ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
Herman Van Goodalricke was de vierde Preceptor, die tegenwoordig was;
de drie anderen waren Koenraad, Malvoisin en Bois-Guilbert zelf. Herman
was een oud krijgsman, wiens gezicht bedekt was met litteekens van
de sabelhouwen der Muzelmannen, en die in groote achting stond en
veel gezag had onder zijn broeders. Hij stond op en boog diep voor
den Grootmeester, die hem dadelijk verlof gaf om te spreken. "Ik
zou gaarne, eerwaarde vader, van onzen dapperen broeder Brian De
Bois-Guilbert zelven, willen vernemen wat hij op deze wonderbare
beschuldigingen zegt, en met welk oog hij thans zelf zijne onzalige
verkeering met dit Joodsche meisje aanschouwt?"
"Brian De Bois-Guilbert," zei de Grootmeester, "gij hoort de vraag,
waarop onze broeder van Goodalricke begeert, dat gij antwoorden
zult. Ik beveel u hem bescheid te geven."
Bois-Guilbert wendde het hoofd naar den Grootmeester, toen hij dus
aangesproken werd, en bewaarde het stilzwijgen!
"Hij is door den duivel der sprakeloosheid bezeten!" zei de
Grootmeester. "Wijk, Satanas!--Brian De Bois-Guilbert, ik bezweer u
bij dit teeken van onze heilige Orde!"
Bois-Guilbert deed eene poging, om zijne klimmende minachting en
verontwaardiging te onderdrukken, daar hij wel begreep, dat eene
uitbarsting hem weinig zou geholpen hebben.
"Brian De Bois-Guilbert," hernam hij, "antwoordt niet, eerwaarde
vader, op zulke onbepaalde en ijdele aanklachten. Indien zijne eer
aangetast wordt, dan zal hij die met zijn lichaam en met zijn zwaard,
dat zoo dikwijls voor het Christendom gestreden heeft, verdedigen."
"Wij vergeven u, broeder Brian," zei de Grootmeester, "dat gij in
onze tegenwoordigheid op uw krijgsdaden roemt, want dit komt van den
booze, die ons in de verzoeking brengt, om onze eigene verdiensten te
vergrooten. Maar gij hebt onze vergiffenis, daar ik begrijp, dat gij
minder uit uw eigen mond spreekt dan uit dien van hem, welken wij,
met Gods hulp, uit deze vergadering denken te verdrijven."
Een blik van verachting vlamde in het zwarte, dreigende oog van
Bois-Guilbert, maar hij antwoordde niet.--"En nu," vervolgde de
Grootmeester, "daar de vraag van onzen broeder van Goodalricke
zoo onvolledig beantwoord is, willen wij ons onderzoek vervolgen,
broeders, en, met behulp van onzen beschermheilige, dit goddeloos
geheim tot op den grond toe nasporen. Laten zij, die iets te getuigen
hebben aangaande het leven en het verkeer dezer Jodin, te voorschijn
treden." Er ontstond een gedruisch in het benedenste gedeelte van
de zaal, en toen de Grootmeester naar de reden vroeg, antwoordde
men hem, dat er zich onder den hoop een man bevond, die bedlegerig
geweest was, en dien de gevangene door een wonderdadigen balsem het
volkomen gebruik van zijne ledematen teruggegeven had.
De arme boer, een Sakser van geboorte, werd naar voren gesleept,
sidderend voor de straf, welke hem zou kunnen treffen, omdat hij door
een Jodenmeisje van de gevolgen eener beroerte genezen was. Volkomen
genezen was hij zeker niet, want hij steunde nog op zijn krukken,
terwijl hij zijne getuigenis aflegde. Zeer ongaarne en met veel
tranen verhaalde hij, dat hij twee jaren te voren, te York wonende,
door eene zware ziekte werd aangetast, terwijl hij in zijn beroep
van schrijnwerker voor Izaäk, den rijken Jood werkte; dat hij
buiten staat geweest was, om van het bed op te staan, voordat de
geneesmiddelen, welke hij op Rebekka's aanwijzing gebruikt had,
en vooral een verwarmende en geurige balsem, hem eenigermate het
gebruik zijner ledematen teruggegeven hadden. Daarenboven zei hij,
dat zij hem een potje met die kostelijke zalf gegeven en nog een stuk
geld geschonken had, om naar het huis van zijn vader in de nabijheid
van Templestowe terug te keeren. "En met uw eerwaarde's verlof," zei
de man, "ik kan niet gelooven, dat het meisje mij kwaad doen wilde,
ofschoon zij het ongeluk heeft eene Jodin te zijn; want zelfs toen
ik haar middel gebruikte, zeide ik het _pater_ en _credo_ op, en het
werkte toch niet minder heilzaam."
