Hoofdstuk 2
Het was geen weemoed terug te keeren. Er waren altijd zoo heel
gewone dingen en hij was toch altijd een heel gewoon man geweest, en was het nog — al was hij vrij. Het was heel eenvoudig terug te zijn voor het dejeuner, zich even frisch te verkleeden en de eetzaal binnen te komen, waar Carlo hem zijn tafeltje aan wees.
Daar zaten, aan aparte tafeltjes, Engelsche dames, oude en jonge; een Oostenrijksch echtpaar, ook Italianen. Het dejeuner was heel goed; de spaghetti waren goed bereid en zijn wandeling had Aldo Ardo eetlust gegeven; hij at er een groote portie van, handig
de slangetjes op de vork wikkelend in de lepelholte, zoo als zij in
Napels doen. Na het dejeuner boog hij, verliet de zaal, vroeg om
koffie op het terras. Een van zijn landgenooten sprak hem aan:
— Pardon; uw naam is Ardo... zag ik op de vreemdelingenlijst...
— Aldo Ardo, prezenteerde hij zich, en uit gewoonte richtte hij
zich militair beleefd, de hielen aan een gesloten, recht, en stond,
een mooie kerel.
— U is de broer van Pietro?
— Juist.
— Ik heb uw broer gekend te Pieve di Cadore. Mag ik mij voorstellen: mijn naam is De Sanctis, kapitein van de Alpini... Uw broer was mijn tenente, met de laatste manoeuvres. — Ja juist, zeker...: ik herinner mij uw naam. Ik was tenente-
medico...
Carlo prezenteerde de koffie. Zij zetten zich neer; in den tuin
dwaalden de Engelsche dames: de witte blouses dropen van hare
smalle schouders met lange lijnen neer.
— Ik heb nu mijn ontslag genomen, zei Aldo Ardo.
— U is toch niet ziek?
— Neen... Maar ik had er genoeg van.
Hij zeide het trotsch en kort, als duldde hij verder geen informatie. Maar niet onblijde te kunnen praten, te praten met een sympathiek man, die omcier was, sprak hij verder door over andere dingen, onbewust doende of ze hem ook belang inboezemden, met een natuurlijke huichelarij. Sprak hij over steden van
garnizoen, die zij beiden kenden; over officieren, die zij beiden
kenden; zelfs over een vrouw, en zij lachten vertrouwelijk, verrast, blij elkaar te hebben gevonden; in het cafe van het dorp speelden zij toen samen een partij billart. Terug, zei de kapitein tot zijn vrouw:
— Die Ardo is een vroolijke kerel — un matto allegro — ; jammer,
dat hij niet meer in dienst is.
— Waarom is hij niet meer in dienst? vroeg mevrouw De Sanctis.
— Ik geloof, omdat hij lui is, een beetje vreemd, geen roeping
voor militair-geneesheer, hoewel hij toch knap is, een knap chirurg, maar hij heeft geld... — Waarom zou hij er dan nog mee voortgaan... — Ik meen gehoord te hebben, dat hij heeft geerfd...
— Hij moest trouwen...
— Hij wil niet trouwen.
— Peccato... Zoo een mooie kerel...
— Hij is bijna een te mooie kerel...
