen den regen beschermde, en welks eenige doel scheen te
zijn, zoo veel bontwerk, borduursel en juweelen ten toon te spreiden,
als het vernuft van den kleermaker er met mogelijkheid aan te pas
kon brengen. Karel de Groote, onder wiens regeering ze het eerst
werd ingevoerd, schijnt de ondoelmatigheid van deze kleeding zeer
wel gevoeld te hebben. "In 's hemels naam," zeide hij, "waartoe dienen deze korte mantels? Als wij te bed liggen, dekken zij ons
niet; te paard geven zij geen bescherming tegen wind en regen; en
als wij zitten, beschutten zij onze beenen niet tegen vochtigheid of
koude." In weerwil echter van deze keizerlijke afkeuring, bleven de
korte mantels in zwang tot den tijd waarvan wij spreken, en bijzonder
onder de Vorsten uit het huis van Anjou. Ze waren dus algemeen in
gebruik onder de hovelingen van Prins Jan; en de lange mantel der
Saksers werd bijgevolg door hen bespot.
De gasten zaten aan eene tafel, die bijna boog onder de menigte der
lekkernijen. De talrijke koks, die den Prins op zijne reis vergezelden,
hadden al hunne kunst ingespannen, om de vormen, waarin de gewone
spijzen voorgediend werden, te veranderen, en waren er bijna even goed,
als de hedendaagsche beoefenaren der kookkunst, in geslaagd, ze geheel
onkenbaar te maken. Behalve de schotels van inlandschen oorsprong,
waren er verschillende lekkernijen uit vreemde landen aangebracht, en
eene weelde van pasteien, taarten en gebak, welke alleen aan de tafels
van den hoogsten adel gebruikt werden. De maaltijd werd insgelijks
verheerlijkt door de kostelijkste, zoowel in- als uitheemsche wijnen.
Maar de Normandische edelen, hoe weelderig ook, waren over het
algemeen niet onmatig. Zij zochten de genoegens der tafel in de keur
der spijzen, maar vermeden de overdaad, en plachten den overwonnen
Saksers gulzigheid en dronkenschap te verwijten, als ondeugden aan hun
minderen stand eigen. Prins Jan, wel is waar, en zij, die zijn gunst
bejoegen door zijne zwakheden na te bootsen, waren aan de genoegens der
tafel verslaafd, en het is wel bekend, dat zijn dood veroorzaakt werd
door het onmatig gebruik van perziken en versch bier. Zijn gedrag was
echter eene uitzondering op de algemeene gewoonten zijner landgenooten.
Met geveinsde deftigheid, die alleen afgewisseld werd door stille
wenken tegen elkander, aanschouwden de Normandische Ridders en edelen
het ruwe gedrag van Athelstane en Cedric bij den maaltijd, aan welks
gebruiken en vorm zij niet gewend waren. En terwijl hun gedrag dus
het voorwerp der bespotting werd, zondigden de onkundige Saksers,
onwetend, tegen verscheidene der willekeurig vastgestelde wetten en
regels der welvoegelijkheid.
Het is echter wel bekend, dat een man zich eerder schuldig mag
maken aan eene wezenlijke schennis der regels van de beschaving
of van de goede zeden, dan onkundig schijnen in het geringste punt
der etiquette van de groote wereld. Daarom maakte Cedric, die zich
de handen aan een doek afveegde, in plaats van ze te drogen door ze
met bevalligheid in de lucht te bewegen, zich belachelijker dan zijn
metgezel Athelstane, die alléén een geheele, groote pastei verslond,
gevuld met de meest uitgezochte vreemde lekkernijen, een _Karum-pastei_
genoemd. Maar toen men door ernstig heen en weer vragen bevond, dat
de heer van Coningsburgh (of de _Franklin_, zooals de Normandiërs
hem noemden) geen begrip had van hetgeen hij verslonden had; en
den inhoud van de _Karum-pastei_ voor leeuweriken en duiven hield,
terwijl het _beccaficos_ en nachtegalen waren, werd zijne onkunde
veel meer bespot dan zijne gulzigheid, die het meer verdiend had.
