VIJFDE HOOFDSTUK
Heeft een Jood geen oogen? Heeft een Jood geen handen,
zintuigen, gevoelens, zinnen, neigingen, hartstochten? Wordt
hij niet met hetzelfde voedsel gevoed, met dezelfde wapenen
gekwetst? Is hij niet aan dezelfde ziekten onderhevig? Wordt
hij niet door dezelfde geneesmiddelen genezen, door denzelfden
zomer en winter warm en koud gemaakt, als een Christen?
Koopman van Venetië.
Oswald fluisterde bij zijn terugkomst zijn meester in het oor: "Het is een Jood, die zich Izaäk van York noemt; past het, dat wij hem in
de zaal brengen?" "Laat Gurth uw ambt verrichten, Oswald," zei Wamba met zijn gewone stoutheid: "de zwijnenhoeder is een geschikt geleider voor den Jood." "Heilige Maria!" riep de Abt, het teeken van het kruis makende,
"zal een ongeloovige Jood in dit gezelschap toegelaten worden?" "Een hond van een Jood," schreeuwde de Tempelier, "zou een verdediger van het Heilige Graf naderen!" "Op mijn woord," zei Wamba, "de Tempeliers zijn meer op de erfenis der Joden dan op hun gezelschap gesteld!" "Bedaard, waarde gasten," zeide Cedric; "mijne gastvrijheid mag niet door uwe ontevredenheid belemmerd worden. Zoo de Hemel de geheele
natie van stijfhoofdige ongeloovigen sedert meer jaren geduld heeft,
dan een leek tellen kan, kunnen wij de tegenwoordigheid van één Jood
wel voor eenige uren verdragen. Maar ik dwing niemand met hem te
spreken of te eten.--Geeft hem een tafel en een schotel voor zich,
tenzij," zeide hij glimlachende, "deze getulbande vreemdelingen hem in hun gezelschap willen opnemen." "Edele Sakser," antwoordde de Tempelier, "mijne Saraceensche slaven zijn echte Mohammedanen, en verachten zoo goed als een Christen de
gemeenschap met een Jood." "Wel, waarlijk," zeide Wamba, "ik begrijp niet, waarom de vereerders van Mohammed en den duivel zoo vele voorrechten zouden hebben, boven
het vroeger door den Hemel uitverkoren volk." "Hij zal bij u zitten, Wamba," zeide Cedric; "de nar en de schelm passen goed bij elkander." "De nar," antwoordde Wamba, de overblijfselen van een ham in de hoogte houdende, "zal zorg dragen, een bolwerk tegen den schelm op te richten." "Stil," zeide Cedric; "daar komt hij!" Met weinig plechtigheid binnengeleid, vol vrees en aarzeling en
met vele ootmoedige buigingen binnentredende, naderde een lange,
magere grijsaard, die echter door de gewoonte van krom te gaan,
veel van zijn wezenlijke grootte verloren had, het benedeneinde der
tafel. Zijn scherpe en regelmatige trekken, zijn haviksneus, zijn
doordringende zwarte oogen, zijn hoog, gerimpelde voorhoofd, zijn
lang, grijs haar en lange baard hadden voor schoon kunnen doorgaan,
indien ze niet de onderscheidende kenteekens gedragen hadden van een
geslacht, dat in die onbeschaafde eeuwen evenzeer verfoeid werd door
het lichtgeloovige en bevooroordeelde gemeen, als vervolgd door den
inhaligen, roofzuchtigen adel, en dat, misschien door dezen haat
en die vervolging, over het algemeen een karakter had verkregen,
waarin, om het op het zachtst uit te drukken, tenminste veel laags
en onaangenaams was.
De kleeding van den Jood, die geweldig van den storm scheen geleden te
hebben, bestond uit een eenvoudig somber gewaad met vele plooien, en
een donker purperkleurig kleed er onder. Hij had wijde laarzen aan, met
bont gevoerd, en om zijn middel een gordel, waarin een klein mes hing
en een koker met schrijfgereedschappen, maar geen wapenen. Hij droeg
een hooge, vierkante, gele muts van zonderling maaksel, die aan zijn
natie was voorgeschreven, om die van de Christenen te onderscheiden,
en welke hij met groote nederigheid bij de deur van de zaal afnam.
