×

Nós usamos os cookies para ajudar a melhorar o LingQ. Ao visitar o site, você concorda com a nossa política de cookies.


image

Don Quichot van La Mancha, Don Quichot XVII - HET AVONTUUR MET DE LEEUWEN EN ANDERE WONDERLIJKE GESCHIEDENI

Don Quichot XVII - HET AVONTUUR MET DE LEEUWEN EN ANDERE WONDERLIJKE GESCHIEDENI

HOOFDSTUK XVII.

HET AVONTUUR MET DE LEEUWEN EN ANDERE WONDERLIJKE GESCHIEDENISSEN.

Den grooten weg volgende, haalde Don Quichot een goed gekleed, oudachtig heer in, met wien hij zich, daar hij in alles, wat niet met die dwaasheid van het dolend ridderschap in verband stond, een hoogst beschaafd en verstandig man was, op recht aangename wijze wist te onderhouden. Hij geraakte zóo met hem in 't gesprek verdiept, dat Sancho Panza, die den helm zijns meesters aan zijn zadelknop droeg, zich ongemerkt van zijne zijde verwijderen en bij eenige herders vervoegen kon, die op een naburig veld hunne schapen weidden. Hij wilde wat melk van hen vragen, waarop hij ontzettend belust was.

Nog was Sancho bij de herders, toen Don Quichot toevallig opkeek en eene kar in het oog kreeg, die, met vele bonte vaantjes en wimpels versierd, regelrecht op hem toekwam. Daar hij terstond een nieuw avontuur vermoedde, riep hij met luider stemme aan Sancho om zijn helm.

De schildknaap vernam het dringend roepen van zijn heer juist op het oogenblik, toen hij van de herders een paar vette, weeke kaasjes had gekocht. Inderhaast wist hij niet, waar hij die bergen zou, en daar hij ze reeds betaald had, wilde hij ze toch liefst niet in den steek laten. In deze verlegenheid viel zijn oog op den helm, die hem op eens op een gelukkigen inval bracht. Hij stopte de kaasjes in zijns meesters ijzeren hoofddeksel en kwam nu haastig aandraven, om te vernemen, wat Don Quichot van hem verlangde.

"Geef mij mijn helm, Sancho!" riep de dolende ridder vol ongeduld. "Mijn helm hier! Haast u, want nu staat ons een avontuur te wachten, waarvan het late nageslacht nog gewagen zal." Driftig rukte hij Sancho, die nog geen tijd gehad had, om zijne kaasjes in veiligheid te brengen, den helm uit de hand en drukte dien, zonder te bemerken, dat er iets in was, stevig op zijn hoofd. Daar nu de kaas nog versch was en door de zwaarte van den ijzeren helm niet weinig geperst werd, zoo begon natuurlijk de vettige melkpap al spoedig over Don Quichots haar, gezicht en baard neer te druppelen en 't hem niet weinig lastig te maken. "Sancho," riep hij ontsteld, "Sancho, wat is dat hier? 't Is, alsof mij de hersenen gaan smelten, of 't mij schemerachtig voor de oogen wordt, of 't gulle zweet mij van alle kanten uitbreekt. Geef mij wat, om mij af te drogen, want die bijtende zweetdroppels zullen mij anders stekeblind maken." Zonder een woord te zeggen, reikte Sancho den ridder een vuilen, vettigen doek toe en was in zijn hart maar blij, dat Don Quichot in zijn ongeduld den eigenlijken aard van dat lastig zweet niet nader onderzocht.

De ridder merkte intusschen toch onraad en nam, na zich zoo wat afgeveegd te hebben, den helm af, om zijn zweetenden schedel eens te betasten. En toen hij nu aan zijne vingers dat witte kaasdeeg zag en daaraan rook, begreep hij 't gansche geval en maakte zich. ontzettend driftig.