Het lange feestmaal was eindelijk afgeloopen; en terwijl de beker vrij
rond ging, sprak men over de daden van het toernooi--over den Zwarten
Ridder, wiens zelfverloochening hem aan de verdiende eer onttrokken
had--en over den dapperen Ivanhoe, die de eer van den dag zoo duur
gekocht had. Deze onderwerpen werden met de vrijmoedigheid van een
krijgsman behandeld, en scherts en gelach vervulden de zaal. Het
voorhoofd van Prins Jan alleen was onder deze gesprekken bewolkt;
de een of andere zware zorg scheen op zijn gemoed te drukken, en het
was slechts na een wenk van zijne vrienden, dat hij belang scheen te
stellen in wat rondom hem voorviel. Bij zulke gelegenheden schrikte
hij op, ledigde een beker wijn, alsof hij zijn moed daardoor wilde
verlevendigen, en mengde zich in het gesprek door eenige afgebroken
of zonder samenhang aangebrachte opmerking.
"Wij ledigen dezen beker," zei hij, "op het welzijn van Wilfrid van Ivanhoe, den overwinnaar in het toernooi, en het spijt ons, dat zijn
wond hem van onze tafel afhoudt.--Dat allen op zijne gezondheid de
bekers vullen, en vooral Cedric van Rotherwood, de waardige vader
van een zoo veel belovenden zoon." "Neen, mijn Vorst," hernam Cedric, opstaande, en zijn beker onaangeroerd op de tafel plaatsende, "ik geef den naam van zoon niet aan den ongehoorzamen jongeling, die mijne bevelen veracht,
en de zeden en gewoonten zijner voorvaderen verzaakt." "Het is onmogelijk," riep Prins Jan, met geveinsde verbazing, "dat een zoo dapper ridder een onwaardig of ongehoorzaam zoon zou kunnen zijn!" "En toch is dit het geval met Wilfrid, mijn Vorst," hernam Cedric. "Hij heeft mijne vreedzame woning verlaten, om zich onder de weelderige
edelen aan het hof uws broeders te mengen, waar hij de ridderkunsten
geleerd heeft, waarop gij zoo hoogen prijs stelt. Hij heeft mij tegen
mijn wil en mijne bevelen verlaten; en in de dagen van Alfred zou
men zooiets ongehoorzaamheid--ja, zelfs een zeer strafbare misdaad
genoemd hebben." "Ach!" hervatte Prins Jan, met een diepen zucht van geveinsde
deelneming; "daar uw zoon mijn ongelukkigen broeder is gevolgd, behoeft men niet te vragen, van waar, of van wien hij de les van
kinderlijke ongehoorzaamheid geleerd heeft." Zoo sprak Prins Jan, vergetende dat onder alle zonen van Hendrik II,
schoon geen van hen vrij van deze misdaad was, hij zich het meest,
door oproer en ondankbaarheid tegen zijn vader, onderscheiden had.
