Hoofdstuk 14
De oude man, dikwijls, kwam nog op dit gesprek terug.
- Zoû je je kunnen voorstellen, Henri, dat ik, je vader, over een zonde, een misdaad ooit gesproken zoû hebben met jou, toen je dertien jaar was, als jij met je zoon hebt gesproken?
Neen, Van der Welcke zoû het zich nooit kunnen voorstellen! Het deed hem nu leed, zijn vader zooveel gezegd te hebben, toen hij zag, hoe hij den ouden man had geschokt. En hoewel hij zachte woorden poogde te vinden, om zijn vader na dien schok tot rust te brengen, klonk toch alles wat hij zeide, te sceptisch, te modern, te ironisch bijna, en hij antwoordde niet meer, sprak er over heen, als, weêr, iederen dag, de oude man, hoofdschuddend, zijne bedenkingen uitte. En glimlachen moest Van der Welcke, als zijn vader dan dikwijls die bedenkingen besloot met de opmerking:
- Laat je moeder er niets van weten...
Neen, zijne moeder zeide hij het niet, omdat zijn vader hem dit nu beval: zijne moeder te laten zooveel mogelijk buiten alle zulke sceptische beginselloosheid en ironische wijsbegeerte, omdat zijn vader dacht, dat het haar kwetsen zoû, haar, zijne vrouw, die hij altijd gelaten had buiten alle kennis der wereld daar buiten, totdat het schandaal in Rome hen had geschokt, beiden... Toch, in de latere jaren, had hij altijd zijn vrouw van de wereld zooveel mogelijk nog verborgen, meenende, dat een vrouw, wat ook haar leeftijd ware, niet behoefde te weten, niet behoefde te lezen, te bepraten, en te bepeinzen, alles wat daar ver van henbeiden af, zonde was - zonde, zooals hun zoon had bedreven...
Van der Welcke, nu eerst ten volle, besefte hoe hevig die schok van het schandaal voor henbeiden moest geweest zijn, jaren geleden... Hij, hoe jong ook, toen kort geleden pas los van zijn ouders, had dadelijk zooveel van die strenge beginselen verloren in dat leven te Rome, in ontmoetingen met vrouwen van de wereld daar, in zijn elegante gesprekken van spleen met Constance... Nu eerst ten volle begreep hij den afkeer van zijne ouders voor wat zij eenmaal hadden durven bestaan, Constance en hij; nu eerst, ten volle begreep hij, dat zij henbeiden niet hadden willen zien - en dat er jaren moesten verloopen, eer van eenige vergeving kon sprake zijn... En hoe verlangd hij ook had naar zijn vader, in Brussel, hij voelde nu, dat hij verlangd had naar een hersenschim; dat, voor hem nu, een vreemde zijn vader was, en hij voor zijn vader een vreemde, twee vreemden voor elkaâr, die alleen een herinnering aan vroeger nog gebracht had tot elkander. En, vreemd, had hij als kind zijn vader meer liefgehad dan zijn moeder, nu scheen meer zijn liefde te gaan tot die oude vrouw, tot die moeder, die nooit vreemde was geworden, die altijd moeder gebleven was, stilzwijgend lezende in haar verboden boek, eenvoudig verlangende terug naar haar kind, tot wien de stemmen gezegd hadden, dat zij gaan moest...
- Maar evenmin als mijn vader zich tot mij zoû hebben uitgesproken, zoû ik ooit zoo met mijn vader gefietst hebben! dacht Van der Welcke, terwijl hij met Addy ijlde over de gladde wegen, de richting uit der Zeister bosschen. Nooit zoo, nooit zoo...
Zij waren als twee broêrs, een oudere en een jongere, beiden niet groot, maar vrij breed, en toch niet zwaar, beiden met iets fijns van ras, en toch met iets krachtigs van bouw; Van der Welcke nog jong en slank voor zijne negen-en-dertig - en beiden onder de gelijke petten het zelfde gezicht, de zelfde hardblauwe oogen, de zelfde rechte lijn van profiel - kleine neus, fijne mond, breede kin - al was de een een man, de ander een jongen. Zij trapten, en trapten, en zij verslonden de wegen in den broeienden Augustusmorgen, blij pratende als twee vrienden.
- Nu Addy, hier zullen we eens rusten! zei eindelijk Van der Welcke buiten adem.
Zij stegen af, leunden de wielen tegen twee boomen, wierpen zich neêr op het naaldenbed onder de dennen, die stil rustig rezen, als kerkzuilen zoo kalm.
- Ik ben moê, hoor! zei Van der Welcke, en, even, voelde hij zich wat ouder dan zijn zoon. Kerel, wat beul je je vader af...
Addy lachte, hij nam zijn pet af, hij wreef met den zakdoek zijn voorhoofd. Van der Welcke rustte zijn hoofd tegen Addy's knie. - Kom dan wat hooger: zoo lig je niet gemakkelijk, zei Addy.