De ontvangst van dezen man in de zaal van Cedric den Sakser had zelfs
den meest bevooroordeelden vijand van den Israëlitischen stam moeten
bevredigen. Cedric zelf knikte hem op zijn herhaald groeten slechts
koel toe, en gaf hem een wenk om aan het benedenste einde van de
tafel plaats te nemen, waar echter niemand geneigd scheen ruimte
voor hem te maken. Integendeel, terwijl hij de rij langs ging, een
vreesachtigen, smeekenden blik op iedereen werpende, die het lagere
einde der tafel bezette, haalden de Saksische bedienden de schouders
op, en gingen voort hun avondeten met grooten ijver te verslinden,
zonder in het minste acht te slaan op de behoeften van den nieuwen
gast. De bedienden van den Abt maakten een kruis, met teekens van
vromen afkeer, en zelfs streken de heidensche Saracenen, toen Izaäk
naderde, verontwaardigd de knevels op, en sloegen de hand aan den dolk,
alsof zij gereed waren, zich met geweld voor de gevreesde bezoedeling
zijner aanraking te vrijwaren.
Mogelijk zouden dezelfde beweegredenen, die Cedric aangezet hadden,
zijn zaal voor dezen zoon van een verstooten volk te openen, hem ook
bewogen hebben, zijn bedienden een meerdere vriendelijkheid jegens
Izaäk aan te bevelen, had niet de Abt hem juist op dit oogenblik in
een belangrijk gesprek gewikkeld, over het ras en den aard zijner
lievelingshonden, hetwelk hij niet zou afgebroken hebben voor zaken
van veel grooter gewicht, dan dat een Jood zich zonder eten te slapen
moest leggen. Terwijl Izaäk dus van het gezelschap uitgestooten stond,
evenals zijn volk onder de natiën, te vergeefs naar een welkomstgroet
en een rustplaatsje omziende, kreeg de pelgrim, die bij den haard zat,
medelijden met hem, en stond hem zijn stoel af, deze paar woordjes
zeggende: "Oude man, mijn kleederen zijn droog, mijn honger is gestild; gij zijt nog nat en hongerig." Dit zeggende, legde hij de
op den grooten haard verstrooide stukken hout bij elkander, en blies
het vuur aan; hij nam van de groote tafel een schotel met soep en
gekookt geitenvleesch, zette dien op de kleine tafel, aan welke hij
zelf gegeten had, en zonder den dank van den Jood af te wachten, ging
hij naar de andere zijde van de zaal. Of dit geschiedde, omdat hij
niet in nader gesprek wilde treden met het voorwerp zijner mildheid,
of omdat hij wenschte bij het boveneinde der tafel te komen, scheen
niet duidelijk.
Waren er in die dagen schilders geweest, in staat om zoo iets voor te
stellen, dan zou de Jood, terwijl hij zijn magere gedaante voorover
boog, en zijn verkleumde en bevende handen boven het vuur hield, geen
slecht voorbeeld eener verpersoonlijking van den Winter opgeleverd
hebben. Na zich verwarmd te hebben, keerde hij zich begeerig naar den
rookenden schotel, die hem was voorgezet, en at met een haast en een
zichtbaar genoegen, die schenen aan te duiden, dat hij in lang niets
genoten had.
Intusschen zetten de Abt en Cedric hun gesprek over de jacht
voort. Jonkvrouw Rowena scheen verdiept in een gesprek met een harer
vrouwen; en de trotsche Tempelier, wiens oog beurtelings op den Jood
en op de Saksische schoone scheen gevestigd te zijn, was blijkbaar
in diep gepeins verzonken.