"Ik meende," zei hij na eene korte stilte, "dat mijn broeder voornemens was, zijn gunsteling met de rijke heerlijkheid Ivanhoe te beleenen." "Hij heeft hem die geschonken," antwoordde Cedric, "en het is niet de minste reden die ik heb, om ontevreden te zijn op mijn zoon, dat
hij zich verlaagde, om als leenroerig vasal, dezelfde goederen aan te
nemen, welke zijne voorvaderen vrij en onafhankelijk bezeten hebben." "Wij zullen dus uwe toestemming verkrijgen, geachte Cedric," zei Prins Jan, "om dit leen aan een persoon te schenken, wiens waardigheid niet zal vernederd zijn, door land van de Britsche kroon te bezitten. Ridder
Reginald Front-de-Boeuf," zei hij, zich tot dien edele wendende, "ik vertrouw, dat gij de schoone heerlijkheid Ivanhoe zóó zult weten te behouden, dat Wilfrid zich zijns vaders ongenoegen niet op den
hals zal halen, door ze terug te krijgen!" "Bij den heiligen Anthonius!" antwoordde de sombere reus, "ik sta toe, dat uwe Hoogheid mij voor een Sakser houde, zoo Cedric, of Wilfrid,
of de beste, die ooit Saksisch bloed in de adren had, mij de gift
ontwringt, waarmede uwe Hoogheid mij vereerd heeft." "Wie u Sakser noemt, ridder," hernam Cedric, beleedigd door een spreekwijze, waarmede de Normandiërs dikwijls hun gewone verachting
jegens de Engelschen uitdrukten, "zal u een even groote als onverdiende eer aandoen." Front-de-Boeuf wilde antwoorden; maar de moedwilligheid en
lichtzinnigheid van Prins Jan kwamen hem voor.
"Voorzeker, mijn heeren," zei hij, "de edele Cedric spreekt de waarheid, en zijn geslacht kan den voorrang boven ons eischen, zoo
wel om de lengte van hun stamboom, als om die hunner mantels." "Zij gaan ons, inderdaad, in het veld vóór,--evenals het wild de honden!" zei Malvoisin.
"En zij hebben groot recht ons voor te gaan," zei Prior Aymer--"vergeet niet hun meerdere welvoegelijkheid en de bevalligheid hunner manieren!" "En hun zeldzame onthouding en matigheid!" zei De Bracy, het plan
vergetende, dat hem een Saksische bruid beloofde.
"En dan den moed en het beleid," zei Brian de Bois-Guilbert, "waardoor zij zich te Hastings en elders onderscheidden." Terwijl de hovelingen, beurtelings, met een effen en lachend gelaat het
voorbeeld van hun Prins volgden, en hun pijlen op Cedric afschoten,
werd het gezicht van den Sakser vuurrood van toorn; hij wierp zijn
woesten blik van den één op den anderen, alsof de schielijke opvolging
van zoo vele beleedigingen hem belette ze dadelijk te beantwoorden;
of gelijk een getergde stier, die, door zijne pijnigers omringd,
verlegen is, wie onder hen tot het onmiddellijke doel van zijn wraak
uit te kiezen.
Eindelijk zich tot Prins Jan wendende, als het hoofd, en de oorzaak der
hem aangedane beleediging, zei hij, met een stem, die half door drift
gesmoord was: "Welke ook de zwakheden en gebreken van onzen stam mogen geweest zijn, een Sakser zou voor een _Niddering_ [17]" (de krachtigste uitdrukking voor de uiterste nietswaardigheid), "gehouden zijn, zoo hij in zijne eigene zaal, en terwijl zijn eigen beker rondging, een
onschuldigen gast behandeld had, zooals uwe Hoogheid mij heden heeft
laten behandelen; en welke ook de ongelukken onzer voorvaderen op het
slagveld bij Hastings mogen geweest zijn, moesten zij er tenminste
van zwijgen"--en hier zag hij op Front-de-Boeuf en den Tempelier--"die voor weinige uren meer dan éénmaal zadel en stijgbeugel door de lans
van een Sakser verloren hebben." "Op mijn eer, een bijtende scherts!" zei Prins Jan. "Hoe vindt gij ze, mijn heeren?--Onze Saksische onderdanen nemen toe in geest en moed;
zij worden scherp van vernuft en trotsch van gedrag in deze onrustige
tijden.--Wat zegt gij, mijn heeren?--Bij het licht des hemels,
ik houd het voor het best, dat wij onze galeien weder bestijgen,
