Hoofdstuk 9 - 2
- Neen, Frans, er moet een reden zijn voor dien naam, en die reden wil ik weten...
- Kom, trek je toch niet aan...
- En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En toen zei Jaap ook nog...
- Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?...
- Dat ik niet was... de zoon van mijn vader...
Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans, lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden van mama, scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij in zijn moeder iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg, zich vernederende voor grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat alles in verband met het vroeger verblijf, van papa en mama in Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen als weêrschijn van wreede waarheden... Terwijl hij Frans aanzag... glimpte het wreed in hem op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school, zijne schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan hem ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind, met zijn kinderonschuld in zijn ziel en zijn oogen, met het zachte waas van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook al had hij iets van een kleinen man. En, plotseling, zag hij alles... de woede van de jongens, omdat Jaap zich verraden had, hunne verwarring, en nu de verwarring van Frans...
- Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met die boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof... en weten zij niet meer wat zij zeggen...
- Ja... zei Addy plotseling, voorzichtig... Dat zal het wel zijn. Zoo is het...
- Kom Addy..- ga je meê wat loopen, met de beide Hijdrechts... We hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meêgaat, vadertje... kom, dan gaan we wat naar Scheveningen.
Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in Frans' toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te voelen, om dat medelijden, hield zich krampachtig in om niet te snikken, slikte het alles in... dat van Italië,... en dat hij niet was het kind van zijn vader... En hij weifelde, of hij zich maar ergens verbergen zoû, heel alleen... of sympathie zoû blijven zoeken... bij Frans.
- Kom, ga maar meê, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar Scheveningen.
En vlug waarschuwde hij even de twee andere studenten, de Hijdrechts.
- Dan laat ik mijn fiets hier, zei Addy.
Hij ging meê met de drie jongelui, die, om hem, niet naar de Witte gingen, en zij wandelden nu naar Scheveningen. En het was alsof hij ook in de stemmen der Hijdrechts hoorde dat medelijden... Toen, op den Nieuwen Weg, plotseling, zag hij de drie Saetzema's terug rijden naar Den Haag.
- Daar heb je de drie heeren, zei Frans.
De drie jongens groetten vluchtig...
- Bejour!... maar Addy groette niet terug...
Te Scheveningen was het heel vol, veel Zondagsche menschen, maar de Hijdrechts waren wel leuk, en Frans was altijd aardig...
Het was al laat, bij zessen, toen hij naar huis woû gaan.
- Nou dag vadertje, nam Frans afscheid.
Hij drukte Frans de hand, had hem willen bedanken voor de wandeling, maar om dat medelijden van Frans werd hij trotsch, en kon niet... - Ik zal morgen mijn fiets komen halen, zei hij alleen, dof.
En, alleen, langzaam ging hij naar huis. Het was of hij niet kon naar huis toe, of hij nog ergens had heen willen loopen, om maar niet naar huis behoeven te gaan. Het was, of hij, plotseling, een zwaar leed, te zwaar voor zijn jaren, heel stil meê moest sjouwen, en of het lag op zijn borst, op zijn keel, op zijn adem... Maar eindelijk toch, bij half zeven, kwam hij thuis.
- Wat ben je laat, Addy, zei Constance ontstemd. We wachten al een half uur op je... Ben je geweest bij de drie jongens?
- Ja, zei Addy.
- O, dan is het wat anders, vergoêlijkte Constance dadelijk.
Zij zetten zich aan tafel, maar Addy was stil, at niet.
- Wat is er, mijn jongen? vroeg Van der Welcke.
- Niets, zei Addy.
Maar de ouders kenden hun kind niet zoo, en zij hielden aan, wat er toch was...
- Ik heb met Jaap gevochten, zei Addy.
Constance, al een beetje ontstemd, stoof op, dadelijk. - Gevochten? Gevochten? Waarom nu toch weêr, Addy? Er is altijd iets met de drie jongens.
- Om niets... ontweek Addy.
- Kom, zei Van der Welcke; jongens vechten wel eens...
Maar Addy sprak niet, bleef stroef, stilzwijgend. Hij antwoordde niet meêr, wilde niet zeggen, waarom hij gevochten had, met Jaap. En, redelijk, probeerde hij iets te eten, om zijn moeder niet zenuwachtig te maken, maar het eten stikte zijn keel. Zij haastten het maal af. Addy somber, was alles somber, was er niets, was het leven de grauwe moeite niet waard, was Constance's zacht en nieuw geluk weg, weg...
- Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben je moê.
- Ja, ik ben moê...
- Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we van avond naar grootmama gaan, en verkleed je dus, niet waar...
- Ja...
Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet wetende, wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelven, hoe zich te zetten, welk boek te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in het midden van zijn kamertje, met dat opgekropte leed van een heelen middag, zwaar op zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij meê gesjouwd had met Frans en de Hijdrechts naar Scheveningen, stil, zonder te snikken, tusschen al die drukke, drukke Zondagsmenschen.
Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van der Welcke binnenkwam.
- Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu toch eens aan je vader... wat is er?
- Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten.
Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was zoo zwaar, zoo verstikkend zwaar.
- Kom, mijn baasje, wat is er?
- Papa...
- Zeg het dan, kom, zeg het dan.
- Papa... ben ik niet...
- Wat, Addy...
- Papa... ben ik niet... je kind?
Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan.
- Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet.
- Neen, niet waar,... Ja, ik weet het nu...
- Zeg, Addy, wat mankeert je?
- Ik ben niet je... kind, niet waar. - Ben je niet mijn kind? ? - Ik ben het kind... van een Italiaan? - Van een Italiaan?