"Het verwondert mij, waardige Cedric," zei de Abt, "dat gij, niettegenstaande uwe groote vooringenomenheid met uwe eigene krachtige
taal, niet het Normandisch-Fransch tenminste uwe gunst waardig keurt,
voor zoo verre dit het jachtwezen betreft. Er is zeker geene taal, die
zoo rijk is in de verschillende spreekwijzen, welke het jachtvermaak
vordert, of die aan den ervaren jager meerdere middelen aan de hand
geeft, om zijn heerlijke kunst te beschrijven." "Eerwaarde vader," hernam de Sakser, "ik moet u zeggen, dat ik weinig werk maak van die overzeesche verfijningen, zonder welke ik mij zeer
goed in het bosch vermaken kan. Ik kan op mijn horen blazen, zonder
het geluid òf _recheate_ òf _morte_ te noemen. Ik kan mijn honden op
het wild aandrijven, en ik kan het vel van een hert aftrekken en het
dier uithalen als het gedood is, zonder de nieuwmodische wartaal van
_curée_, _arbor_, _nombles_, die van den fabelachtigen Sir Tristram
afstamt, te gebruiken." [7]
"Het Fransch," zei de Tempelier, zijne stem verheffende, op den verwaanden en gebiedenden toon, die hem bij alle gelegenheden eigen
was, "is niet alleen de natuurlijke taal van de jacht, maar die van de liefde en van den oorlog, waarmede men de vrouwen moet overwinnen
en de vijanden verslaan." "Doe mij bescheid in een beker wijn, heer Tempelier," zeide Cedric, "en schenk den Abt ook in, terwijl ik een dertig jaren achteruit zal gaan, om u iets anders te verhalen. Zooals Cedric de Sakser
toen was, behoefde zijn eenvoudige Saksische taal niet door Fransche
minnezangers opgesmukt te worden, als hij die in het oor eener schoone
wilde fluisteren; en het veld van Northallerton, bij den slag van den
Heiligen Standaard, kan getuigen, of het Saksische krijgsgeschreeuw
niet even ver in de gelederen van het Schotsche leger gehoord werd,
als de _cri de guerre_ van de stoutmoedige Normandische edelen. De
nagedachtenis van de dapperen, die daar gevochten hebben! Doet mij
bescheid, mijn gasten!" Hij nam een fiksche teug, en vervolgde met
toenemend vuur: "Ha! dat was een dag! Toen werden er wat schilden
gespleten; honderd banieren wapperden boven het hoofd der dapperen;
het bloed stroomde als water, en men wilde liever sterven dan
vluchten. Een Saksische _Bard_ zou dien dag een feest der zwaarden
genoemd hebben--eene vergadering der arenden over den buit--een
geklater van schilden en helmen; een veldgeschrei, vroolijker dan
het gejuich eener bruiloft. Maar onze _Barden_ zijn verdwenen; onze
daden worden vergeten bij die van een anderen stam; onze taal, zelfs
onze naam snelt ten ondergang, en niemand treurt er om behalve een
eenzame grijsaard. Schenker, jongen! vul de bekers--op het welzijn
der dappersten, heer Tempelier, van welken stam ze ook zijn, en welke
taal ze ook spreken mogen, die thans met het meeste vuur in Palestina
voor het heilige kruis strijden!" "Het betaamt geen Ridder, die dit kruis draagt, hierop te antwoorden," zeide Sir Brian de Bois-Guilbert; "maar aan wien, behalve de gezworen kampvechters van het Heilige Graf, kan de palm toegewezen worden
onder de strijders voor het kruis?" "Aan de Hospitaal-Ridders," zei de Abt; "ik heb daar een broeder onder." "Ik wil hun roem niet te kort doen," zei de Tempelier, "maar--" "Mij dunkt, vriend Cedric," zeide Wamba, hem in de rede vallende, "dat, als Koning Richard Leeuwenhart de wijsheid had gehad, den raad van een
