ZESTIENDE HOOFDSTUK - 2
"Ik zal het u met mijn vinger beantwoorden," zei de kluizenaar,
"want het is tegen mijn regel, woorden te gebruiken, als teekens
voldoende zijn ter bereiking van mijn oogmerk." Dit zeggende wees
hij naar twee hoeken der hut. "Uw stal," zei hij, "is dáár--uw bed
dáár," en hem een houten schotel met een paar handen vol droge erwten,
over de tafel toereikende, voegde hij er bij: "uw avondmaal is hier."
De ridder haalde de schouders op, en de hut verlatende, haalde hij zijn
paard, dat hij aan een boom had vastgebonden, naar binnen, ontzadelde
het zorgvuldig en spreidde zijn eigen mantel op den vermoeiden rug
van het dier uit.
De heremiet scheen eenigszins getroffen door de zorgvuldigheid
en handigheid, die den vreemdeling toonde in de behandeling van
zijn paard; want, terwijl hij iets mompelde over voeder, voor des
houtvesters paard achtergelaten, haalde hij uit een donkeren hoek
een bundel hooi, dat hij des ridders strijdros voorwierp, en terstond
daarop spreidde hij een menigte droog varenkruid in den hoek, dien hij
tot slaapplaats voor zijn gast bestemd had. Deze bedankte hem voor
zijne beleefdheid; en beide namen weder plaats aan de tafel, waarop
de houten schotel met erwten tusschen hen stond. Nadat de heremiet
een lang gebed had uitgesproken, dat eens Latijn geweest was, maar
waarin van de oorspronkelijke taal, behalve een paar deftige uitgangen
van een woord en volzin, weinige sporen waren overgebleven, gaf hij
zijn gast een voorbeeld, door in een zeer grooten mond, met tanden
voorzien, welke met die van een everzwijn in scherpte en witheid konden
wedijveren, zediglijk drie of vier droge erwten te steken, een ellendig
maalsel, naar het scheen, voor een zoo grooten en stevigen molen.
Om een zoo loffelijk voorbeeld te volgen, legde de ridder zijn helm,
zijn borstharnas en het grootste gedeelte zijner wapenrusting af,
en de heremiet zag een hoofd voorzien met zware, blonde lokken,
sprekende gelaatstrekken, blauwe, zeer helder schitterende oogen,
een welgevormden mond, welks bovenlip met een knevel prijkte, van
donkerder kleur dan het hoofdhaar;--in één woord een man wiens geheele
gelaat een stoutheid, onversaagdheid en ondernemenden geest aan den
dag legde, waarmede zijn forsche gedaante zeer goed overeenstemde.
Alsof hij het vertrouwen van zijn gast wilde beantwoorden, schoof
de kluizenaar zijn kap terug, en vertoonde het kogelrond hoofd van
een man in den bloei des levens. Zijn kaal geschoren kruin, door
een krans van stijf zwart haar omgeven, geleek eenigszins op eene
ronde schapenkooi, met een hooge heg. De gelaatstrekken getuigden
noch van kloosterlijke gestrengheid noch van lange ontbering:
het was integendeel een stout, vrijpostig gelaat, met groote,
zwarte wenkbrauwen, een welgevormd voorhoofd, en wangen--zoo bol
en rood als die van een trompetter--waaraan een lange zware baard
nederhing. Zulk een gelaat en de gespierde gestalte des heiligen mans
spraken eerder van vet gebraad, dan van droge erwten en boonen. Deze
tegenstrijdigheid ontging den gast niet. Nadat hij met groote
moeite een mondvol droge erwten gekauwd had, vond hij het volstrekt
noodzakelijk, zijn heiligen gastheer te verzoeken hem eenigen drank
te verschaffen; deze beantwoordde aan zijn bede, door een groote kan,
met het zuiverste bronwater gevuld, voor hem te plaatsen.
"Het is uit St. Dunstans bron," zei hij, "in welke hij tusschen
zons op- en ondergang vijfhonderd heidensche Denen en Britten
doopte,--gezegend zij zijn naam!" Zijn zwarten baard hierop tegen
de kruik drukkende, nam hij een veel matiger teug, dan zijn lofrede
scheen te voorspellen.
"Het schijnt mij toe, eerwaarde vader!" zei de ridder, "dat het
weinige, dat gij eet, met den heiligen, maar eenigszins dunnen drank,
u verwonderlijk wel bekomt. Gij schijnt geschikter om den prijs te
winnen in het worstelperk, of met knuppel of zwaard, dan om uw tijd
te slijten in deze eenzame wildernis, met het opzeggen van missen,--en
om van droge erwten en koud water te leven."