"Zwijg, slaaf," zei de Grootmeester, "en vertrek! Het past wel aan
honden, gelijk gij zijt, om zich met helsche genezingen in te laten,
en bij de zonen des ongeloofs te werken. Ik zeg u, de booze kan ziekten
opleggen alleen om ze te genezen, en daardoor eenig helsch geneesmiddel
in aanzien te brengen. Hebt gij de zalf nog, waarvan gij spreekt?"
Na met eene bevende hand in den boezem getast te hebben, haalde
de boer een kleine doos te voorschijn, op welker deksel eenige
Hebreeuwsche letters stonden, wat bij het grootste gedeelte der
toehoorders een zeker bewijs was, dat de duivel voor apotheker
gespeeld had. Beaumanoir nam, na een kruis gemaakt te hebben, de
doos in de hand, en, daar hij de meeste Oostersche talen verstond,
las hij gemakkelijk het opschrift: _de leeuw van den stam van Juda
heeft verwonnen_. "Wonderbare macht des Satans!" riep hij, "welke de
Heilige Schrift in godslastering kan veranderen, en vergif onder ons
noodzakelijk voedsel mengt!--Is er hier geen geneeskundige, die ons
de bestanddeelen van deze geheimzinnige zalf zeggen kan?"
Twee geneesmeesters, zooals ze zich noemden, de een een monnik en de
andere een barbier, verschenen, en verklaarden, dat ze niets van de
bestanddeelen wisten; behalve dat ze naar myrrhe en kamfer roken,
welke zij voor Oostersche kruiden hielden. Maar met den echten
broodnijd bezield tegen een gelukkigen beoefenaar van hunne kunst,
gaven zij te kennen, dat, nu het geneesmiddel hunne kennis te boven
ging, het noodzakelijk uit ongeoorloofde, betooverde bestanddeelen
moest bereid zijn, daar zij, ofschoon geen toovenaars, iederen tak
van hunne kunst verstonden, voor zoover ze een goed Christen op een
eerlijke wijze kon beoefenen. Toen dit geneeskundig onderzoek gedaan
was, verzocht de Saksische boer nederig, dat men hem het geneesmiddel
zou teruggeven, dat hij zoo heilzaam bevonden had, maar de Grootmeester
fronste de wenkbrauwen bij dit verzoek. "Hoe heet gij, mensch?" vroeg
hij den kreupele.
"Higg, de zoon van Snell," antwoordde de boer.
"Dan zeg ik u, Higg, zoon van Snell," zei de Grootmeester, "dat het is
beter bedlegerig te zijn, dan artsenij van ongeloovigen aan te nemen,
om te kunnen opstaan en wandelen;--dat het beter is de ongeloovigen
met geweld van hunne schatten te berooven, dan weldaden van hen aan te
nemen, of hen voor loon te dienen. Ga heen, en doe wat ik gezegd heb!"
"Och," zuchtte de boer, "met uw eerwaarde's verlof, die les komt nu
te laat voor mij; want ik ben maar een kreupel mensch, maar ik zal
aan mijn twee broeders, die bij den rijken Rabbijn Nathan Ben Samuel
dienen, zeggen, dat de Grootmeester het voor eerlijker houdt hem te
bestelen, dan hem trouw te dienen."
"Voort met dien praatzieken dwaas!" riep Beaumanoir, die er niet op
gevat was om deze practische toepassing van zijn algemeenen regel
te beantwoorden.
