ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Streng was de wet, die haar dienaars dwong, het hart
Te sluiten voor 't gevoel van aardsch' ellende en smart,
Streng was de wet voorwaar, die menschen dorst bevelen,
Om nimmer in de vreugd, hoe schuldloos ook, te deelen:
Maar eindloos strenger nog de wet, die d'ijzren staf
Der dwinglandij aanvaardde, alsof haar God dien gaf.
De Middeleeuwen.
De rechtbank, opgericht voor het proces der onschuldige en ongelukkige
Rebekka, besloeg het hoogere of bovenste einde van de groote zaal,
dat wij reeds als de eereplaats beschreven hebben, bestemd om de
aanzienlijkste bewoners of gasten te ontvangen.
Op een verheven gestoelte, vlak voor de aangeklaagde, zat de
Grootmeester der Tempeliers, in een wijd, ruim, wit kleed, vol plooien,
in zijn hand den mystieken staf houdende, waarop het zinnebeeld der
Orde prijkte. Vóór hem stond eene tafel, waaraan twee schrijvers
zaten, de kapelanen der Orde, wier plicht het was om hetgeen voorviel
behoorlijk ten protocol te brengen. De zwarte kleeding, de geschoren
kruinen en het nederig voorkomen van deze geestelijken, vormde een
sterke tegenstelling met de krijgshaftige houding van de aanwezige
ridders, die of in de Preceptorij huisvestten, of in gezelschap van
hun Grootmeester daarheen gekomen waren. De Preceptoren, ten getale
van vier, bezetten de zitplaatsen, welke minder hoog en wat verder
naar achteren waren, dan die van hun opperhoofd, en de ridders,
die geen hoogeren rang in de Orde bekleedden, zaten op nog lager
banken, op denzelfden afstand van de Preceptoren, als dezen van den
Grootmeester. Achter hen, maar nog altijd op het verhevene gedeelte
der zaal, stonden de schildknapen der Orde, in witte kleederen van
mindere fijnheid. De geheele vergadering had een deftig voorkomen,
en op het gelaat der ridders bespeurde men blijken van krijgshaftigen
moed, vereenigd met al den ernst, die mannen van geestelijken stand
past, en dien geen van hen in tegenwoordigheid van hun Grootmeester
verzuimde aan te nemen.
Het overige, lagere gedeelte van de zaal was gevuld met wachten,
die gewapend waren met hellebaarden, en met andere lieden, welke de
nieuwsgierigheid daarheen gelokt had, om tegelijk een Grootmeester
en eene Joodsche tooveres te zien. Verreweg de meerderheid dezer
mindere personen was door de een of andere ambtsbetrekking met
de Orde verbonden en onderscheidden zich dus door eene zwarte
kleeding. Maar men had ook de boeren uit de omliggende streken
toegelaten; want Beaumanoir stelde er roem in, om het stichtelijk
tooneel van de gerechtigheid, die hij uitoefende, zoo openbaar
mogelijk te maken. Zijne groote blauwe oogen schenen grooter te
worden, terwijl hij de vergadering overzag, en zijn gelaat scheen te
stralen met de overtuiging van zijne waardigheid en met de ingebeelde
verdienstelijkheid van de rol, welke hij speelde. Een psalm, dien
hij zelf met een diepe, zachte stem, welke de ouderdom nog niet van
hare kracht beroofd had, medezong, was het begin van den dag: en de
plechtige tonen: _Venite, exsultemus Domino_, welke de Tempeliers
zoo dikwijls aanhieven, eer ze ten strijde gingen tegen aardsche
vijanden, werden door Lucas voor het geschiktst geoordeeld, om tot
inleiding te dienen voor de naderende zegepraal van het licht over
de duisternis, zooals hij het noemde. De lang aangehouden noten, door
een honderdtal mannenstemmen, in het koorgezang geoefend, aangeheven,
weêrgalmden tot aan de gewelfde zoldering van de zaal, en weêrklonken
tusschen de pilaren met een aangenaam en toch plechtig geluid, als
het golven van een machtigen stroom. Toen het gezang ophield, overzag
de Grootmeester langzaam den kring en bespeurde, dat de zitplaats van
één der Preceptoren ledig gebleven was. Brian De Bois-Guilbert, wien
die toekwam, had zijne plaats verlaten, en stond nu aan het uiterste
einde van een der banken, welke de gewone ridders des Tempels bezetten,
met de eene hand zijn langen mantel ophoudende, zoodat hij eenigermate
zijn gezicht bedekte, terwijl hij in de andere zijn zwaard hield,
welks gevest den vorm van een kruis had, en met de punt van hetwelk hij
zonder het uit te trekken, langzaam lijnen op den eiken vloer teekende.