En zijn vader pakkende onder de oksels, heesch hij hem een eindje op.
- Neen, niet zoo, vond Addy weêr; zoo lig je me te zwaar op mijn maag, hoor.
- Zoo dan?
- Ja... als je nu zoo rustig blijft, kan je zoo blijven liggen... ouwe jongen...
En hij rommelde door den korten kroezekop van zijn vader, terwijl Van der Welcke zweeg, de oogen sloot... Met een glimlach dacht hij:
- Ik had mijn vader, toen ik veertien was, eens moeten optrekken bij zijn armen... en moeten zeggen: je ligt me te zwaar op mijn maag, hoor... als je rustig blijft... mag je zoo blijven liggen... ouwe jongen...
Hij proestte het eensklaps uit...
- Zeg, wat heb je? Nou, vertel op... waarom lig je zoo te lachen.
- Addy... ik dacht... ik dacht...
- Nu... wat dacht je?
- Ik dacht - en Van der Welcke, van het lachen, schudde op en neêr.
- Ja maar... ho, ho... niet zoo hossen op mijn buik, ai, ai, schei uit... hoû je kalm... waarom ben je nou zoo vroolijk...
- Ik dacht... aan het gezicht... dat je grootpapa zoû getrokken hebben... als ik hem... in der tijd ook zoo aan zijn armen had opgesjord, en hem had gezegd: als je nu rustig blijft... als je nu rustig blijft...
Addy begreep dadelijk, gevoelig voor humor; hij zag het voor zich... grootpapa, deftig, al oud, en papa, een jongen als hij... en dan papa zeggen: als je nu rustig blijft, dan mag je zoo blijven liggen... En beiden proestten zij het uit, over elkaâr, Addy niet kunnende uitlachen, maar van louter dolheid de beenen opzettend, bijna staande op zijn hoofd - zoodat Van der Welcke met zijn hoofd laag viel, achterover...
- Beroerde jongen... ik lag net goed...
Addy ontfermde zich over papa, trok hem weêr onder zijn armen op, sjouwde met hem alleroneerbiedigst, duwde papa's kop eerst op zijn maag... neen, dat drukte... toen wat lager... op zijn buik... nu, zoo mocht papa blijven liggen. Van der Welcke, telkens weêr, proestte een dollach uit.
Maar Addy, het eerst, werd ernstig.
- Vader... schei nou uit... met dat hossen op en neêr...
Van der Welcke sloot zalig de oogen. De zomerlucht wademde, de dennengeur stoofde, de naalden glinsterden en geurden. En Van der Welcke, met het hoofd op den schoot van zijn zoon, sliep in.
- Goeie, ouwe vader, dacht Addy, en hij streek met zijn hand over zijn vaders ronden kroezekop.
Hij zag op hem neêr, terwijl hij, om zijn vader te laten slapen, onbewegelijk zitten bleef, den rug tegen een boom. Hij zag op hem neêr... goeie, ouwe vader... Maar, hij was niet oud, die vader... Hij was jong... Het was eensklaps of Addy het zag, voor het eerst. Hij was jong... En hij dacht, zoo vreemd toch, als je kind bent, soms, iedereen noem je maar oud: oma Van Lowe, en grootpapa en grootmama Van der Welcke waren oud, en oom Ruyvenaer en tante, die waren oud, en heel, heel oud... mummies van oudheid, waren de twee oude tantes, tante Rien, tante Tien... Maar papa, papa was jong... Papa was een paar jaar ouder dan oom Paul, en die deed altijd als een jongmensch, als een fatje, met zijn mooie jasjes en prachtige dassen... En papa zag er jonger uit dan oom Paul. Papa zag er jonger uit... Terwijl zijn vader nu sliep, boog hij zich over hem heen... Hij sliep, hij lag kalm in Addy's schoot, het gezicht driekwart gekeerd. En Addy, als voor het eerst ziende, dat papa jong was, bestudeerde zijn gelaat... O, wat was hij toch jong, papa, hij was jonger dan mama. Hij zag er veel jonger uit; hij zag er uit als een oudere broêr van hem, Addy, bijna... Zijn haar, op den schedel even wat dunner, was nog heelemaal bruin, zacht, kort, kroesbruin, kort geknipt, gemilli- meterd, maar toch altijd even kroezend, zooals ook bij hem... Zijn voor-hoofd was blank, als van een beeld, zonder een rimpel, wit gebleven onder den klep van zijn fietspet, en zijn wangen, blauw gestippeld door het scheren, waren verbrand met een frische kleur... Jong waren zijn oogleden, die nu sloten over de oogen; jong die rechte neus, die mond met den kleine, vollen kroessnor er boven... Jong was zijn lichaam, en jong over Addy's knieën heen, lagen zijn handen, klein, breed, en fijn, met de nagels verzorgd... Addy keek naar zijn eigen nagels, jongensnagels, kort gescheurd eerder dan geknipt. Hoe vreemd, dat papa zoo jong was! Hij zag het voor het eerst. En voor het eerst voelde hij zichzelven als ouder geworden, niet heelemaal kind meer, een jongen nog, maar al gegroeid tot jonge man, al was hij maar veertien jaar... Ja, als kind, als heusch kind, zag je alle oudere menschen maar oud... Nu, hij verwonderde zich. Wat was papa jong... en mama, wat was ze veel ouder dan hij. Zij had wel een jong gezicht, maar zij had grijs haar, zij was drie-en-veertig... Papa... hij kon zich hem voorstellen naast een heele jonge vrouw, een meisje, zooals de nichtjes bijna, Louise of Emilie, of Floortje... Met zoo een vrouw zoû papa een goed paar zijn. Wat was hij jong, wat was hij jong... Als een kind, nu sliep hij op zijn, Addy's, buik met een rustige ademhaling... Die goeie, ouwe vader... Neen, heelemaal niet oud. Zoo jong als een broêr, als een vriend, als een kameraad... Zoo jolig ook, en zoo dol soms... Dan in eens poogde hij vaderlijk te doen! Goeie vader! - Addy lachte - dat ging hem heelemaal niet goed af!