"Heer ridder," antwoordde de kluizenaar, "uwe gedachten zijn die
van een onkundigen leek, die naar den vleesche oordeelt. Het heeft
der Heilige Maagd en mijn beschermheilige behaagd, het geringe,
waartoe ik mij zelven bepaal, te zegenen, evenals de vruchten en
het water gezegend werden bij de jongelingen Sadrach, Mesach en
Abednego, die zich met deze spijzen liever vergenoegen wilden, dan
zich bezoedelen met de wijnen en het vleesch, hun door den koning
der Saracenen toegedeeld."
"Heilige man," zei de ridder, "op wiens gelaat het den hemel behaagd
heeft zulk een wonder te verrichten, sta een armen, zondigen leek toe,
naar uw naam te vragen?"
"Gij kunt mij den geestelijke van Copmanshurst noemen," antwoordde de
heremiet; "want onder dezen naam ben ik in deze streken bekend.--Men
voegt er wel is waar, den bijnaam van _heilig_ bij, maar hierop ben ik
niet gesteld, want ik ben dezen eeretitel onwaardig.--En nu, dappere
ridder, mag ik u verzoeken, mij ook den naam van mijn geëerden gast
te zeggen?"
"Waarlijk," zei de ridder, "heilige heer van Copmanshurst, men noemt
mij in deze streken den Zwarten Ridder,--en velen voegen er den
bijnaam van den Luiaard bij; maar ik ben er ook niet erg op gesteld,
om aldus onderscheiden te worden."
De heremiet kon zich nauwelijks van een glimlach onthouden over het
antwoord van zijn gast.
"Ik zie," zei hij, "mijnheer de ridder, dat gij een bedachtzaam en
voorzichtig man zijt, en bovendien zie ik, dat mijn arm, kloosterlijk
onthaal u niet behaagt, daar gij aan de losbandigheid der hoven en
legerplaatsen, en aan de weelde der steden gewend zijt; en nu schiet
het mij te binnen, mijnheer de Luiaard, dat, toen de liefdadige
houtvester van dit woud, tot mijne bescherming, deze honden met dezen
bundel voêr hier liet, hij ook eenig voedsel heeft achtergelaten; maar,
daar het tot mijn gebruik ongeschikt is, was mij zelfs de herinnering
er aan, onder overdenkingen van meer ernstigen aard ontschoten."
"Ik had er een eed op durven doen," zei de ridder; "sedert gij uw kap
aflegdet, eerwaarde vader, was ik overtuigd, dat er beter voedsel in uw
cel was.--Een boschwachter is altijd een vroolijke gast; en niemand die
uwe kiezen worstelen zag tegen deze erwten, terwijl uw keel afgespoeld
werd door dit weinig bekoorlijk element, zou u veroordeeld kunnen
zien tot dit paardenvoedsel en dezen paardendrank,"--(op den voorraad
op tafel wijzende)--"en zich onthouden van uw lof te verbeteren.--Kom
aan, toon ons dus zonder uitstel wat de goede boschwachter u verschaft
heeft!"
De kluizenaar wierp een veelbeteekenenden blik op den ridder, waarin
een komieke uitdrukking van twijfeling lag, alsof hij onzeker was,
in hoever het voorzichtig zou wezen zijn gast te vertrouwen. Er
lag, echter, op des ridders trekken zooveel gulle openhartigheid,
als men bij mogelijkheid kon begeeren. Zelfs zijn glimlach had
iets onwederstaanbaar opgeruimds, en gaf blijken van trouw en
rechtschapenheid, die zijn gastheer niet nalaten kon op te merken.
Nadat zij, zonder te spreken, een paar blikken gewisseld hadden, ging
de heremiet naar het voorste gedeelte der hut, en opende een deurtje,
dat met veel zorg en eenigszins kunstig verborgen was. Uit de hoeken
van een donker kastje, waartoe deze opening toegang verschafte, haalde
hij een groote pastei, op een tinnen bord, van buitengewone grootte,
te voorschijn. Dezen ontzaggelijken schotel plaatste hij voor zijn
gast, die, zich van zijn dolk bedienende, om de korst open te snijden,
geen oogenblik verzuimde om zich met den inhoud bekend te maken.
"Hoe lang is het geleden, dat de goede boschwachter hier geweest
is?" zei de ridder, nadat hij gretig verscheidene brokken van deze
vermeerdering van het gastmaal had verslonden.
"Omtrent twee maanden," antwoordde de kluizenaar dadelijk.