"Schandelijke, verraderlijke, laaghartige en arglistige knaap," barstte hij los, "'t is kaas, wat gij daarin gestopt hebt! Kaas, bij het leven en de schoonheid mijner hooge dame Dulcinea van Toboso!" Ofschoon Sancho Panza eerst geducht schrikte, herstelde hij zich toch spoedig en kreeg zijne gewone onbeschaamdheid terug.

"Ei, als 't werkelijk kaas is, edele heer," sprak hij, "geef die mij dan, want op kaas ben ik dol. Schoon neen, de duivel mag haar eten, want die alleen kan ze daarin getooverd hebben. Gij zult toch niet gelooven, edele ridder, dat ik ooit de stoutheid zou hebben, uw helm te verontreinigen? De hemel moge mij voor zulke heiligschennis behoeden! Misschien vervolgt mij en u een snoode toovenaar, die de kaas er alleen indeed om u te vertoornen en mij daardoor een dracht slagen te bezorgen. Maar ik ben zeker, dat hem ditmaal zijne list niet gelukken zal, want mijn edele heer is veel te verstandig, om niet in te zien, dat ik de kaas, als ik die namelijk gehad had, honderdmaal liever in mijn maag dan in uw helm zou hebben geborgen." "Dat komt mij wel waarschijnlijk voor," zeide Don Quichot, nu weer ten volle tevredengesteld. Zonder zich aan het verwonderd gezicht te storen van den heer die hem gezelschap hield, reinigde hij zich ten volle van de vettige brij, zette toen zijn helm weer op, stond overeind in de beugels, keek naar zijn zwaard, velde de lans en riep vol kamplust en moed: "Kome nu, wie wil! Hier sta ik en voel de kracht in mij, om het zelfs tegen den baarlijken duivel op te nemen." Onderwijl naderde de met vaantjes versierde kar, en het bleek nu, dat daar niemand bij was dan de voerman met zijne muilezels en een man, die op het voorste bankje zat. Don Quichot plaatste zich toen midden in den weg en vroeg:

"Wie zijt gij, menschen? Waar gaat gij heen? Wat voor een wagen is dat? Wat hebt gij daarin? En wat moeten die vlaggetjes daar beduiden?" "Heer," antwoordde de voerman, "die kar is mijn eigendom, en er zijn twee geweldige leeuwen in, die de stadhouder van Oran aan zijne majesteit den koning ten geschenke zendt. Die vaantjes beduiden alleen, dat de inhoud der kar 's konings eigendom is." "Zijn de leeuwen groot en sterk?" vroeg Don Quichot.

"Zeker, edele heer!" antwoordde de man. "Ze zijn grooter en sterker dan er ooit nog uit Afrika naar Spanje zijn gekomen. Ik heb al veel leeuwen gezien, maar huns gelijken nog niet. Hier in het voorste hok zit de leeuw en in dat andere de leeuwin. Ze zijn nu ontzettend hongerig, daar ze vandaag nog geen voêr hebben gehad, en ik verzoek dus, dat de heeren uit den weg gaan en ons doorlaten, zoodat wij spoedig naar eene plaats komen, waar vleesch is te krijgen." "Ik voor zoo'n paar ellendige leeuwen uit den weg gaan?" vroeg Don Quichot met minachting. "Zie mij aan, of ik de man daarnaar ben! Gauw afgestapt, goede man, en de hokken geopend, zoodat de beestjes naar buiten kunnen komen! Hier midden op het open veld wil ik met hen vechten en hun toonen, wie Don Quichot van La Mancha, de Ridder van de Droevige Figuur, is. Kom af, zeg ik, en voor den dag met de twee, in spijt van al de toovenaars, die ze mij zeker in den weg hebben gezonden." De vreemde heer zag Don Quichot met groote oogen aan en meende zeker, dat het hem eensklaps in het hoofd was geslagen. In zijn bitteren angst en benauwdheid wendde Sancho Panza zich tot hem en smeekte hem in roerende bewoordingen althans eene poging te doen, om den ridder van zijne roekelooze onderneming terug te houden.