- En daarom noemen ze me:... de Italiaan.
Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis.
- Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van van u... Ik ben het kind van een Italiaan.
- Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd...
- Jaap...
- Maar Addy... het is niet waar!
- Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar...
Van der Welcke, plotseling, nu ziende het groote leed, na zijn eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op den grooten stoel, nam hij hem op zijn knieën.
- Addy... Addy... ik zweer het je... het is NIET waar! Mijn kind, het is niet waar... je bent MIJN kind, je bent MIJN jongen...je bent van mij, je bent van MIJ !
- Is het heusch waar...
- Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen! God... mijn kind, zoû ik anders zoo dol veel van je houden! En hij perste zijn zoon aan zijn borst, vast de beide armen om hem heen.
- Papa... kan ik er op aan...
- Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige menschen... Wie zeggen dat toch, en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze liegen, ze liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen, mijn zoon, en de zoon van mama... mijn kind, mijn lief kind... Zouden we anders... je beide ouders... je vader en je moeder, zoo dol... zoo dol van je houden!
Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine mannelijkheid van natuur smolt weg, en hij werd week als een kind, omdat papa het verzekerde: dat hij de zoon was van papa en mama, en omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte, en het was of Van der Welcke Constance zelve hoorde snikken, in eene harer opgewondenste buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er als bijna in stikte.
- Vadertje, mijn vadertje! hokte hij uit. Ben ik je kind? Ben ik je kind nu heusch? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een middag lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag lang heb ik rondgeloopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik dacht, dat ik je zoon niet was. En ik had maar niet willen terugkomen, naar huis, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Ik had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zoo vreeslijk gevonden... als ik je zoon niet geweest zoû zijn! Ik had het zoo vreeslijk gevonden, omdat ik zooveel van je hoû... en omdat het dan alles voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden, mijn vader was een Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg nog eens, vadertje, ben je mijn vader?
- Ja, mijn kind, ik bèn je vader...
Hij zeide het nu met zóo vaste overtuiging, dat Addy geheel geloofde. Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem niet meer los laten.
- Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een oogenblik hebt geloofd...
- Maar waarom zeggen de menschen het dan... - Omdat zij nijdig zijn.
- Waarom zeggen de menschen het dan...
Er was nog een achterdocht in hem... Als hij niet de zoon was... van een Italiaan... waarom praatten de menschen dan over zijn ouders verleden... jaren geleden... in Rome. En hoewel hij papa nu geloofde, was er toch nog in hem veel achterdocht, en telkens dacht hij in zich:
- Maar waarom zeggen de menschen het dan...
Het woelde in hem voort... dat er toch iets was... dat papa verzweeg. Maar hij geloofde, hij wilde papa gelooven... ja... ja... hij was papa's kind... En dat was zijn groote tevredenheid na het een dag lang geleden zware leed: dat hij papa niet voor niets had liefgehad: dat hij het kind was van den man, dien hij liefhad...
- Addy...!
Het was Constance, die beneden riep.
- Stil... zei Van der Welcke. Mijn jongen, stil... Zeg niets aan mama... laat mama niets merken... want het zoû haar zooveel verdriet doen... noodeloos... en je gelooft me nu niet waar... Je gelooft me nu... als ik je verzeker, dat ik onmogelijk, Addy, on- mogelijk anders zooveel van je zoû kunnen houden...
Ja, hij geloofde nu zijn vaders ernstige verzekering, die hij waarheid voelde; hij geloofde, maar toch... toch was er iets... Maar hij wilde nu niet meer vragen; papa zelve was heel ontroerd, te ontroerd... en zij moesten uit... naar grootmama, omdat het Zondag-avond was.
- Addy! ! - Ga nu... Addy... mama roept je... Hij ging naar buiten op den corridor.
- Ja mama, wat is er?
- Ga je je nu kleeden?
- Ja, ik ga me kleeden, mama...
Hij werd weêr een kleine man, als stonden zijn oogen nog toegeknepen en rood van het huilen.
Hij omhelsde nog eens heel hard zijn vader.
- Vadertje... vadertje... ik geloof je!
- Mijn jongen... mijn jongen... mijn jongen...! Ga nu, mijn lieveling... ga je nu wasschen, ga je nu kleeden... en laat mama niets merken, niet waar.
Neen, hij zoû niets laten merken en hij zoû zich goed wasschen, in veel water, zijn kloppend hoofd, en zijn brandende oogen. - Ellendige menschen... ellendige menschen! vloekte Van der Welcke in zich en balde de vuisten.
Constance, beneden, al gekleed, wachtte hen, een beetje ontstemd, omdat Addy zoo laat was gekomen, omdat hij gevochten met Jaap had, omdat hij niet had willen eten...
- Hier ben ik, mama...
Er was hem niets aan te zien; hij zag frisch en ernstig in zijn nieuw blauwe pak, zijn toon was lief verzoenend. Haar gelaat verhelderde dadelijk.
- Zeg nu eens, Addy, waarom heb je gevochten met Jaap.
- Om een jongensreden, mama... om niets... heusch, om niets... Om een kat, die Jaap plaagde... en dat kan ik niet velen... Geef mij een zoen, mama.
Hij kuste zijn moeder heel innig, omhelsde haar in zijn krampende armen... Hij zoû haar alles vergeven hebben, als het waarlijk zoo geweest was... als hij geweest was... de zoon van een Italiaan... maar het zoû hem een eeuwig leed zijn geweest... als zijn vader niet zijn vader geweest ware.