"Bij den Hemel," antwoordde de ridder, "alles in uw kluis is vol
wonderen, heilige man; want ik zou er een eed op hebben gedaan, dat
de vette reebok, die dit wildbraad heeft opgeleverd, deze week nog
door het woud geloopen heeft."
De heremiet was eenigermate uit het veld geslagen door deze aanmerking,
en hij zette een bedroefd gelaat, terwijl hij op de vermindering van
de pastei staarde, waarin de ridder verschrikkelijke verwoestingen
aanrichtte; een heldendaad, die zijn gastheer, wegens zijn vorige
belijdenis van onthouding, geen voorwendsel had om hem na te volgen.
"Ik ben in Palestina geweest, eerwaarde vader," zei de ridder,
eensklaps ophoudende, "en ik herinner mij, dat het dáár de gewoonte
is, dat ieder, die een gast onthaalt, hem van de degelijkheid zijner
spijzen overtuigt, door ze met hem te deelen. Verre zij het van mij,
van zulk een heilig man als gij zijt, iets te vermoeden, dat met de
gastvrijheid strijdig ware; gij zoudt mij echter zeer verplichten,
door u naar deze Oostersche gewoonte te schikken."
"Om uw onnoodige ongerustheid te verdrijven, heer ridder, wil ik
ditmaal van mijn regel afwijken," zei de kluizenaar. En daar men in die
tijden nog geen vorken had, greep hij met de vingers oogenblikkelijk
in de ingewanden der pastei.
Nu het ijs der plichtplegingen eenmaal gebroken was, scheen het een
tweestrijd tusschen den gast en den gastheer, wie van beiden den besten
eetlust zou toonen; en ofschoon de eerste waarschijnlijk langer gevast
had, liet de heremiet hem evenwel ver achter zich.
"Heilige man," zei de ridder, toen zijn honger gestild was, "ik zou
mijn goed paard, dat ginds staat, tegen een _zechien_ durven zetten,
dat dezelfde beleefde boschwachter, aan wien wij dit wildbraad te
danken hebben, u een slok wijn, of een vaatje sek, of eene kleinigheid
van dien aard achtergelaten heeft, om deze pastei af te spoelen. Deze
omstandigheid zou zonder twijfel niet waard zijn in het geheugen
van een zoo strengen kluizenaar bewaard te worden; echter denk ik,
dat gij zien zult, dat ik in mijn vermoeden niet dwaal, indien gij
gindsche geheime bergplaats nog eens doorsnuffelen wildet."
De kluizenaar antwoordde slechts met een glimlach, en naar het kastje
terugkeerende, haalde hij een lederen wijnzak te voorschijn, die
ongeveer driemaal zoo groot was als een gewone kruik. Hij kreeg ook
twee groote drinkbekers, uit de horens van een wilden stier gemaakt,
en met zilver beslagen. Nadat hij dezen schoonen voorraad voor den
dag gehaald had, scheen hij van zijn kant geene plichtplegingen meer
noodig te achten; maar, nadat hij de beide bekers gevuld had, zeide
hij, naar de Saksische wijze: "_Waes hael_, (op uw welzijn!) heer
ridder!" en ledigde zijn glas in eene teug.
"_Drink hael_, heilige man van Copmanshurst!" antwoordde de krijgsman,
zijn gastheer met een even vollen beker bescheid doende.
"Eerwaarde heer," zei de vreemdeling, na den eersten beker geledigd
te hebben, "het verwondert mij ten hoogste, dat een man, die zulke
kracht en spieren bezit als gij, en die daarenboven zulk een vriend
van goede sier schijnt, er behagen in schept, zich in deze wildernis
af te zonderen. Volgens mijn oordeel, zijt gij geschikter een kasteel
of een sterkte te helpen bezetten,--van het vette des lands te eten
en te drinken, dan om hier van groenten en water, of zelfs van de
liefdadigheid des boschwachters te leven. In uwe plaats, zou ik mij ten
minste zoowel tijdverdrijf als overvloed verschaffen met des Konings
wild. In deze bosschen zijn vele schoone herten; en eene enkele ree,
ten gebruike van St. Dunstans volgeling, zou niet gemist worden."
"Mijnheer de ridder," hernam de geestelijke, "dit zijn gevaarlijke
woorden en ik bid u, onthoud u er van. Ik ben een heremiet, een
getrouwe dienaar van den Koning en van de wetten, en indien ik mijns
Vorsten wild roofde, zou ik zeker in de gevangenis komen, en, als mijn
geestelijk gewaad mij niet redde, zou ik zelfs in gevaar verkeeren
van opgehangen te worden."