en bij tijds naar Normandië terugkeeren!" "Uit vrees voor de Saksers?" zei de Bracy lachende. "Wij zouden geen ander wapen, dan onze jachtsperen noodig hebben, om zulk wild
te jagen!" "Houdt op met uwe scherts, heeren ridders," zei Fitzurse, "en het ware goed," voegde hij er bij, zich tot den Prins wendende, "dat uw Hoogheid den waardigen Cedric verzekerde, dat er geen beleedigende
bedoeling is in spotternijen, die in het oor van een vreemdeling zeer
onaangenaam moeten klinken." "Beleediging?" antwoordde Prins Jan, terwijl hij zijn beleefde
houding weder aannam; "ik verzeker dat ik er nooit een bedoeld heb, of in mijn tegenwoordigheid toelaten zou.--Hier! ik ledig mijn beker
op het welzijn van Cedric zelven, daar hij niet op de gezondheid van
zijn zoon wil drinken." De beker ging rond, onder de geveinsde toejuiching der hovelingen,
welke echter de gewenschte uitwerking op het gemoed des Saksers
misten. Hij was van natuur niet scherpzinnig, maar zij, die meenden,
dat dit vleiend compliment zijne gevoeligheid over de hem pas
aangedane beleediging zou uitwisschen, rekenden zijn verstand toch al
te min. Hij zweeg echter, toen de koninklijke beker weder rondging:
"Op het welzijn van den ridder Athelstane van Coningsburgh." De ridder maakte een buiging, en toonde, dat hij niet ongevoelig was
voor die eer, door een grooten beker te ledigen.
"En nu, mijn heeren," zei Prins Jan, die verhit begon te worden door den wijn, dien hij gedronken had, "daar wij recht hebben laten wedervaren aan onze Saksische gasten, willen wij hen verzoeken, onze
beleefdheid te beantwoorden. Waardige Sakser," ging hij voort, zich tot Cedric wendende, "mag ik u verzoeken ons een Normandiër te noemen, wiens naam uw lippen het minst zal bezoedelen, en met een beker wijn
alle bitterheid af te spoelen, welke de klank nog zou achterlaten?" Terwijl Prins Jan sprak, stond Fitzurse op, en zachtjes achter den
stoel van den Sakser tredende, fluisterde hij hem toe, dat hij de
gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, om een einde te maken aan de
vijandigheid tusschen de twee stammen, door Prins Jan zelven te noemen.
De Sakser antwoordde niet op dezen listigen raad, maar opstaande, en
den beker tot den rand toe vullende, sprak hij Prins Jan aldus aan:
"Uwe Hoogheid heeft begeerd, dat ik een Normandiër zou noemen, die verdiende, dat wij bij ons feest aan hem dachten. Dit is, waarlijk,
een zware taak, daar ze den slaaf oplegt om den lof van zijn meester te
verkondigen;--den overwonnene om zijn overwinnaar te prijzen. Echter
_zal_ ik een Normandiër noemen,--den eersten in de wapenen en in
stand,--den besten en edelsten van zijn stam. En de lippen, die
weigeren mij op zijn welverkregen roem bescheid te doen, noem ik
valsch en eerloos, en dat wil ik met mijn leven staande houden!--Ik
ledig dezen beker op het welzijn van Richard Leeuwenhart!" Prins Jan, die verwacht had, dat zijn eigen naam de rede van den
Sakser zou besluiten, schrikte toen die van zijn beleedigden broeder
zoo onverwacht genoemd werd. Hij bracht den beker werktuigelijk naar
de lippen, en zette dien dadelijk weder neer, om het gedrag van het
gezelschap bij dezen onverwachten feestdronk gade te slaan, daar
velen der aanwezigen gevoelden, dat het even gevaarlijk was er aan
te voldoen, als het te weigeren. Eenige oude, ervarene hovelingen,
volgden getrouw het voorbeeld van den Prins zelven, door den beker
naar de lippen te brengen en dien weder voor zich neder te zetten. Er
waren echter velen, die door een edelmoediger opwelling medegesleept,
uitriepen: "Lang leve Koning Richard! Moge hij ons weldra weder gegeven
worden!" Eenige weinigen, waaronder Front-de-Boeuf en de Tempelier,
lieten in sombere verachting hun bekers onaangeroerd staan. Maar
niemand waagde het rechtstreeks den beker te weigeren, die ter eere
van den regeerenden Vorst geledigd moest worden.