nar te volgen, hij met zijn dappere Normandiërs te huis zou gebleven
zijn, en de herovering van Jeruzalem aan diezelfde ridders overgelaten
hebben, die de meeste schuld aan het verlies daarvan hadden." "Waren er geenen in des Konings leger," zeide Rowena, "wier namen waardig zijn, naast de Ridders van den Tempel en van St. Johannes
genoemd te worden?" "Vergeef mij, Jonkvrouw," antwoordde de Bois-Guilbert, "de Koning heeft, inderdaad, een schaar dappere krijgslieden naar Palestina
gebracht, die alléén behoeven onder te doen voor hen, die altijd het
bolwerk van het Heilige Land geweest zijn." "Ze behoeven voor _niemand_ onder te doen," zei de pelgrim, die er dicht genoeg bij gestaan had, om te kunnen hooren, en met blijkbaar
ongeduld naar het gesprek geluisterd had. Allen keerden zich naar
hem, van wien deze onverwachte verzekering kwam. "Ik zeg," herhaalde de pelgrim op vasten toon, "dat onze ridders voor niemand behoeven onder te doen, die ooit het zwaard tot verdediging van het Heilige
Land getrokken heeft. Ik zeg ook nog, want ik heb het gezien, dat
Koning Richard zelf en vijf van zijn ridders een toernooi hielden na
de inneming van St. Jean d'Acre, tegen ieder, die in het strijdperk durfde treden. Ik zeg, dat op dezen dag ieder ridder driemaal streed,
en drie vijanden ten onderen bracht. Ik voeg er bij, dat zeven dezer
aanvallers Tempeliers waren--en Ridder Brian de Bois-Guilbert is zeer
wel overtuigd van de waarheid van hetgeen ik u vertel." Het is onmogelijk de woede te schilderen, welke het zwartbruine
gezicht van den Tempelier nog donkerder kleurde. In de overmaat van
zijn toorn en zijn beschaming, tastten zijn bevende vingers naar het
gevest van zijn zwaard, en misschien werden ze alleen teruggehouden
door de gedachte, dat er geen daad van geweld in die plaats en in
zulk gezelschap veilig kon gepleegd worden. Cedric, wiens gedachten
zonder argwaan waren en zelden door meer dan één voorwerp tegelijk
bezig gehouden werden, lette bij de vreugde, waarmede hij van den roem
zijner landslieden hoorde spreken, niet op de toornige verlegenheid van
zijn gast. "Ik zal u dezen gouden armband geven, Pelgrim," zeide hij, "zoo gij mij de namen opnoemt van de ridders, die zoo heldhaftig den roem van het schoone Engeland opgehouden hebben." "Dat zal ik van ganscher harte doen," hernam de pelgrim, "en zonder loon; daar mijne gelofte mij verbiedt, gedurende een zekeren tijd
goud aan te raken." "Ik zal den armband voor u dragen, zoo gij wilt, vriend Pelgrim," zeide Wamba.
"De eerste in eer en in de wapenen, in roem en in stand," zei de pelgrim, "was de dappere Richard, Koning van Engeland." "Ik vergeef hem!" riep Cedric, "ik vergeef hem zijne afkomst van den dwingeland Willem!" "De Graaf van Leicester was de tweede," ging de pelgrim voort; "Sir Thomas Multon van Gilsland was de derde." "Die is tenminste van Saksische afkomst," riep Cedric met vreugde uit. "Sir Foulk Doilly, de vierde," zei de pelgrim. "Ook een Sakser, tenminste van moeders zijde," hernam Cedric, die met de grootste oplettendheid luisterde, en zijn haat tegen de Normandiërs
voor het oogenblik vergat, in de vreugde over de zegepraal van den
Koning van Engeland en zijn Saksische onderdanen. "En wie was de vijfde?" vroeg hij.