"En toch, zou ik, in uwe plaats," zei de ridder, "eene wandeling in
het maanlicht doen, als de houtvesters en boschwachters warm te bed
liggen; en terwijl ik mijn gebeden prevelde,--zou ik een pijl tusschen
de kudden wild laten vliegen, die op de open plaatsen weiden.--Zeg
mij de waarheid, heilige man, hebt gij dit genoegen nooit gesmaakt?"
"Vriend ridder," antwoordde de heremiet, "gij hebt alles van mijne
huishouding gezien, wat u kan aangaan, en zelfs iets meer dan een
man verdient te zien, die zich met geweld opgedrongen heeft. Geloof
mij, het is beter, het goede te genieten, dat God u zendt, dan met
onbeschaamde nieuwsgierigheid te vragen, vanwaar het komt. Vul uw
beker, en wees welkom; en noodzaak mij niet, bid ik u, door verdere
onbeschaamde vragen, om u te toonen, dat het u moeielijk zou gevallen
zijn hier een verblijf te vinden, als ik mij er ernstig tegen had
willen verzetten."
"Op mijn woord," zei de ridder, "gij maakt mij nieuwsgieriger dan
ooit! Gij zijt de geheimzinnigste kluizenaar, dien ik ooit ontmoette;
en ik moet u nader leeren kennen, eer wij scheiden. Wat uw bedreigingen
aangaat, heilige man, verneem, dat gij met iemand spreekt, die er zijn
beroep van maakt, het gevaar te zoeken, overal waar het te vinden is."
"Mijnheer de Luiaard, ik drink u toe," zei de heremiet, "met veel
eerbied voor uw dapperheid, maar met bedroefd weinig achting voor uwe
bescheidenheid. Als gij het met gelijke wapenen tegen mij opnemen
wilt, zal ik u in alle vriendschap en broederlijke liefde een zoo
voldoende boete opleggen, en zoo volkomen absolutie geven, dat gij
in de eerste twaalf maanden niet weder zult bezondigen aan overdreven
nieuwsgierigheid."
De ridder deed hem bescheid, en verzocht hem te zeggen, welk wapen
hij verkoos te gebruiken.
"Er zijn er geene," hernam de heremiet, "van Delila's schaar en Jaëls
tienduims spijker, tot aan Goliaths slagzwaard toe, waarmede ik niet
tegen u bestand ben;--maar dewijl gij mij de keus laat, wat dunkt u,
vriend, van dit speelgoed?"
Dit zeggende, opende hij een ander hok, en nam er twee zwaarden
en twee schilden uit, van de soort, die toen bij de landlieden in
gebruik waren. De ridder, die zijne bewegingen bespiedde, bespeurde,
dat deze tweede bergplaats voorzien was van twee of drie goede bogen,
een handboog, een bundel lange pijlen voor de eersten, en een half
dozijn bundels kleinere pijlen voor den laatste. Een harp, en andere
zaken van zeer wereldsch aanzien, werden insgelijks zichtbaar, toen
deze duistere hoek geopend werd.
"Ik beloof u, heilige man," zei de ridder, "dat ik u geene beleedigende
vragen meer zal doen. De inhoud van deze kast is een voldoend antwoord
op al mijne vragen; en hier zie ik een wapen," (zich bukkende om
de harp op te nemen), "waarmede ik liever mijn kracht tegen u wil
beproeven, dan met zwaard en schild."
"Ik hoop, heer ridder," zei de kluizenaar, "dat gij geene gegronde
reden hebt gegeven tot uw bijnaam van Luiaard? Ik verzeker u, dat
ik u zeer sterk verdenk. Maar gij zijt mijn gast, en tegen wil en
dank, wil ik uwe dapperheid niet op de proef stellen. Ga dus zitten,
en vul uw beker; laat ons drinken, zingen en vroolijk zijn. Als gij
maar een mooi liedje kent, zult gij te Copmanshurst welkom zijn op een
stuk pastei, zoo lang ik in de kapel van St. Dunstan dienst doe, dat,
indien het God behaagt, zoolang zal zijn, tot ik mijn grijs gewaad met
een dekmantel van groene zoden verwissel. Maar komaan, vul den beker;
want er zal eenige tijd toe vereischt worden om de harp te stemmen;
en niets smeert de keel en scherpt het gehoor zoo goed, als een teug
wijn. Wat mij aangaat, ik houd er veel van, om het druivensap tot in
de toppen mijner vingers te gevoelen, eer ze de snaren aanraken."