"Ongelukkige!" zei de Grootmeester, na een medelijdenden blik op hem
geslagen te hebben. "Gij ziet, Koenraad, hoe dit heilige werk hem
kwelt. Zoo ver kan de lichtzinnige blik eener vrouw, door de macht van
den vorst der duisternis ondersteund, een dapperen en waardigen ridder
brengen!--Zie, hij kan ons niet aanzien, en haar evenmin; en wie weet
door welke macht van den boozen geest door wien hij bezeten is, zijne
hand deze kabbalistische lijnen op den vloer trekt? Mogelijk wordt
ons leven en onze veiligheid daardoor bedreigd; maar wij trotseeren en
dagen den boozen geest uit--_Semper leo perculiatur!_" Dit fluisterde
hij heimelijk zijn vertrouweling Koenraad Mont-Fitchet toe. Hierop
verhief hij de stem en wendde zich aldus tot de vergadering.
"Eerwaarde en dappere mannen, Ridders, Preceptoren, en Leden van
deze Heilige Orde, mijn broeders en mijn kinderen!--gij ook edele
en vrome schildknapen, die er naar streeft om eens dit heilige kruis
te dragen!--en gij ook, Christenbroeders van allen rang!--verneemt,
dat het geen gebrek aan macht is, welke de bijeenroeping dezer
vergadering veroorzaakt heeft, want, hoe onwaardig onze persoon ook
zij, is ons evenwel met dezen staf volmacht gegeven, om alles wat
het welzijn van deze onze heilige Orde betreft, te beoordeelen en te
vonnissen. St. Bernardus heeft in den regel van onzen ridderlijken en
godsdienstigen stand gezegd, in het negen-en-vijftigste Hoofdstuk [37],
dat hij niet wilde, dat de broeders in een raad zouden bijeengeroepen
worden, dan met den wil en op bevel van den Grootmeester; terwijl hij
het ons overlaat, zooals aan die waardige vaders, welke ons in deze
onze heilige bediening zijn voorafgegaan, om de gelegenheid, den tijd
en de plaats te bepalen, wanneer een kapittel van de geheele Orde, of
eenig gedeelte er van zal worden gehouden. Ook is het in al zoodanige
zaken onze plicht den raad onzer broeders te hooren, en voorts naar
ons eigen goeddunken te handelen. Zoodra echter de woedende wolf
op onze kudde aanvalt en een lid er van heeft weggesleept, dan is
het de plicht van den goeden herder, om zijne makkers bijeen te
roepen, opdat ze met bogen en slingers den aanvaller verdrijven,
volgens onzen welbekenden regel, dat de leeuw altijd moet worden
verslagen. Wij hebben derhalve in onze tegenwoordigheid gedagvaard
eene Joodsche vrouw, met name Rebekka, dochter van Izaäk van York,
eene vrouw, berucht door haar hekserijen en tooverijen, waardoor ze
het bloed en het brein heeft betooverd niet van een boer, maar van
een ridder,--niet van een wereldlijken ridder, maar van een ridder,
aan den dienst des Tempels toegewijd;--niet van een eenvoudig ridder,
maar van een Preceptor van onze Orde, den eerste in roem, zoowel als
in rang. Onze broeder Brian De Bois-Guilbert is ons en allen, die
mij hooren, wel bekend als een waardig en ijverig kampvechter van het
kruis, wiens arm menige dappere daad in het Heilige Land verricht, en
de heilige oorden door het bloed der ongeloovigen, die ze bewoonden,
van bezoedeling gezuiverd heeft. Niet minder dan zijne dapperheid en
krijgskunde is de schranderheid en voorzichtigheid van onzen broeder
aan zijn medebroeders gebleken; in zooverre, dat ridders, zoowel in het
Oosten als in het Westen, Bois-Guilbert een man genoemd hebben, die
