ZEVENTIENDE HOOFDSTUK
'k Ontsluit in gindschen stillen hoek Des avonds 't zwaar gekoperd boek, Waarin zoo menig heilge daad
Van vrome martelaren staat;
En dreigt mijn lamplicht uit te gaan,
'k Hef, voor ik slaap een lofzang aan. Wie legt ook voor mijn kleed en staf
Niet gaarne 's wereld glorie af, En geeft niet ver mijn stille kluis
De voorkeur, boven 't aardsch gedruisch? Warton.
Niettegenstaande het voorschrift van den vroolijken kluizenaar,
waarmede zijn gast van harte instemde, vond deze het geen gemakkelijke
taak, om de harp te stemmen.
"Het komt mij voor, eerwaarde vader," zei hij, "dat er ééne snaar aan het instrument ontbreekt, en dat de overigen eenigszins bedorven zijn
door een slecht spel." "Ei, ei, merkt gij dat nu al?" hernam de heremiet; "dat verraadt den meester in de kunst. Wijn en goede sier!" voegde hij er ernstig
bij, de oogen opslaande:--"Dit alles is de schuld van den wijn! Ik
waarschuwde Allen-a-Dale, den noordschen speelman, dat hij de harp zou
beschadigen, indien hij ze na den zevenden beker aanraakte; maar hij
wilde zich niet laten gezeggen:--Vriend, op uw gelukkige uitvoering!" Dit zeggende, ledigde hij den beker met veel deftigheid, tevens het
hoofd schuddende over de onmatigheid van den Schotschen speelman.
Intusschen had de ridder de snaren zoowat gestemd, en na een kort
voorspel, vroeg hij zijn gastheer of hij een _sirvente_ in de taal
van _Oc_, of een _Lai_ in de taal van _Oui_, of een _Ballade_, in
gewoon Saksisch, verlangde? [18]
"Een ballade, een ballade," zei de heremiet, "boven al de _Ocs_ en _Ouis_ van Frankrijk. Ik ben een oprecht Brit, heer ridder! en
oprecht Engelsch was mijn patroon St. Dunstan, en hij verachtte _Oc_
en _Oui_ evenzeer als hij den afval van des duivels hoef zou veracht
hebben;--oprecht Saksisch alleen zal in mijn cel gezongen worden." "Dan zal ik," zei de ridder, "een ballade beproeven, door een Saksischen zanger, dien ik in het Heilige Land kende, gedicht." Het bleek weldra, dat, ofschoon de ridder geen volkomen meester was
in de toonkunst, zijn smaak ten minste door een goeden leeraar was
aangekweekt. Zijn stem, die van weinig omvang was, en van natuur
eerder ruw dan zacht, was door oefening buigzaam en welluidend
geworden,--kortom, de kunst had alles aangewend, om in de gebreken
der natuur te voorzien. Zijn uitvoering had dus door meer bevoegde
rechters dan de kluizenaar kunnen geprezen worden, te meer daar de
ridder beurtelings met een geestdrift en een gevoel zong, die den
verzen, die hij voordroeg, kracht en nadruk bijzetten.
DES KRUISRIDDERS TERUGKOMST.
De ridder was beroemd, vereerd,
Uit Palestina weergekeerd;
Het kruisbeeld raakte in storm en strijd
Op d' armband glans en luister kwijt; Zijn schild getuigde in beuk en bocht
Hoe menig vijand hij bevocht;
Hij zong voor Tekla's venster thans Dit minnelied bij d' avondglans:-- Gegroet, o Schoone! aanschouw uw held,
Van 't Heilig Land tot u gesneld; Hij brengt geen rijkdom, hem niets waard;
Alleen zijn wapens, spoor en paard,
Om naar den vijand heen te snellen,
Zijn lans en zwaard, hem neer te vellen,
Zijn de eereteekens van zijn moed,
En o!--de hoop op Tekla's gloed. Gegroet, o Schoone! uw gunstig woord
Heeft steeds uw ridder aangespoord;
Zij dan uw naam alom vermaard,
Waar 't puik der vrouwen ook vergaart; Heraut en 's minnezangers lied Vraagt: Ziet ge gindsche Schoone niet?
De zege is t' Askalon behaald, Voor 't licht, dat uit haar oogen straalt. Het staal, eens door haar lach gewet,
Heeft ook, in spijt van Mahomet,
Iconiums Sultan neergehouwen,
Verweduwd meer dan vijftig vrouwen;
Van 't goudgeel haar geen enkel, neen! Hoe 't golft, in weeldrigen overvloed, Om 't zilver van haar boezem heen, Waarvoor geen heiden heeft gebloed.
Gegroet, o Schoone! U dank ik naam,
En elke daad van roem en faam:
Ontsluit de poort, 't is laat, 't is guur, De nevel valt in 't nachtlijk uur, Mijn lijf door Syrië's zon verbrand, Weerstaat geen kou van 't Noorderland; Ik breng u roem, verzacht uw zin,
Verblijd mijn hart door wedermin.
Onder de uitvoering van dit stuk gedroeg zich de kluizenaar vrij wel
als een hedendaagsche _criticus_ van den eersten rang bij eene nieuwe
opera. Hij legde zich achterover op zijn stoel, met halfgesloten oogen:
nu eens de handen vouwende en de duimen tegen elkander wrijvende,
scheen hij in aandacht verzonken, en dan weer, de uitgestrekte
handen bewegende, sloeg hij zachtjes de maat der muziek. Bij een of
twee schoone passages verleende hij zelf een weinig hulp, waar des
ridders stem niet krachtig genoeg scheen, om de hooge tonen zoo uit
te brengen, als volgens zijn wijs oordeel noodig was. Toen de ridder
zweeg, verklaarde de heremiet nadrukkelijk, dat hij schoon en goed
gezongen had.