Nadat Cedric voor een oogenblik zijn zegepraal genoten had, zei hij
tot zijn metgezel: "Kom, edele Athelstane! wij zijn lang genoeg hier
gebleven, nu wij de gastvrije beleefdheid van Prins Jan vergolden
hebben. Zij, die in het vervolg meer van onze ruwe Saksische manieren
willen weten, moeten ons in de huizen onzer vaderen opzoeken;
want wij hebben genoeg van koninklijke gastmalen en Normandische
wellevendheid gezien." Dit zeggende, stond hij op, en verliet de eetzaal, gevolgd door
Athelstane en verscheidene andere gasten, die met de Saksers
vermaagschapt, zich beleedigd gevoelden door de spotternijen van
Prins Jan en zijn hovelingen.
"Bij het gebeente van St. Thomas!" riep Prins Jan, toen zij zich
verwijderd hadden, "de Saksische boeren hebben ons de nederlaag gegeven, en zijn zegevierende afgetrokken." "_Conclamatum est, poculatum est_," zei Prior Aymer, "wij hebben gedronken en zijn luidruchtig geweest;--het wordt tijd, dat wij de
wijnflesschen verlaten." "De monnik heeft de eene of andere schoone boetvaardige, die heden avond bij hem biechten moet, daar hij zooveel haast maakt!" zei
de Bracy.
"Dat niet, heer ridder," hernam de abt; "maar ik moet dezen avond nog eenige mijlen van mijne terugreis afleggen." "Zij gaan al weg," fluisterde de Prins Fitzurse toe; "hun vrees loopt de gebeurtenissen vooruit, en deze lafhartige Prior is de eerste,
die mij verlaat." "Vrees niet, mijn Vorst," zei Waldemar; "ik zal hun redenen geven, die hen zullen nopen bij onze bijeenkomst te York tegenwoordig te
zijn.--Heer Prior," zei hij, "ik moet u alléén spreken, voordat gij te paard stijgt." De andere gasten gingen nu spoedig uiteen, behalve zij, die
onmiddellijk tot de partij, of tot het gevolg van Prins Jan behoorden.
"Dit is dan de uitslag van uw raad," zei de Prins, een vertoornden blik op Fitzurse werpende, "dat een dronken Saksische boer mij op mijn eigen gastmaal trotseert, en dat, bij den enkelen naam van mijn
broeder, de menschen van mij afvallen, als van een melaatsche." "Geduld, mijn Vorst," hernam zijn raadgever; "ik zou u ook kunnen beschuldigen, en de lichtzinnigheid en onbedachtzaamheid berispen,
welke mijn plan hebben doen mislukken, en uw eigen beter oordeel op
het dwaalspoor hebben geleid; maar dit is geen tijd, om elkander
verwijten te doen. De Bracy en ik zullen ons dadelijk onder deze
lafaards begeven, en hen overtuigen, dat zij te ver zijn gegaan,
om terug te treden." "Het zal vruchteloos zijn," zei Prins Jan, terwijl hij met ongelijke schreden door het vertrek stapte, en met eene hevigheid sprak, waartoe
de wijn, dien hij gedronken had, gedeeltelijk bijdroeg.--"Het zal vruchteloos zijn;--ze hebben het schrift aan den muur gezien;--ze
hebben de voetstappen van den leeuw in het zand bespeurd;--ze hebben
zijn naderend gebrul door het woud hooren weergalmen;--niets zal hun
moed weder verlevendigen!" "Gave God!" zei Fitzurse tot De Bracy, "dat iets zijn moed verlevendigen kon! De enkele naam van zijn broeder jaagt hem de koorts
op het lijf. Ongelukkig de raadslieden van een Vorst, wien moed en
volharding geheel ontbreken, zoowel ten goede als ten kwade!"