Hoofdstuk 3 - 2
- Ik geloof je niet, zei Constance. Dat is een aardige fraze, Paul, meer niet. Ik word achterdochtig. Als ik zooveel hoor kritizeeren - zelfs door mama - op Adolfine... denk ik: wat zal mijn moeder, wat zullen mijn broêrs en zusters... wel te zeggen hebben op mij... Ach, misschien kan het niet anders, is alles... onoprecht, in onze côterie.
- Maar niet in onze familie, zei Gerrit.
- Je zegt dat, Gerrit, met een lieven klank in je stem.
- De ritmeester van de huzaren met den lieven klank in zijn stem, zei Paul. - Flauwe jongen... wees nu eens even ernstig! Ik ben bang, ik ben bang... Heusch, ik ben er nerveus van. Misschien heb ik verkeerd gedaan... had ik maar niet moeten komen, hier, in Den Haag, terug bij jullie allen...
- Vallen de broêrs en zusters je zoo tegen? zei Gerrit.
- Ik beklaag mij niet... ik beklaag nu Adolfine. Ik vind jullie niet zacht voor wat je smaak niet sympathiek is. Dat is het eenige. Ik beklaag MIJ niet. Jullie allen hebben mij lief ontvangen... alleen ik ben bang. Ik ben bang, ik ben bang... Zeg mij, een groot familiegevoel, een warmte voor elkaâr... kan er dat waarlijk zijn, als de daagsche kritiek zoo onverbiddelijk is...
- De daagsche kritiek in de familie... de titel voor een essai.
- Paul, wees nu ernstig.
- Beste Cony, je weet, dat ik het niet kan. Ik kan, helaas, alleen ernstig zijn, als ikzelf aan het woord ben, voor een heelen langen tijd.
- Nu, dan geef ik je het woord...
- Dat is edelmoedig... Mijn Cony, er is dit: - een wreede wet in het maatschappelijk leven, - dat ouders veel om hun kinderen geven, maar kinderen al minder om ouders, dat tusschen broêrs en zusters de familiebanden nòg losser zijn, banden, die tusschen neven en ooms en tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt. Familie-leven bestond misschien ten tijde van de oude patriarchen, die met zonen en dochteren en kudden trokken door de woestijn, maar het bestaat niet meer in ons moderne leven. Bij Gerrit - al heeft hij geen kudden - bestaat er misschien nog iets van, omdat de kindertjes daar heel veel en heel klein zijn. Maar zijn de kindertjes wat grooter, dan verlangen ze de vleugels uit te slaan, en de familie-banden raken los... Trouwen de kindertjes, dan heeft ieder kind zijn eigen familie - voor zoo lang ze duurt - en zijn eigen belangen, en de banden, die de patriarchale woestijnfamilie samenbonden, fladderen luchtig op den wind...
Hoe wil je nu hebben, dat kritiek, die grootste en goedkoopste ‘lol' van den mensch ten koste van zijn evenmensch, zoû uitblijven tegen familie, als familie eigenlijk synoniem is met vreemde. Er bestaat geen familie meer in de moderne maatschappij. Ieder is zichzelve. Maar bij naturen, zooals bij mama en bij jou is nog iets liefs atavistisch over van de patriarchale woestijnfamilie: je zoû gaarne willen hebben, dat er familie was en familie-liefde, van ouders en kinderen en kinderen en ouders, van broêrs en zusters en zelfs van neven en nichten - en tantes en ooms. Mama, een eenvoudige natuur, heeft ter bevrediging van haar gevoel, ingesteld een wekelijkschen avond, waarop de verwanten van bloed maar niet naar belangen samenkomen uit referentie voor een oude vrouw, die zij geen verdriet willen doen en willen laten in haar illuzie. Jij, mijn zachte edele, met ingewikkelder inborst, voelt heftiger een smachting naar het oude patriarchale leven der woestijnen - vooral na het verdriet en de eenzaamheid, die er in je leven is geweest. En je komt in Den Haag, met pastorale ideeën, te midden van beschaafde kannibalen, die elkaâr iederen dag met heele kleine stukjes verscheuren en opeten, in hun familie-kritiek. Dat je zachte natuur dus geschokt wordt, kan wel niet anders.