Higg, de zoon van Snell, trok zich onder de menigte terug; maar,
daar hij in het lot zijner weldoenster belang stelde, toefde hij
om haar vonnis te vernemen, zelfs op gevaar om nog eens den blik
van dien strengen rechter te moeten verdragen, die hem van angst had
doen ineenkrimpen. Thans beval de Grootmeester aan Rebekka om zich te
ontsluieren. Haar lippen voor de eerste maal openende, antwoordde zij,
"dat het niet de gewoonte was van de vrouwen van haar stam, het gelaat
te ontblooten, wanneer zij alléén in gezelschap van vreemdelingen
waren." De zoete klank van haar stem en de zachtheid van haar antwoord
boezemden den toehoorders medelijden en belangstelling in. Maar
Beaumanoir, in wiens gemoed het onderdrukken van elk menschelijk
gevoel, dat hem belemmeren kon in hetgeen hij voor plicht hield,
eene deugd was, herhaalde zijn bevel, dat zijn slachtoffer zich
ontsluieren moest. De wachten wilden dus haar sluier wegrukken, toen
zij oprees en tot den Grootmeester zei: "Ach, bij de liefde voor uwe
eigene dochters!--Helaas!" vervolgde zij, zich bedenkende, "gij hebt
geene dochters,--bij de liefde voor uwe zusters en voor vrouwelijke
zedigheid, laat mij niet in uw tegenwoordigheid zoo ruw behandeld
worden; het betaamt niet, dat een meisje door zulke handen aangeraakt
worde. Ik zal u gehoorzamen," voegde zij er bij, met eene uitdrukking
van geduldige smart in hare stem, welke bijna het hart van Beaumanoir
zelven verteederd had. "Gij zijt de ouderlingen van uw volk, en op uw
bevel zal ik u de gelaatstrekken van een rampzalig meisje vertoonen."
Zij sloeg den sluier terug, en zag hen aan met een blik, waarin
beschroomdheid met waardigheid streed. Hare buitengewone schoonheid
verwekte een gefluister van verbazing, en de jongere ridders zeiden
elkander door hun blikken, dat Brian's beste verontschuldiging eerder
in de kracht van hare wezenlijke bekoorlijkheden, dan aan haar
gewaande tooverij lag. Maar Higg, de zoon van Snell, gevoelde het
diepst de uitwerking, welke het gelaat van zijn weldoenster teweeg
bracht. "Laat mij heengaan!" riep hij de wachten aan de deur van
de zaal toe:--"Laat mij vertrekken!--nog één blik zal mij dooden,
want ik heb deel aan hare vermoording!"
"Stil, vriend," zei Rebekka, toen ze deze klachten hoorde, "gij hebt
mij geen kwaad gedaan door de waarheid te spreken;--gij kunt mij door
uwe klachten, of berouw niet helpen. Wees stil, bid ik u;--ga naar
huis en zorg voor uwe eigene veiligheid."
Higg was op het punt, om door de medelijdende wachters naar buiten
gezonden te worden, daar zij vreesden, dat zijne luidruchtige smart
hun verwijten en hem straf op den hals zou halen. Maar hij beloofde
stil te zijn, en kreeg verlof om te blijven. De twee krijgslieden, met
welken Albert Malvoisin niet verzuimd had, over hunne getuigenis te
spreken, werden nu te voorschijn geroepen. Ofschoon beiden verharde
en verstokte booswichten waren, scheen evenwel de aanblik van de
gevangene en haar uitstekende schoonheid hen een weinig te verwarren;
maar een veelbeteekenende blik van den Preceptor van Templestowe
gaf hun hunne ongevoelige verstoktheid terug, en ze verhaalden met
eene nauwkeurigheid, welke aan minder partijdige rechters verdacht
zou zijn geweest, omstandigheden, welke òf geheel verzonnen, òf
nietsbeteekenend en eenvoudig in zich zelve waren, maar die ongunstig
werkten door de vergrooting en de verkeerde uitlegging, welke de
getuigen aan de daadzaken gaven. De punten waarover hun getuigenis
liep, zouden in nieuwere tijden in twee klassen verdeeld geworden
zijn,--die, welke niet belangrijk en die welke physiek onmogelijk
waren. Maar ze werden beide in die tijden van onkunde en bijgeloof
gereedelijk voor bewijzen van schuld aangenomen.--De eerste klasse
behelsde, dat men Rebekka in eene onbekende taal in zich zelve had
hooren praten,--dat de liederen, welke zij van tijd tot tijd zong,
een bijzonder zachten toon hadden, welke de ooren boeide en het hart
trof;--dat ze soms met zich zelve sprak, en naar boven keek, alsof ze
antwoord wachtte,--dat hare kleeding wonderbaarlijk en vreemd was,
geheel ongelijk aan die van eerbare vrouwen;--dat ze ringen had,
waarop kabbalistische spreuken stonden, en dat er vreemde letters op
haren sluier geborduurd waren. Al deze omstandigheden, hoe natuurlijk
en onbeduidend ook, werden ernstig aangehoord, als bewijzen, dat
Rebekka eene ongeoorloofde verkeering met booze geesten had.