"De vijfde was Sir Edwin Turneham." "Een echte Sakser, bij de ziel van Hengist!" riep Cedric uit. "En de zesde?" ging hij met drift voort; "hoe heet de zesde?" "De zesde," hervatte de pelgrim na een oogenblik zwijgens, terwijl hij iets scheen te bedenken, "was een jonge ridder van minderen roem en stand; in dat eervolle gezelschap opgenomen, minder om de
onderneming te steunen, dan wel om het getal vol te maken--zijn naam
is mij ontgaan." "Heer Pelgrim," zei Sir Brian de Bois-Guilbert verachtelijk, "deze geveinsde vergetelheid, nadat gij u zoo veel hebt te binnen gebracht,
komt te laat, om aan uw doel te beantwoorden. Ik zelf zal u den naam
noemen van den ridder, voor wiens lans het noodlot en de schuld van
mijn paard mij deden bukken--het was de ridder van Ivanhoe: ook was
er onder de zes niet één, die, zijn jaren in aanmerking genomen, meer
roem in de wapenen verworven had.--Maar dit wil ik luide zeggen, dat,
als hij in Engeland was, en bij het toernooi deze week de uitdaging
van St. Jean d'Acre durfde herhalen, ik hem met het paard dat ik hier heb, en gewapend zooals ik thans ben, ieder voordeel der wapenen zou
toestaan, en dan den uitslag afwachten." "Als uwe tegenpartij hier ware, zou uwe uitdaging weldra beantwoord worden," hernam de pelgrim. "Zooals de zaak echter staat, behoeft gij deze vreedzame zaal niet te verontrusten met uwe snoeverij, over
den uitslag van een gevecht, hetwelk gij wel weet, dat geen plaats
kan vinden. Zoo Ivanhoe ooit uit Palestina terugkomt, wil ik er borg
voor staan, dat hij het tweegevecht niet afslaat." "Een fraaie borg!" zei de Tempelier, "en wat kunt gij tot pand geven?" "Deze reliquie," antwoordde de pelgrim, een ivoren doosje uit den boezem trekkende, en een kruis makende; "die een stuk van het ware kruis bevat, en die ik medegebracht heb uit het klooster van den
berg Carmel." De Prior van Jorvaulx maakte een kruis, en zeide een _paternoster_ op,
waaraan allen eerbiedig deel namen, behalve de Jood, de Mohammedanen,
en de Tempelier, welke laatste, zonder zijn hoofd te ontblooten,
of eenigen eerbied voor de heiligheid der reliquie te toonen,
een gouden keten van den hals nam, welke hij op de tafel wierp,
terwijl hij uitriep: "Laat Prior Aymer mijn pand en dat van dien naamloozen landlooper bewaren, als een teeken, dat, als de Ridder
van Ivanhoe binnen de Britsche zeeën komt, hij op de uitdaging van
Brian de Bois-Guilbert moet antwoorden; en, zoo hij ze niet aanneemt,
zal ik hem voor een lafaard bij alle Tempeliers van Europa uitmaken." "Dat zal niet noodig zijn," zei Jonkvrouw Rowena, haar stilzwijgen brekende; "mijn stem zal gehoord worden, zoo geen andere in deze zaal zich ten voordeele van den afwezigen Ivanhoe verheft. Ik verzeker,
dat hij iedere eervolle uitdaging ridderlijk zal aannemen. Kon mijn
geringe borgtocht eenige meerdere waarde geven aan het onschatbare
woord van den heiligen pelgrim, zoo zou ik naam en eer verpanden,
dat Ivanhoe dezen trotschen ridder de gevraagde voldoening geeft." Een menigte tegenstrijdige gevoelens scheen gedurende dit gesprek
Cedric vervuld en zwijgende gehouden te hebben. Gestreelde hoogmoed,
toorn, verlegenheid, verjaagden elkander op zijn breed, open voorhoofd,
gelijk de schaduw der wolken, die over een korenveld drijven, terwijl
zijne bedienden, op welken de naam van den zesden ridder een bijna
tooverachtige uitwerking scheen te hebben, vol verwachting op het
gelaat van hun meester staarden. Maar toen Rowena sprak, scheen de
klank van haar stem hem uit zijn gepeins te wekken.