wèl als onze opvolger in het voeren van dezen staf in aanmerking zou
kunnen komen, wanneer het den Hemel behagen zal, ons te verlossen van
den last, dien te dragen. Indien men ons zeide, dat zulk een man, zóó
geëerd en zóó eerwaardig, plotseling alle achting voor zijn karakter,
zijne gelofte, zijne broeders, zijne vooruitzichten verwerpende,
een Joodsch meisje tot zich genomen, en in dit schandelijk gezelschap
eenzame plaatsen bezocht had; hare persoon, ten koste van de zijne,
verdedigd had, en kortom zoodanig verblind en verzot was, dat hij
haar zelfs in een van onze Preceptorijen gebracht had; wat zouden
wij dan anders zeggen, dan dat de edele ridder door eenigen boozen
geest bezeten, of door eenige boosaardige betoovering verstrikt
was?--Indien wij het anders konden veronderstellen, denkt dan niet,
dat rang, moed, vermaardheid, of eenige aardsche bedenking ons zou
weerhouden om hem met straf te bezoeken, opdat de booze mocht worden
uitgedreven, volgens den tekst: _Auferte malum ex vobis_.
"Want menigvuldig en ergerlijk zijn de overtredingen tegen de
regels van onze gezegende Orde in deze droevige zaak. 1°. Hij
is naar zijn eigen vrijen wil rondgetrokken, strijdig met het
drie-en-dertigste hoofdstuk: _Quod nullus iuxta propriam voluntatem
incedat_. 2°. Hij heeft verkeering gehouden met een van de Kerk
uitgesloten persoon,--zeven-en-vijftigste hoofdstuk: _Ut fratres
non participent cum excommunicatis_; en derhalve is hij onderhevig
aan het _Anathema Maranatha_. 3°. Hij heeft met vreemde vrouwen
verkeerd, strijdig met het hoofdstuk: _Ut fratres non conversentur
cum extraneis mulieribus_. 4°. Hij heeft niet alleen den kus eener
vrouw niet vermeden, maar zooals ik vreezen moet, er om aangezocht;
waardoor, gelijk de laatste regel van onze beroemde Orde zegt, _ut
fugiantur osculo_, de soldaten van het kruis in een valstrik gelokt
worden. Voor deze schandelijke en menigvuldige misdaden moest Brian De
Bois-Guilbert uit onze broederschap worden afgesneden en uitgeworpen,
al ware hij er de rechterhand en het rechteroog van!"
Hij zweeg. Een zacht gefluister verspreidde zich door de
vergadering.
Eenige van de jonge ridders, die genegen schenen om te
glimlachen over de wet: _De osculis fugiendis_, werden thans ernstig
genoeg en wachtten met ongeduld op hetgeen de Grootmeester verder
zou voordragen.
"Zoodanig," vervolgde hij, "en zoo streng moest inderdaad de straf van
een Tempelridder zijn, die de regels zijner Orde op zulke gewichtige
punten willens en wetens overtrad. Maar wanneer door middel van
tooverkunsten de Satan macht over den ridder verkregen heeft,
misschien omdat hij zijn oog te lichtvaardig op de schoonheid van
een meisje wierp, dan moeten wij zijne dwaling eerder beklagen dan
bestraffen, en hem slechts een straf opleggen, welke hem van zijne
zonden kan reinigen, het geheele gewicht van onzen toorn wenden
tegen het vervloekte werktuig, dat bijna zijn geheelen val had teweeg
gebracht. Treedt voor, derhalve, en getuigt, gij, die deze ongelukkige
gebeurtenissen bijgewoond hebt, opdat wij de bewijzen mogen onderzoeken
en oordeelen, of onze gerechtigheid zich kan tevreden stellen met de
bestraffing van deze ongeloovige vrouw, dan of wij met een bloedend
hart tot verdere vervolging tegen onzen broeder moeten overgaan."