"Ik bid u in Gods naam," smeekte hij, "maak toch, dat mijn meester zich niet met dat wilde gedierte inlaat, dat ons zeker in stukken zal scheuren." "Maar wil uw heer dan wezenlijk die dieren bevechten?" vroeg de vreemde. "Is hij dan geheel razend en dol?" "Dol en razend niet, maar zoo moedig, dat er geen houden aan is," verzekerde Sancho. "Nu, dan wil ik mijn best doen, om ongelukken voor te komen," zeide de vreemde en keerde zich tot Don Quichot, die den leeuwenhoeder nog altijd drong de hokken te openen en de dieren vrij te laten. "Heer dolend ridder," sprak hij tot Don Quichot, "voor zoover mij bekend is, moeten alle helden slechts zulke avonturen bestaan, die hun kans laten op levensbehoud. Door zich met andere dingen in te laten verraden zij meer dwaasheid dan kracht en verdienen geen lof, maar berisping. Laat dus, bid ik u, deze leeuwen met rust; zij komen aan zijne majesteit den koning toe en worden niet ongestraft aangeroerd." "Mijn beste heer," antwoordde Don Quichot, "bemoei gij u met uwe hazen en patrijzen en laat mij mijn werk doen, gelijk dat mij goeddunkt. De kamp met deze leeuwen behoort daartoe, en ik verzoek u, dat gij u daar niet verder mee bemoeit." De heer zweeg, daar hij begreep, dat zijn spreken toch niet baatte, terwijl Don Quichot zich opnieuw tot den leeuwenhoeder wendde en sprak:

"Gij schandelijke en plichtvergeten dienaar! als gij niet op staanden voet gehoorzaamt, zweer ik, dat ik u met deze lans aan uw hok vast zal nagelen." Nu de man zag, dat het den geharnasten ridder ernst was, durfde hij zich niet langer verzetten en zeide: "Ieder hier tegenwoordig kan getuigen, dat ik alleen door geweld ben gedwongen geworden de kooi der leeuwen te openen en het eigendom des konings op het spel te zetten. Alle schade en alle onheil, dat daaruit ontstaan kan, gaat mij niet aan, maar alles moet naar billijkheid en recht op rekening van dezen ridder komen. Maakt plaats, mijne heeren, bergt u, voordat ik de grendels openschuif." "Heer," keerde de voerman zich thans tot Don Quichot, "vergun althans, dat ik mijne muilezels afspan en in veiligheid breng. Als de leeuwen mijne dieren ombrengen, ben ik voor altijd mijne kostwinning kwijt." "Gij zijt een dom mensch," riep de ridder verstoord. "Denkt gij, dat ik aan de leeuwen tijd zal laten, om uwe dieren aan te vallen? Mijnentwege doe echter, wat gij wilt; maar gij zult zien, dat gij nutteloos werk gedaan hebt." Niettegenstaande deze verzekering spande de man in aller ijl zijn trekvee af, en gedurende dien tijd trachtte de vreemde heer den ridder nogmaals tot andere gedachten te brengen. Deze bleef echter onverzettelijk bij zijn opzet volharden.

"Wilt gij niet getuige zijn van den kamp, dien ik hier op het open veld beginnen zal, spoor dan uw schimmel aan en maak u uit de voeten," zeide hij. Thans deed ook nog Sancho Panza een goed woord en smeekte met tranen in de oogen zijn meester, toch van zijn voornemen af te zien.