Maar er waren minder dubbelzinnige bewijzen, welke de lichtgeloovigen
in de vergadering gretig aanhoorden, hoe onwaarschijnlijk ze ook
waren. Een der soldaten had haar eene genezing zien verrichten aan een
gekwetste, die met hen naar Torquilstone gebracht was. Zij maakte, zei
hij, zekere teekens over de wond, en herhaalde zekere geheimzinnige
woorden, welke hij God dankte, dat hij niet verstond, en dadelijk
ging de ijzeren punt van den schicht van een armboog uit de wond los;
het bloeden werd gestild; de wond sloot zich, en de stervende liep
binnen een kwartier weder gezond op de wallen, en hielp den getuige
een steenslinger besturen. Dit verhaal was waarschijnlijk op de
daadzaak gegrond, dat Rebekka den gekwetsten Ivanhoe had opgepast,
toen hij in het kasteel van Torquilstone gevangen was. Maar het was
des te moeielijker om de nauwkeurigheid van den getuige te betwisten;
daar hij, om een zichtbaar bewijs bij zijne mondelinge getuigenis te
voegen, uit zijn zak de punt van den schicht haalde, welke, volgens
zijn verhaal, zoo wonderdadig uit de wond getrokken was; en daar
het ijzer een vol ons woog, bevestigde dit volkomen het verhaal,
hoe wonderbaar het ook klonk.
Zijn makker was van een naburig bolwerk getuige geweest van het
tooneel tusschen Rebekka en Bois-Guilbert, toen zij op het punt was,
om zich boven van den toren neder te storten. Om niet minder dan
zijn kameraad te zijn, verhaalde hij, dat hij Rebekka had gezien,
toen zij zich op de borstwering van den toren neêrzette, waar zij de
gedaante van eene witte zwaan had aangenomen, en zoo driemaal om het
kasteel van Torquilstone gefladderd had; dat zij hierop zich weder
op den toren neêrgelaten en haar menschelijke gedaante hernomen had.
Minder dan de helft van deze zwaarwichtige getuigenis zou voldoende
geweest zijn om elke arme en leelijke oude vrouw, al ware zij geen
Jodin geweest, van tooverij te overtuigen. Daarenboven, waren
de bewijzen bezwaard door Rebekka's jeugd, en hare betooverende
schoonheid.
De Grootmeester had de stemmen opgenomen, en vroeg thans op plechtigen
toon aan Rebekka, wat zij te zeggen had tegen het vonnis, dat hij op
het punt stond van uit te spreken.
"Uw medelijden in te roepen," zei de bekoorlijke Jodin, met eene stem,
die van aandoening beefde, "zou, dat begrijp ik, even nutteloos,
als verachtelijk zijn. Te beweren, dat het ondersteunen van zieken
en gewonden van een anderen godsdienst aan den erkenden Stichter van
ons beider godsdienst niet ongevallig zijn kan, zou even vruchteloos
zijn; staande te houden, dat vele dingen, welke deze mannen (de Hemel
vergeve het hun!) tegen mij verklaard hebben, onmogelijk zijn, zou
mij weinig baten, daar gijlieden aan de mogelijkheid ervan gelooft, en
nog minder zou het mij helpen, te verklaren, dat de bijzonderheden van
mijne kleeding, taal en zeden, aan mijn volk eigen zijn,--bijna had ik
gezegd aan mijn vaderland: maar helaas! wij hebben geen vaderland. Ik
wil mij niet eens verdedigen ten koste van mijn onderdrukker, die
dáár staat en naar de verdichtselen en overdrijvingen luistert,
welke den dwingeland in het slachtoffer schijnen te veranderen. De
Hemel beslisse tusschen hem en mij! maar liever wilde ik tienmaal den
dood ondergaan, welken gij goedvinden kunt over mij uit te spreken,
dan aan de aanzoeken gehoor geven, welke deze zoon Belial's mij
gedaan heeft,--mij, die zonder vriend of beschermer, en zijn gevangene
was. Maar hij behoort tot uw geloof, en zijn geringste woord zou tegen
de plechtigste betuigingen der ongelukkige Jodin opwegen. Ik wil dus
de tegen mij gedane beschuldiging niet op hem terug werpen; maar op
hem zelven,--ja, Brian De Bois-Guilbert, op u zelven beroep ik mij,
of deze beschuldigingen niet even valsch, gruwelijk en lasterlijk
als schandelijk zijn?"