Aldo Ardo had met pleizier de partij billart gespeeld, had gewonnen, en was daar kinderlijk blij om. Fluitende, na den kapitein de hand te hebben gednikt, was hij het bosch ingegaan. De
fellere middagzon stoofde de wilde-kastanjes. Belletjes klingelden, van schapen, die een herdersjongen de helling op weidde. Aldo Ardo waadde de schapen door, steeg luchtig, veerkrachtig,
vlug de varengroene, steile heuvelen omhoog... Beneden dalende
breeder en breeder de vallei van de Lima, lagen de huizen, hotels
van Villa, en achter de heel groen weelderige hellingen verschoten de verre toppen der Appenijnen als blauw wazig ijs, scherp silhouetteerend in trilling van middaggloed. Een gevoelige weekte werd Aldo Ardo meester, een lieve teederheid om zich neer in het mos te gooien tegen den heel schuinen stam van een boom... Lrroene aigrona gouue weg aan zijn voei, aie uc mccihj
rinkelen omlaag: de zee van de varens verzwolg daar ginds de
belletjes klingelende, rustig weidende schapen. Rondom verwrongen zich de fluweelige wilde-kastanje-boomstammen, als in Dantesk woud: eeuwoude boomen zwaar dik met mossen bekleed, gespleten door bliksem in tweeen, soms niet meer dan een eeuwoude, oersterke bast, die hoi zich verwrong naar de hoogte. . . en toch nog leefde en uitschoot onsterfelijk... Maar sedert eeuwen ook schenen geslachten van houthakkers hier te hebben gekapt:
de fotsch stammige boomen waren geheel soms van den ouden
kruin beroofd al jaren geleden, en nieuwe takken waren uitgegroeid, nieuwe twijgen waren steeds uitgeschoten, en zoo schenen jeugdige boomgeslachten, daar hoog in de lucht, uit den steeds door de hakkers geeerbiedigden stam ontsproten: geslacht
uit geslacht, wortelend in een zelfden oorsprong. Geheel holle
boomstammen, maar reuzig rond, breidden dan hoog in de lucht
versche takken uit, en ook lager aan hun verweerde tronken
waren dit voorjaar de allerteerste twijgen ontleefd. Het was wemeling van oude en jongere tot heel jonge geslachten toe: verleden en toekomst in een oogenblik... Aldo Ardo, tegen zijn boom aan, droomde, de oogen verloren
in de hoogste en heel jonge twijgjes, met teer-, teergroene blaadjes... Het hotel, de spaghetti, de kapitein, hun gesprek, de partij billart... Dat was het gewone leven... Er was eigenlijk niets veranderd... Het was alles zoo van zelve geworden, zoo van zelve gegaan... Nu was hij vrij en lag hier... Rekenschap te geven aan niemand... Geen vrouwen en vrienden, diebonden... Wat was het
heerlijk alleen zoo te liggen, na die klimming en klimming omhoog, en droomende van de boom-eeuwen te staren in dat groene bladergewelf. .. Wat een tempel van schaduw... Hoor, daar klepte
een vesperklokje: was het zoo laat al...? De menschen hadden
altijd kerken en tempels gebouwd, en toch was dat alles al tempel
en kerk. .. Zoo groen, zoo groen, en zoo rustig. . . Geen land was als het zijne, zoo mooi... Dit was de zomer, dit was zijn land: waar
was een zomer als in Italie... Waar was deze lucht ijl en frisch,
rondom... Het woud leefde, de oude boomen trilden van leven,
de krekelen zagesnerpten van wellustig genot... Het leven trilde
in de lucht, sidderde in het licht; overal scheen een wezen te ademen.. Overal hijgelden die ademen: heel in de verte schaterde een blijdschap, gedempt, achter een rotsblok: was het een bron, die hij eensklaps hoorde... was het waarlijk een lach...? Was dit bosch
niet bewoond door allerlei wezens, die blijde waren te lachen, te
leven, elkander lief te hebben...? Hij luisterde; een weekte werd
over hem meester. Hij sloot de oogen, sliep in, zalig gestrekt tegen
den schuinen wilde-kastanjestam.
De armen achterover, zijn hoofd in de geklampte handen. Zijn
groote lichaam, in grauw flanel, los breed over het zilvergrijze
mos. Het hemd los geknoopt aan zijn hals. Een streep striemde
dadelijk tusschen het geschroeide brons van zijn nek en de blankere kleur, die roomde weg naar zijn even bloote borst. Donkere haren krulden glimmend, kort, en heel dik, nog zweetgeplakt op het heel nauwe voorhoofd, de slapen weggevlakt naar ter zijde.