"Dit avontuur is zoo vreeselijk," zei hij, "dat al, wat wij reeds beleefd hebben, er maar kinderspel bij was. Hier is geen tooverij of hekserij in 't spel, maar alles is wis en wezenlijk ernst. Ik heb tusschen de ijzeren tralies door in 't hok gekeken en daar de klauwen van den leeuw gezien, die ontzettend lang en breed zijn. 't Is een dier, zoo groot als een berg, heer." "Uwe benauwdheid zal het nog grooter maken dan de halve wereld," zei Don Quichot. "Maak maar, dat ge weg komt, Sancho! Mocht ik bij den zwaren strijd, die mij te wachten staat, het leven laten, spoed u dan naar mijne gebiedster Dulcinea van Toboso en maak haar bekend met mijn dood." Na deze woorden begrepen allen, dat met Don Quichot niets meer was aan te vangen en dat men hem stil zijn gang moest laten gaan. Zoo dreef dan de voerman zijne muilezels op zij, bracht de vreemde heer zijn schimmel in veiligheid en zorgde Sancho Panza, dat hij met zijn grauwtje op eerbiedigen afstand kwam. En toen gebood de ridder op dreigenden toon, dat men de hokken zou openen.

Ziende, dat alle menschen en dieren buiten gevaar waren, bracht de leeuwenhoeder Don Quichot nogmaals onder het oog, welk eene roekelooze onderneming hij voorhad, en waarschuwde hem ernstig zich toch niet zoo moedwillig in gevaar te begeven. Don Quichot luisterde daar echter niet naar. Terwijl de man talmde en nog steeds tijd zocht te winnen, overlegde hij, of het niet beter zou zijn, den kamp te voet, in plaats van te paard te beginnen, en besloot eindelijk tot het eerste, omdat hij vreesde, dat Rocinante bij het zien van het vreeselijk roofdier schuw en wild zou worden. Hij sprong dus van het paard, wierp zijne lans op den grond, dekte zijne borst met het schild, trad met ontbloot zwaard voor de deur van het hok en beval zijne ziel Dulcinea van Toboso aan.

Toen de leeuwenhoeder nu zag, dat Don Quichot ten volle bedaard en beraden was, en dat hij hem dus wel zijn zin diende te geven, rukte hij de deur van het eerste hok, waarin de leeuw zat, wagenwijd open. De leeuw, werkelijk een dier van buitengewone grootte en schrikinboezemende gestalte, keerde zich om in zijn kooi, schoof zijn voorpooten vooruit en rekte zich. Daarop ontsloot hij zijn ontzettenden muil, spalkte dien wijd open en gaapte zeer majestueus. Vervolgens stak hij de bloedroode tong uit, likte zich de oogen, trad met langzamen tred vooruit, stak zijn geweldigen kop buiten het hok, liet zijne gloeiende oogen naar alle zijden rondrollen en nam eene houding aan, die iedereen met ontzetting zou vervuld hebben. Don Quichot week echter niet terug, maar nam het vreeselijk dier kalm en bedaard op en wenschte zelfs, dat het dadelijk van den wagen springen en den kamp met hem beginnen mocht.

Na echter het landschap en zijn uitdager eene poos bedaard te hebben aangekeken, schudde de leeuw langzaam zijn kop en--draaide zich om, Don Quichot den rug toekeerend. Met de grootste onverschilligheid strekte hij zich vervolgens op de planken uit en scheen zich om niets ter wereld meer te bekommeren.

"Jaag hem op!" riep Don Quichot den leeuwenhoeder toe. "Stoot, sla, schop, terg en sar hem, tot hij uit zijn hok komt." "Ja, ja, dat zal ik wel uit mijn hersens laten," riep de man. "Als ik hem aanraakte, zou hij mij allereerst beetpakken, en dat is een ding, waarvoor ik hartelijk bedank. Vergenoeg u met wat gij gedaan hebt, heer ridder, en wees verzekerd, dat het meer is, dan één menschenkind u zou durven nadoen. Stel u niet voor de tweede maal bloot en bedenk, dat gij alles gedaan hebt, wat men van een held kan verlangen. De deur staat open, de leeuw is uitgedaagd, gij staat tot den kamp bereid. Wil uw vijand niet vechten, dan is aan hem de schande en oneer en aan u de zege en de roem." "Dat is waar!" riep Don Quichot uit. "Sluit de deur weer toe, vriend, en geef mij de getuigenis, dat ik werkelijk alles gedaan heb, wat mij geoorloofd was. Gij hebt den leeuw de deur opengezet; ik heb hem opgewacht, maar hij is niet gekomen; eindelijk heb ik nog een poos gewacht, en hij is weer niet verschenen, maar is naar den versten hoek van zijn kooi gekropen en heeft zich daar lafhartig neergelegd. Meer is niet noodig, om mijne dapperheid in vollen glans te vertoonen, en gij moogt dus vrij de deur sluiten, terwijl ik onze gevluchte vrienden wil terugroepen, opdat zij uit uw mond het verhaal van mijne daden hooren." De wachter sloot het hok weer toe, en Don Quichot bond den doek, waarmee hij de kaas van zijn gezicht had gewischt, aan zijne lans, om daarmee de anderen terug te roepen. Te gelijk verhief hij zijne stem en riep: "Sancho! Sancho!" dat het wijd over het veld klonk.