- Dus wij zij allen vreemden voor elkaâr, zeide Constance, en een koud gevoel liep over haar, een weemoed was in haar opgekomen onder die woorden van Paul, half blague, half ernst. Wij zijn vreemden voor elkaâr... Dat gevoel, dat ik in het buitenland diep en waar in mij gevoeld heb en dat mij dreef naar mijn familie en mijn vaderland, is... atavistisch, en heeft geen reden van bestaan, omdat we niet meer leven in een Hebreeuwsch tijdperk. Dus wij zijn vreemden voor elkaâr, die ter wille van mama elkaâr nog begroeten als familie, eenmaal in de week op haar Zondag, omdat wij haar anders verdriet zouden doen... en dat ik gevoeld heb voor jullie, verlangd heb naar jullie, die ik in twintig jaren niet heb gezien, zoodat ik hier gekomen ben in mijn land terug... dat is niets meer geweest dan een illuzie, een hersenschim.
- Ja Cony, ik ben misschien wreed geweest... maar heusch, je bent zoo pastoraal. Land, vaderland... kind-lief... wat een heerlijke woorden... wat ken je ons Hollandsch nog goed. Ik ken die woorden niet meer.
- Zusje-lief, viel Gerrit in; hoor toch niet naar dien jongen, die raaskalt. Hij nieert van alles, omdat hij zichzelven gaarne hoort spreken, en omdat hij een poseur is; morgen verdedigt hij land en familie, evengoed als hij van avond ze beiden afbreekt... Neen zusje, er bestaat familie, er bestaat vaderland.
- Hoor den ritmeester, verdediger zijns lands, met den lieven klank in zijn stem!
- Er bestaat familie. Niet alleen bij mij, omdat mijn kinderen nog jong zijn, zooals Paul weet te analyzeeren, maar overal, overal... Ik voèl, dat je mijn zuster bent... al heb ik je twintig jaren lang niet gezien. Ik heb je misschien niet dadelijk teruggevonden, ik heb je misschien van avond nog niet terug: als ik aan Constance denk, denk ik aan mijn kleine zusje, dat speelde in de rivier te Buitenzorg...
- O, Gerrit, nu niet over mijn bloote voetjes! waarschuwde Constance.
- Maar ik voel, dat je geen vreemde bent, dat er tusschen ons is... een band, een verwantschap, iets mystieks bijna...
- Neen maar, wat een dichterlijke ritmeester! riep Paul. Als hij los komt...
- En land... vaderland... ging Gerrit voort met vuur; er bestaàt land, er bestaat vaderland: ik voel dat in me, Paul, vroeg-oude scepticus en wijsgeer: ik voel dat in me, NIET dichterlijk en mystiek dan, hoor jongen, als het familie-gevoel, maar eenvoudig als ik voor mijn escadron rijd; ik voel dat, als een groot, niet gecompliceerd en primitief gevoel als ik mijn Koningin escorteer: ik voel, dat er voor mij is een land, waar ik geboren ben, waar ik uit ben gegroeid...
- Adelientje! wenkte Paul. Kom toch hier, Adelientje... je man is zoo poëtisch, je moet hem hooren!
Het blonde moedertje kwam aan.
- Ik voel dat, als een ander aan Nederland komt, aan MIJN land, er iets van kritizeert, een minder eerbiedig woord zegt over mijn vorstin... dat ik hier - hier in mijn borst - iets voel...
- Adelientje, hoor toch... maar je man is geen redenaar: hij voelt iets, dat hij voelt... maar enfin, hij voelt... Leve de ritmeester met den zachten klank en het mystieke gevoel!
- Gerrit, plagen ze je! vroeg Adeline.
Gerrit haalde de schouders op, een beetje boos, een beetje verlegen, en hij strekte zijn lange beenen ver uit.
- Gerrit, zei Constance; ik ben blij, dat je zoo gesproken hebt.