"Rowena," zeide Cedric, "dat past niet; ware een verder pand noodig, dan zou ik zelf, hoe beleedigd, en zwaar beleedigd, ik door hem ben,
evenwel met mijn eer voor die van Ivanhoe instaan. Maar het onderpand
voor den strijd is voldoende, zelfs volgens de zonderlinge gebruiken
van de Normandische ridderschap;--niet waar, eerwaarde vader Aymer?" "Zoo is het," hernam de Prior, "en de heilige reliquie en de kostbare keten zal ik veilig in de schatkist van het klooster bewaren, tot de
kampstrijd beslist is." Na deze woorden maakte hij verscheidene malen het teeken van het kruis,
en na vele kniebuigingen en geprevelde gebeden, gaf hij de reliquie
aan broeder Ambrosius, zijn dienstbaren monnik over, terwijl hij zelf
met mindere plechtigheden, maar misschien met niet minder inwendig
genoegen, den gouden ketting nam, en in een met welriekend leêr
gevoerden zak deed, die onder zijn arm hing. "En nu, Sir Cedric," zeide hij, "de kracht van uw goeden wijn doet mij de slaapklok hooren. Sta
ons toe, nog één beker op het welzijn der schoone Rowena te ledigen,
en veroorloof dan dat wij ons ter rust begeven." "Bij het kruis van Bromholme," zei de Sakser, "gij doet uw roem weinig eer aan, heer Prior! De faam noemt u een dapperen monnik,
die de vroegmis hoort luiden, eer hij zijn beker verlaat; en ik
vreesde dat gij mij op mijn ouden dag zoudt beschaamd maken. Maar,
op mijn woord, een twaalfjarige Saksische knaap zou, in mijn tijd,
zijn beker niet zoo vroeg verlaten hebben." De Prior had evenwel bijzondere redenen om matig te blijven. Hij was
niet alleen van beroep een vredemaker, maar van aard een vijand van
alle twisten en geschillen. Dit was niet geheel uit liefde voor
zijn naasten, en ook niet geheel uit eigenliefde, maar uit een
mengeling van beide. Bij de tegenwoordige gelegenheid vreesde hij
het driftig karakter van den Sakser, en voorzag het gevaar, dat de
onbuigzame en trotsche geest, waarvan zijn metgezel reeds zoo vele
blijken had gegeven, eindelijk eene onaangename uitbarsting zou kunnen
veroorzaken. Hij gaf derhalve beleefd te kennen, dat ieder inboorling
van een ander land buiten staat was, den feestelijken kampstrijd in
het drinken tegen een geharden en sterkhoofdigen Sakser vol te houden;
hij maakte met een enkel woord gewag van zijn geestelijken stand, en
eindigde met op zijn voorstel, om ter rust te begeven, aan te dringen.
De afscheidsbeker werd dus rondgegeven, en, na een diepe buiging
voor hun gastheer en Rowena, stonden de gasten op en vervoegden zich
bij de anderen in de zaal, terwijl de hoofden der familie zich door
onderscheidene deuren met hun bedienden verwijderden.
"Ongeloovige hond," zei de Tempelier tot den Jood Izaäk, terwijl hij hem in het gedrang voorbijging, "reist gij ook naar het toernooi?" "Dat is mijn voornemen," hernam Izaäk, eene allernederigste buiging makende, "als de zeer gestrenge en eerwaardige heer Ridder dit vergunt." "Ha!" zei de Ridder, "om aan de ingewanden van onze ridderschap met uw woeker te knagen, en vrouwen en kinderen met opschik en speelgoed
te bedriegen.--Ik beloof u een vetten buit in uw Jodenzak." "Geen zilveren penning, geen stuiver, geen duit--zoo waar mij de God Abrahams helpe!" zei de Jood, de handen ineen slaande; "ik ga daar slechts heen om den bijstand van eenigen van mijn volk te zoeken, om
de boete te betalen, welke de Schatmeester der Joden [8] mij opgelegd
heeft.--Vader Jacob sta mij bij!--Ik ben een arme Jood--zelfs de rok,
dien ik draag, is geleend van Ruben van Tadcaster." "Vervloekte, valsche leugenaar!" antwoordde de Tempelier met een
schamperen glimlach, en verder gaande, alsof hij zich niet verwaardigde
langer met hem te spreken, praatte hij met zijn Turksche slaven
in een taal, welke de omstanders niet verstonden. De arme Israëliet
scheen zoo verschrikt over de toespraak van den krijgshaftigen monnik,
dat de Tempelier aan het einde van de zaal was gekomen, eer hij het
hoofd weder ophief uit zijne ootmoedige houding, en diens vertrek
bespeurde. Toen hij weder rondzag, was het met het verbaasde gelaat
van een mensch, voor wiens oogen de bliksem is ingeslagen, en dien
nog het schrikkelijk geraas van den donder in de ooren weergalmt.
De Tempelier en de Prior werden kort daarna naar hun slaapvertrekken
geleid door den huishofmeester en den schenker, ieder van twee
fakkeldragers en twee bedienden met ververschingen vergezeld,
terwijl mindere bedienden aan hun gevolg en aan de overige gasten de
slaapplaatsen aanwezen.