Sancho Panza vernam dien roep, keerde zich om, zag het witte vaantje en zei: "Ik laat mij levend villen, als mijn heer de wilde beesten niet overwonnen heeft; want zie, hij wenkt ons en zijn vaan wappert in den wind." Ook de anderen zagen het gegeven teeken, en hunne harten, die tot nog toe met angst vervuld waren geweest, werden gerust. Zij keerden naar de kar terug en waren zeer verlangend, de toedracht en den afloop van den gewaagden kamp te vernemen.

"Span uwe muilezels weer voor," riep Don Quichot den voerman toe; "span ze voor en vervolg ongehinderd uwe reis. En gij, Sancho, geef den leeuwenhoeder twee goudguldens tot vergoeding omdat hij zich zoo lang heeft opgehouden." "Die goudguldens wil ik hem wel geven," antwoordde de schildknaap; "doch zeg mij eerst, wat er van de leeuwen geworden is. Zijn ze al dood, of hebben ze er 't leven afgebracht?" "Wend u tot dezen man," sprak Don Quichot met trotschheid; "hij zal u berichten, hoe de zaak is afgeloopen." Sancho talmde hier dan ook niet mee, en de leeuwenhoeder vertelde uitvoerig de geheele geschiedenis en kon niet genoeg roemen, hoe uitstekend dapper en heldhaftig de ridder zich in dit geval gedragen had. De leeuw scheen reeds bij zijne eerste verschijning door schrik aangetast en was, in plaats van den aangeboden kamp aan te nemen, lafhartig naar den versten hoek van zijn hok teruggeweken; en daar hij, de leeuwenhoeder, den dapperen Don Quichot nu gezegd had, dat het roekeloos zou zijn, den leeuw nog verder te tergen, had de ridder, hoewel ongaarne, hem eindelijk vrijheid gegeven de deur van het hok weer dicht te doen.

"Wat zegt gij daarvan, Sancho?" vroeg Don Quichot vol fierheid. "Daar ziet gij nu uit, dat alle betooveringen tegen ware dapperheid en echten heldenmoed geen zier kunnen uitrichten." Sancho haalde stilzwijgend de schouders op en stopte den leeuwenhoeder de twee goudguldens in de hand, waarna deze laatste beloofde de koenheid van Don Quichot overal te zullen uitbazuinen en zelfs te zorgen, dat die zijne majesteit den koning ter oore kwam.

"Goed, dat moogt gij doen," sprak Don Quichot; "en als de koning u naar mijn naam mocht vragen, kunt gij antwoorden, dat het de "leeuwenridder" is, die de stoute daad gewaagd heeft. Voortaan namelijk wil ik, een overoud heilig gebruik volgend, dezen bijnaam voeren en daarentegen dien van "Ridder van de Droevige Figuur" afleggen. Dat hebben vóór mij reeds vele dolende helden gedaan, en ik wil hun doorluchtig voorbeeld volgen." De kar reed nu weg en Don Quichot vervolgde met zijn klein gezelschap den vroeger ingeslagen weg naar Saragossa.