Een zware lijn, bijna recht, van wenkbrauwen, trok boven de
dichte, grootgevormde oogen een staaf. De neus heftigde recht
vooruit, met in den slaap trillende vleugels; de wreede mond
zinnehjkte onder een jongenssnor, die onder zijn kroezen de lippen heel bloot liet, volrood, als waren zij geverfd, gloeiend purper gefardeerd in zijn lichtbrons en breed gezicht. Zuidwestenwind,'die opstak, blies hem over het voorhoofd en
maakte hem wakker.
Hij wist niet hoe lang hij geslapen had, zocht naar zijn horloge,
maar scheen het thuis te hebben gelaten, en de onverschilligheid
voor het uur van den dag volgde dadeiijk zijn spontane begeerte
om te weten. Hij geeuwde en wentelde om. Om zijne beweging
verschrikt, vlood snel een hagedisje weg, dat zich onwetend heel
dicht bij die reuzige menschelijkheid had gewaagd. Met kloppende flankjes bleef het daar, wat verder, naar achter toespieden... In Aldo Ardo's oogen kwam een heel zachte blik en over de wreedheid om zijn gloeienden mond trok, wat schuin hoog, een
glimlach. Heel zacht smakte hy met de lippen, ah ware het met
het geluid van een zoen — het zoenegeluid, waarmee zacht het
hagedismannetje lokt zijn wijfje — ; bewoog zich verder niet. Het
hagedisje, dat al verder wilde vluchten, bleef na twee glippertjes
stil... Het luisterde naar dat vreemde smakken... Het was zeker
een wij^e; fijn was het koppetje, fijn waren de hijgende flankjes,
fijn was het sidderend staartje... Het kopje draaide zich zenuwachtig; de kraaloogen staarden nieuwsgierig, zonder te zien... Het ontroerde beestje begreep niet... — Ppp! Ppp! smakten Aldo Ardo's lippen zacht, en het beestje
draaide met het staartje. Kom, kom, mijn mooi hagedisje! Bella
lucertola mia, kom, kom! Pppp! Wat heb je een mooi smaragd-
groene lijfje! Wat heb je een paar aardige oogjes! Kom dan...
ppp!... Ik zal je geen kwaad doen... kom dan hier op mijn hand,
dat ik je til aan mijn mond! Mooi beestje, bellezza mia! Tesoruccio
mio, mijn schatje! Kom hier!
Kom hier!
Hij strekte zijn hand uit, de palm aanbiedend open, en hij zoenesmakte, hartstochtelijk. Het beestje trilde, van verlangen; de flankjes bliezen op en neer, op en neer, het staartje zwiepte, de oogen puilden, sloten zich, puilden weer... Plotseling zag het de
hand, en zag het, dat het geen hagedisje was. . . Weg was het, onder een steen... Maar de verleider smakte zijn zoenen hartstochtelijk,
smakte ze tusschen verleidelijke woordjes:
— Lucertola mia, wees toch niet bang! Een zoentje wil ik je geven!
Un bacio, un dolce bacio! Dolce, dolce, dolcissimo...
Van onder den steen zat het beestje, ontroerd, te staren... en
begreep niet de stem, die met liefde geroepen had... Aldo Ardo
lachte, stond op — weg vluchtte het hagedisje in onzichtbaarheid
en de varens met zijn ruwen stok knakkend, daalde Aldo met
wilde sprongen de heuvelen af, hier zich schrap zettende op zijn
stok, daar een boomstam in het voorbijgaan tot steun omhelzend,
of zich een grashelling af latende glijden, als een schooljongen,
dronken van de lucht en het woud.
Hij betreurde een ding: dat hij, met zijn horloge, zijn fluitje had
thuis gelaten, waarmee hij zeker het hagedisje had dichter gelokt...