Er ontstond een plechtige stilte; aller oogen vestigden zich op Brian
De Bois-Guilbert. Hij zweeg.
"Spreek!" zei ze, "zoo gij een man zijt,--zoo gij een Christen zijt,
spreek!--Ik bezweer u bij het kleed, dat gij draagt,--bij den naam,
dien gij geërfd hebt,--bij de ridderschap waarop gij u beroemt,--bij
de eer uwer moeder,--bij het graf en het gebeente van uw vader;--ik
bezweer u te zeggen, zijn deze dingen waar?"
"Antwoord haar, broeder," zei de Grootmeester, "als de vijand, met
welken gij worstelt, u zulks vergunt."
Inderdaad scheen Bois-Guilbert door tegenstrijdige aandoeningen
bewogen, welke zijne gelaatstrekken misvormden, en met groote
inspanning antwoordde hij eindelijk, op Rebekka ziende,--"het
blad! het blad!"
"Waarachtig," riep Beaumanoir, "dat is een getuigenis!--Het slachtoffer
van haar tooverkunsten kan alleen het noodlottige blad noemen,--en
de tooverteekens, die er op geschreven staan, zijn zonder twijfel de
reden van zijn stilzwijgen."
Maar Rebekka gaf eene andere uitlegging aan de woorden, welke aan
Bois-Guilbert als het ware afgeperst waren, en haar oog slaande op het
stukje perkament, dat zij nog altijd in de hand hield, las zij daarop,
in Arabische letters: "Vraag een kampvechter!" --Het gemor, dat zich
over het zonderlinge antwoord van Bois-Guilbert door de vergadering
verspreidde, gaf Rebekka den tijd, om het blad onopgemerkt te lezen
en te vernielen, zooals zij geloofde. Toen het gedruisch ophield,
vatte de Grootmeester het woord op. "Rebekka, gij kunt geen voordeel
trekken uit de getuigenis van dezen ongelukkigen ridder, over wien,
zooals wij wel bespeuren, de booze geest nog te machtig is. Hebt gij
nog iets anders te zeggen?"
"Er is mij nog ééne kans over om mijn leven te redden," antwoordde
Rebekka, "zelfs volgens uwe wreede wetten. Mijn leven is ellendig
geweest,--ten minste sedert eenigen tijd;--maar ik wil het geschenk
Gods niet wegwerpen, zoolang Hij mij middelen aan de hand geeft,
om het te verdedigen. Ik loochen deze beschuldigingen;--ik houd mijn
onschuld staande, en ik verklaar de aanklacht voor valsch.--Ik vorder
het voorrecht van een Godsoordeel, en zal vertegenwoordigd worden
door mijn kampvechter!"
"En wie, Rebekka," vroeg de Grootmeester, "zal de lans voor een
tooveres opnemen?--Wie zal de kampvechter van een Jodin willen zijn?"
"God zal mij een kampvechter zenden," hernam Rebekka. "Het is
onmogelijk, dat er in het schoone, herbergzame, edelmoedige, vrije
Engeland, waar zoo velen gereed zijn, om hun leven voor de eer
in de waagschaal te stellen, niemand gevonden worde, die voor het
recht strijden wil. Maar het is voldoende, dat ik een Godsgericht
vorder:--daar ligt mijn pand!" Zij trok haar geborduurden handschoen
uit, en wierp dien voor de voeten van den Grootmeester, met een
uitdrukking op haar gelaat, waar zooveel eenvoudigheid met waardigheid
gepaard ging, dat zij algemeene verbazing en verwondering verwekte.