Het duurde nu niet lang, of zij kwamen eene beroemde grot, het zoogenaamde hol van Montesinos, voorbij, waarvan allerlei wonderbare dingen verteld worden, en de vreemde heer maakte daar Don Quichot opmerkzaam op. Terstond betoonde deze grooten lust het inwendige te bezien; doch de vreemde ried hem dit af, omdat men er niet anders in kon komen, dan door zich aan lange touwen in de diepte te laten neerzakken.

"En al zou ik er voor in de hel komen, toch moet ik de grot bezien," verklaarde Don Quichot en reed regelrecht op het naaste dorp aan, om daar te overnachten en zich van de vereischte touwen en strikken te voorzien. Hij kocht daarvan tot eene lengte van honderd vaam, en begaf zich den anderen dag met den vreemden heer en met Sancho Panza naar de gevaarlijke plaats.

Na den middag te twee uren kwamen zij daar aan en vonden den toegang tot de grot vrij breed, ruim en slechts weinig door doornen en ander struikgewas bedekt en verdonkerd. Zij stegen af, en Don Quichot werd vast en stevig aan een touw gebonden, om zonder verwijl in de diepte te worden neergelaten.

"Heer," zeide Sancho Panza, terwijl zij daarmee bezig waren, "heer, bezin, eer gij begint, en bedenk nog eens goed, wat gij doet. Nog niemand heeft het eind van de spelonk bereikt, en niemand dwingt u zulk een gevaarvol stuk te ondernemen. Blijf stilletjes hier boven en neem goeden raad van mij aan." "Houd den mond, Sancho, en bind maar de touwen vast," antwoordde Don Quichot op deze welgemeende waarschuwing. "Juist zulk eene onderneming, die nog niemand gelukt is, past voor mij." De schildknaap zweeg en liet verdrietig de lip hangen. Toen nu echter Don Quichot stevig was vastgebonden, knielde hij neder, riep de krachtdadige bescherming van zijne Dulcinea in en naderde toen den afgrond, waarin hij zich wilde laten neerzakken. Voordat hij aan den rand kwam, moest hij echter met zijn zwaard zich een weg door het struikgewas banen, dat voor den ingang der grot welig was opgeschoten. Het door het kraken en breken der takken veroorzaakte gerucht joeg eene ontzettende menigte raven, kraaien, uilen en vleermuizen op, die tot hiertoe in ongestoorde rust in de grot genesteld hadden, en zij stoven met zooveel geweld op Don Quichot los, dat die daardoor overhoop werd geworpen en zoo lang als hij was op den grond kwam te liggen.

Ieder ander, dan onze onverschrokken ridder, zou deze omstandigheid als een noodlottig voorteeken hebben beschouwd; doch hem versterkte zij slechts in zijn heldhaftig voornemen. Toen al dat fladderend roofgedierte zich een uitweg had gebaand, sprong hij in den afgrond neer; de vreemde heer en Sancho Panza vierden langzaam de lijn, en Don Quichot verdween aldra in de donkere, gapende diepte.

"De hemel behoede u, gij pronk en sieraad van de dolende ridderschap!" riep Sancho Panza hem na. "Daal neer, gij hoofd van ijzer, hart van staal en arm van metaal! Moogt gij behouden het daglicht weer aanschouwen, waarvan gij daar in den afgrond niet heel veel te zien zult krijgen." Onderwijl schreeuwde Don Quichot voortdurend, dat zij nog maar meer touw zouden vieren, tot in 't eind het geluid zijner stem niet langer tot hen opstijgen kon. Ten laatste liep de lijn echter toch ten einde, en nu wachtten zij een half uur, voordat zij haar weder optrokken. Toen zij hiermee begonnen, scheen zij hun echter zoo licht en onbezwaard toe, dat zij vreezen moesten, dat Don Quichot zich had losgemaakt en in de diepte was achtergebleven, wat Sancho tranen met tuiten deed schreien en zich al zijn best reppen, om toch maar spoedig zeker te zijn van de zaak. Op eens echter, toen reeds tachtig vaam van de lijn was ingehaald, voelden zij een zwaren last en bemerkten al spoedig, dat Don Quichot tegen vermoeden toch nog aan het touw hing. Zij trokken en trokken met al hunne kracht, en vol blijdschap riep Sancho naar beneden:

"Welkom, welkom, gestrenge heer! Wij waren al bang, dat wij uw edel aangezicht nooit meer aanschouwen zouden." Don Quichot antwoordde niet op dezen vriendelijken toeroep, en toen zij hem eindelijk goed en wel boven hadden, zagen zij, dat zijne oogen gesloten waren en dat hij in vasten slaap lag. Zij legden hem op den grond, bevrijdden hem van zijne banden en hoopten, dat hij nu vanzelf wel weer wakker zou worden. Dit gebeurde echter niet, en zij moesten hem lang knijpen en schudden, rollen en omkeeren, voordat hij ten laatste weer tot bezinning kwam, de oogen opsloeg, zich rekte en strekte en in alles deed als iemand, die uit eene zwaren droom ontwaakt. Verschrikt keek hij rond en eene rilling liep hem over de leden, toen hij zich weder op de bovenwereld verplaatst en den blauwen hemel boven zijn hoofd zag.

"O, mijne vrienden," sprak hij op klagenden toon, "waarom hebt gij mij aan den zoetsten toestand ontrukt, waarin ik ooit in mijn leven heb mogen verkeeren? Een hemelsch aanminnig gezicht heb ik aanschouwd, en nu eerst zie ik in, dat alle genietingen van dit ondermaansche slechts nesterijen en kinderspel zijn, dat zij verdwijnen als een schaduw, en verwelken gelijk de bloemen des velds." "Maar, sakkerloot, heer, wat hebt gij dan daar wel in die hel te zien gekregen?" vroeg Sancho.

"Eene hel noemt gij dat?" riep Don Quichot. "O, noem het niet zoo; 't is de schoonste plaats, die op aarde te vinden is. Luister toe, wat ik zal vertellen." "Ja, naderhand met alle genoegen," antwoordde Sancho Panza; "maar nu blaf ik van honger en moet eerst mijne arme maag wat tevredenstellen." Don Quichot zeide hier niets tegen en begon, nadat hij zichzelf ook door een hartig maal gesterkt had, het verhaal van zijne avonturen in de onderaardsche grot.

"Ongeveer twaalf vaam diep in de kloof opent zich rechts een gewelf, als eene hal, waar wel eene groote koets met zes paarden zou kunnen keeren. Door eenige spleten, die tot de oppervlakte der aarde reiken, dringt daar een flauw en schemerachtig licht in door.

"Dit gewelf ontdekte ik, toen ik het hangen en bongelen aan de lijn al moe was, waarom ik besloot er binnen te treden en er eene korte poos te rusten. Ik riep u toe, dat gij met het vieren van het touw moest ophouden; maar daar gij mij niet scheent te verstaan, rolde ik het touw, al naarmate dat mij nakwam, tot een tros op en ging toen daarop zitten, om mij in gepeins te verdiepen. Ik overlegde, hoe ik het aanvangen moest, om de diepte van den afgrond te bereiken, daar ik nu niemand meer had, die mij neerlaten kon, en onder dat denken overviel mij op eens de diepste slaap. Het duurde evenwel niet lang, of ik ontwaakte weer en bevond mij op eene groote weide, schooner en liefelijker, dan ik ooit nog met mijne oogen had aanschouwd. Ik dacht te droomen en betastte hoofd, borst en handen, om mij van mijn wakenden toestand ten volle te overtuigen. Uit alle teekens maakte ik op, dat werkelijk de slaap van mij geweken was, en dat geen droom, geen phantasie, geen drogbeeld van het verhitte bloed mij misleidde.