"En echter," zei hij, "komt het mij voor, dat mijn Saksische landsman lang genoeg onder de Normandiërs heeft verkeerd, om in den
zwaarmoedigen toon hunner liederen te vallen. Wat riep den eerlijken
ridder van huis? En wat kon hij anders verwachten, dan bij zijne
terugkomst zijn jonkvrouw gelukkig met een mededinger verbonden, en
zijne _serenade_ even weinig geëerbiedigd te zien, als het geschreeuw
eener kat op het huisdak? Evenwel, Heer ridder! ik breng u dezen beker
toe, op den goeden uitslag van alle trouwe minnaars;--ik vrees, dat
gij daar niet onder behoort!" voegde hij er bij, toen hij zag dat de
ridder (wiens brein door de herhaalde teugen begon verhit te worden),
zijn beker uit de waterkruik aanvulde.
"Waarom?" zei de ridder; "Hebt gij mij niet gezegd, dat dit water uit de bron van uwen beschermheilige, St. Dunstan, was?" "Wel zeker," hernam de kluizenaar, "en eenige honderd heidenen heeft hij er in gedoopt; maar ik heb nooit gehoord, dat hij er van gedronken
heeft. Ieder ding in de wereld heeft zijn nut. St. Dunstan kende,
zoo goed als iemand, de voorrechten van een lustigen monnik." En dit zeggende, nam hij de harp, en onthaalde zijn gast op het
volgende karakteristieke lied, op de wijze van een oud Engelsch gezang,
met een soort van _derrydown_ koor. [19]
DE BARREVOETER MONNIK.
Ik geef u, mijn vriend! twalef maanden ten beste,
Doorzoek heel Europa van het Oost tot het Westen,
Neen, niemand vindt elders, hij zoek wat hij kan,
Dan den Barvoeter Monnik gelukkiger man.
Getogen ten strijd voor geliefde en voor de eer,
Keert 's avonds uw ridder verwond door de speer, Dan haastig gebiecht; voor hem vindt zijn getrouwe
Bij den Barvoeter Monnik slechts heul in haar rouwe.
Uw koning? O he!--van zoo menig ik weet,
Die 't purper verruilde voor 't harige kleed; Maar 'k vraag u, wie hoorde het ooit in zijn leven, Dat een Monnik zijn kap voor een kroon heeft gegeven?
De wereld doorkruist hij, en waar hij verschijne,
Het vette der aarde blijft immer het zijne,
Zoo doolt hij naar lust en vermoeit hem de reis,
Voor den Barvoeter openen zich hut en paleis.
Ter maaltijd verwacht, zal geen bengel het wagen,
Zijn armstoel te ontwijden, naar het beste te vragen,
De hoofdschotel blijft en de plaats bij den haard
Onbetwist, voor den Barvoeter Monnik bewaard.
Des avonds te gast, haalt de vrouw de pastei
En vult hem de bierkruik en schotel daarbij,
En, moest ook haar man in de modder zich keeren,
Zal de Barvoeter Monnik geen peluw ontberen.
Sandaal dan en koord en kap ga het wel;
't Geloof aan den Paus en de vrees voor de Hel; Want rozen op aard, zonder doornen te plukken,
Mag alleen aan den Barvoeter Monnik gelukken.
"Op mijn woord," zei de ridder, "goed en krachtig gezongen, en zeer tot roem van uw orde. Maar, van den duivel gesproken, heilige man,
vreest gij niet, dat hij eens een bezoek bij u zal afleggen, te midden
uwer zeer wereldsche vermaken?" "Ik wereldsch!" antwoordde de heremiet; "ik ontken het,--ik loochen het geheel en al! Ik doe behoorlijk en trouw dienst in mijne
kapel. Dagelijks twee missen; 's morgens en 's avonds,--vroegdienst, namiddagdienst en vesper, _ave's_, _credo's_, _pater's_." "Uitgezonderd in de maanlichte nachten, in den jachttijd," zei zijn gast.
"_Exceptis excipiendis_," hernam de heremiet, "zooals onze oude abt mij leerde zeggen, als de een of andere onbeschaamde leek mij vroeg,
of ik alle plichten mijner orde vervulde." "Goed zoo, eerwaarde vader," zei de ridder, "maar de duivel is in staat, een oog te houden op zulke uitzonderingen; hij gaat rond,
gelijk gij weet, als een brieschende leeuw." "Laat hem maar hier komen, als hij durft," zei de monnik, "één slag met mijn touw zal hem even luid doen brullen, als de tang
van St. Dunstan zelven. Ik vreesde nooit een menschelijk wezen,
en even weinig vrees ik den duivel en zijn makkers.--Met behulp van
St. Dunstan, St. Dubric, St. Winibald, St. Winifred, St. Swibert,
St. Willick, St. Thomas-a-Kent niet te vergeten, en mijn eigene
geringe verdiensten, daag ik alle duivels uit, met of zonder staart,
laat ze maar vrij komen!--Maar om u een geheim te zeggen, vriend,
ik spreek nooit over zulke onderwerpen dan na den vroegdienst." Hij bracht het gesprek op een ander onderwerp; de vreugde werd
luidruchtig en onstuimig, en menig liedje werd beurtelings door hen
gezongen, tot hunne nachtelijke uitspanning gestoord werd door een
hard geklop aan de deur van de kluis.
De oorzaak dezer stoornis kunnen wij niet anders verklaren, dan door
het verhaal der lotgevallen van eenige andere onzer personaadjes
weder op te vatten; want wij stellen er geen eer in, evenmin als de
oude Ariosto, om steeds dezelfde personen van ons drama gezelschap
te houden.