Hij hield van hem zoo, zoo jong, zoo vriend, zoo kameraad, zoo broêr... Mama was zijn moeder, altijd, ook al vrijde hij wel eens met mama - papa was geen papa - papa was zijn vriend, zijn broêr. Maar jong als papa was... vreemd was het toch - vond Addy - dat papa zoo vaak hem gezegd had: mijn leven is geknakt, mijn carrière is gebroken... Waarom was dat? Was dat alleen omdat papa uit de diplomatie had moeten gaan, toen hij nog heel jong was en getrouwd was met mama? Maar zijn jong, helder verstand, van redelijk, vroeg bevattelijk kind, kon dit niet bevatten, en... eensklaps - als het dan zoo waarlijk was, als papa het hem verklaard had - zijn leven geknakt, zijn carrière gebroken, dan vond Addy dat niet goed, keurde het af, vond het zwak in papa, zwak, ziekelijk bijna, ziekelijk... Hoe was het mogelijk, dat papa sedert dien dag, dat hij zijn ontslag genomen had, nooit iets anders had gedaan, dan geklaagd over die gebroken carrière, ze mama of stilzwijgend, of met woorden, had verweten, en in Brussel alleen wat had kunnen scharrelen in wijn en assuranties, terwijl er zooveel was, - het leven - de wereld... de heele wereld... open... open voor hem! En hem, het kind zelve, was het of wijde verschieten voor hem openweken, die hij alleen nog maar raadde als een droom van toekomst, die hij alleen nog maar voelde, dat er waren, dat er bestonden voor ieder, voor ieder, die jong was, en sterk, en gezond, en verstandig... Maar terwijl hij zoo zich verwonderde, zoo afkeurde in zichzelven... zoo zwak, waarom zoo zwak?... voelde hij iets als een zacht, liefdevol medelijden door die verwondering heen en die afkeuring - en een behoefte als om nog meer te houden met heel zijn hart van dien vader, die zoo jong, zoo gezond en... zoo zwak was... Zijn jongenshand legde zich zacht op het kroezehaar van dien vader, streelde het bijna zacht, terwijl die vader sliep, en met een soort van verteedering dacht het kind: hoe ben je zoo... hoe kan je zoo zijn... waarom heb je je nooit opgericht... uit die zwakte... flinker - fermer... arme, arme vader... En het was vreemd maar terwijl hij afkeurde, voelde hij zijne liefde sterker - als de liefde van een, die sterker is, toegaat tot een zwakkere, mindere, naarmate de eerste sterker zich voelt, de andere zich toont zwakker... naarmate in den eerste onbewust zich ontwikkelt de neiging te beschermen, te steunen. En nu bleef hij doodstil, meenende, dat hij papa waarlijk te veel had afgebeuld, want zij hadden een dollen rit dien morgen gedaan, als dronken van de gladde lengte der wegen, als bezwijmeld van overmatige snelheid.
Doodstil bleef hij, als was hij zelve een vader, die zijn moê kind liet in de armen slapen. En terwijl hij turen bleef op dat jonge vadergezicht, dat witte voorhoofd met de scherpe streep gescheiden van de scheergestippelde gebruinde wangen, dwaalden door zijne peinzing heen de nieuwe gedachten, als vogels, die leeren vliegen, naar de verschieten die openweken, naar de toekomsten, die hij alleen nog maar raadde omdat de wereld zoo wijd, en het leven zoo groot was... al kenden zij, de nog maar zwakjes fladderende gedachten, die wereld en dat leven niet - dwaalden ze rond, wijd rond en terug weêr naar haar nest, waar zij, de nieuwe gedachten, vonden haar rust rondom die grootste en sterkste en zichzelve het meest bewuste: die was om de liefde voor den vader zoo jong, dat hij als een broêr, en zoo zwak, dat hij als een kind was.