Er werden verscheidene getuigen geroepen, om het gevaar te bewijzen,
waaraan Bois-Guilbert zich had blootgesteld, toen hij Rebekka uit het
brandend kasteel redde, en haar met minachting zijner eigene veiligheid
beschermd had. De menschen deden dit verhaal met de overdrijving
eigen aan gemeene lieden, die sterk door de eene of andere bijzondere
gebeurtenis getroffen zijn; en hunne natuurlijke neiging voor het
wonderbare werd zeer verhoogd door het genoegen, dat hunne getuigenis
den aanzienlijken man scheen te verschaffen, voor wien ze afgelegd
werd. Dus waren de gevaren, welke Bois-Guilbert te boven gekomen was,
hoewel op zichzelve groot genoeg, volgens hun verhaal ongelooflijk. De
ijver des ridders in de verdediging van Rebekka werd overdreven,
niet alleen boven de grenzen van het gezond verstand, maar zelfs van
den dolzinnigsten riddermoed; en zijne onderworpenheid voor hetgeen
ze zeide, schoon ze dikwijls op een strengen, verwijtenden toon tot
hem sprak, werd afgeschilderd als zoo slaafsch, dat ze bij een man
van een zoo trotsch karakter onnatuurlijk moest schijnen.
Daarna werd de Preceptor van Templestowe geroepen, om de wijze te
beschrijven, waarop Bois-Guilbert en de Jodin bij de Preceptorij
waren aangekomen. De getuigenis van Malvoisin werd met de uiterste
voorzichtigheid gegeven. Maar terwijl hij zich er schijnbaar op
toelegde, om het gevoel van Bois-Guilbert te sparen, liet hij van tijd
tot tijd eenige wenken vallen, welke schenen aan te duiden, dat hij
onder eenige verstandsverbijstering leed, daar hij zoo innig gehecht
scheen aan het meisje, dat hij medebracht. Met teekenen van berouw
bekende de Preceptor de zonde, die hij begaan had door Rebekka en haar
ridder binnen de Preceptorij te ontvangen.--"Maar mijne verdediging,"
zoo besloot hij, "heb ik aan onzen Grootmeester voorgedragen; hij weet,
dat mijne beweegredenen niet slecht waren, al strijdt ook mijn gedrag
tegen den regel. Goedwillig zal ik mij aan iedere boete onderwerpen,
welke hij mij opleggen zal."
"Gij hebt goed gesproken, broeder Albert," zei Beaumanoir; "uwe
beweegredenen waren goed, dewijl gij daarin gelijk hadt, dat gij uw
dwalenden broeder op zijne dolzinnige loopbaan wildet stuiten. Maar
uwe handelwijze was verkeerd:--gelijk hij, die een hollend paard wil
tegenhouden en het bij den stijgbeugel in plaats van bij den toom
vat, zelf beschadigd wordt, in plaats van nut te stichten. Onze vrome
stichter heeft dertien _paternosters_ bepaald voor den morgendienst en
negen voor den avonddienst; gij moet dit getal verdubbelen. Driemaal
in de week is het den Tempelier vergund vleesch te nuttigen; gij moet
de geheele week vasten. Als gij dit zes weken lang volgehouden hebt,
is uw boete volbracht."
Met een schijnheiligen blik der diepste onderwerping, boog de Preceptor
van Templestowe tot den grond voor zijn Grootmeester, en begaf zich
weder op zijne plaats.
"Zou het niet goed zijn, broeders," vervolgde de Grootmeester,
"dat wij eenig onderzoek deden naar het vroeger leven en verkeer
van deze vrouw, vooral om te ontdekken, of het waarschijnlijk is,
dat zij van hekserijen en tooverkunsten gebruik gemaakt heeft, daar
de waarheden, die wij gehoord hebben, ons wel zouden doen gelooven,
dat onze dwalende broeder in deze ongelukkige onderneming door eenige
helsche verleidingen en bedriegerijen aangedreven is?"