- Het is onzinnig, bromde Gerrit. Er is een neiging, niet alleen in Paul, - dat is een poseur - maar in allerlei menschen van onze côterie, Constance, waar je zoo even minachtend over sprak, om op Holland te schelden, om niets Hollandsch goed te vinden, om onze taal leelijk te vinden, om alles wat maar Fransch, Engelsch, Duitsch is beter te vinden dan Hollandsch... Dat zijn je chique Hollan- ders, Constance, je Haagsche Hollanders, die je ontmoet in de salons van Bertha, Constance. Als ze een paar maanden zijn geweest in het buitenland, zijn ze hun taal vergeten, maar als ze sedert drie jaren niet zijn geweest in Parijs, Londen of Berlijn, zijn ze NOOIT hun Fransch, Engelsch of Duitsch vergeten! O, dat kennen ze zoo goed!
- Gerrit, zei Paul; het is alles heel waar wat je zegt, maar zeg dat nu eens... in mooi Hollandsch, Gerrit.
- En zusje, ging Gerrit voort, wat hakkelend maar vol vuur; daarom vind ik het zoo aardig, dat jij, juist jij, een vrouw, die jaren in Rome hebt geleefd juist in die chique, cosmopolitische wereld, waar vaderlandsliefde verdwijnt, jij, die twintig jaren uit je land bent weggeweest... dat juist jij in je hebt voelen ontwaken...
- Bravo! riep Paul. Zijn woorden komen!
- Een gevoel voor je land, voor je vaderland, dat je terug deed verlangen naar Holland. Ik had het nooit zoo sterk in je vermoed en daarom, zusje... zoû ik je bijna willen zoenen... maar we zijn hier op een partij...
- En nog wel op een partij van Adolfine... En Adelientje is jaloersch. - Neen! zei Adeline goedig.
- Nu Cony, daar dan!
En Gerrit zoende zijn zuster, brusk.
- Jullie zijn beiden pastorale naturen! zei Paul. Ik kan daar niet bij.
- En nu, Cony, een glas champy... op de familie-leden en het vaderland? zei Gerrit en met Constance aan den arm, ging hij de zaal door naar het buffet.
- Adelientje! zei Paul. Wat heb JIJ een gekke man!
Maar Adolfine, zegevierend, kwam voorbij, slepende haar satijnen sleep, dien zij prachtig vond, en, glanzende van zelfverheerlijking, vroeg zij:
- En Adeline, zeg eens... wat zeg je nu wel van MIJN partij?
- Mooi, Adolfine! zei Adeline.
- Adolfine, zei Paul. Je soirée is eenvoudig schitterend. Ik heb veel soirées in mijn leven bijgewoond, maar zoo een partij als van avond... neen!
- En een fijn diner, hè?
- Een diner zoo fijn... het kon niet fijner.
- Hoe vindt je mijn nieuwe japon, Adeline... kijk eens, hoe die zit.
Zij streelde zich over de borst. - Het is een heel mooi toilet, Adolfine, zei Adeline.
- Adolfine, zei Paul; dat fluweel van den kraag van Saetzema's rok... - Ja?
- Dat is móoi fluweel.
- Ja, het is zijn nieuwe rok... van Teunissen.
- En dat satijn van het toilet van Floortje...
- Ja?
- Dat is móoi satijn.
- Ach, wat weet jij van satijn!
- Iedereen zegt het.
- Waarlijk...
- Ja, ik heb het overal in de zaal gehoord...
- Neen?
- Ja... als ik zoo langs de menschen ging... hoorde ik het overal... als een gerucht... varen...: zie je wel dat satijn van Floortjes toilet... zie je wel dat satijn van Floortjes toilet...
Adolfine zag vaag, niet wetende wat zij moest denken.
- Dat japonnetje kost ook... honderd-en-twintig gulden! zeide zij en loog er veertig bij; glanzende liep zij verder en sprak mevrouw Bruys aan, de vrouw van den redakteur van den Fonograaf. - En mevrouw... wat zegt u van MIJN partij?
- Paul, zei Adeline, zacht en verwijtend; ik was nu toch heusch zoo bang, dat Adolfine het zoû merken...