"Nadat ik mij ten volle van mijn waken overtuigd had, keek ik rond en viel mij een prachtig koninklijk paleis in het oog, welks dak en wanden uit glinsterende kristallen schenen te bestaan. De vleugeldeuren vlogen open, en nu trad een eerwaardig, met een lang slepend gewaad bekleed grijsaard te voorschijn. Hij kwam op mij toe, groette mij heel vriendelijk, sprak mij aan en vroeg, of hij mij de wonderen van het betooverde paleis mocht vertoonen. Ik boog mij dankbaar ten teeken van toestemming en volgde hem in het slot. Door wijde portalen gingen wij, door lange gangen en onmetelijk groote zalen. Overal, waar wij kwamen, stonden prachtige monumenten uit goud en diamanten, en op ieder prijkte een kristallen standbeeld van meer dan levensgrootte. Het waren de grafsteden der overleden dolende ridders, die zich door deugd en dapperheid beroemd gemaakt hebben, en de standbeelden stelden hen voor, gelijk zij er bij hun leven hadden uitgezien. Daar zag ik Amadis van Gallië, en Roland, en Durandarte, den spiegel der ridderschap, en nog vele, vele anderen, welker namen ik niet weet op te noemen. Toen ik mij met het aanzien dezer helden lang genoeg verkwikt had, bracht de grijsaard mij in een heerlijken lusthof, waaruit mij de geur der kostelijkste bloemen en gewassen tegensloeg en die met allerlei kunstwerken, beelden, grotten en fonteinen koninklijk versierd was. En hier zag ik iets, dat mijn geheele ziel in zoete verrukking bracht, namelijk ik zag mijne doorluchtige gebiedster, de aanminnige jonkvrouwe Dulcinea van Toboso. In een eenvoudig gewaad, als herderin gekleed en begeleid door twee gesluierde hofdames, verlustigde zij zich in de lanen van den betooverenden lusthof, lachte en schertste en deed nu en dan sprongen, die mij door hunne hoogte verbaasd deden staan.

"De grijsaard sprak mij aan en zeide: "Zie, in zulke nederige en armoedige gedaante wandelt uwe schoone thans op aarde rond. Maar wees getroost! Een booze toovenaar heeft haar slechts voor korten tijd veranderd, en eens zult gij haar in de volle glorie harer verheven schoonheid aanschouwen. Opdat gij zien moogt, wat glans haar dan omstralen zal, wil ik u hare beeltenis toonen, gelijk die hare natuurlijke gedaante volkomen waar en getrouw teruggeeft." "Hij wenkte met den vinger, en oogenblikkelijk verdween het omhulsel der herderin, en Dulcinea zelve stond van aanminnigheid stralende voor mij. Hare schoonheid overweldigde mij dusdanig, dat ik een luiden kreet van verrukking uitstiet en daarop onmachtig neerstortte.

"Wat verder met mij gebeurde, weet ik niet. Ik kwam eerst weer tot bezinning, toen gij mij met geweld aan mijne zoete droomen ontruktet." "Neen, dat is te wonderbaarlijk, om waar te kunnen wezen!" riep Sancho Panza uit. "Gij moet noodzakelijk gedroomd hebben, of een of ander booze toovenaar heeft u dolle kluchten vertoond om uwe ziel te verstrikken en u naar den afgrond des verderfs te lokken." "Spreek niet zoo, Sancho," zeide Don Quichot. "Alles, wat ik gezien heb, heb ik met gezonde, wakende zinnen gezien. De tijd zal nog eens openbaar maken, dat ik geen tittel of jota bezijden de waarheid sprak." Onderwijl bestegen zij hunne dieren weder, keerden de wondergrot den rug toe en gingen hun nachtverblijf zoeken in eene herberg, waar dienzelfden avond eene poppencomedie zou worden vertoond. De directeur van het spel, een reizend genie, bood Don Quichot en zijn twee geleiders plaatsen aan, kreeg zijn geld daarvoor, en liet hierop het gordijn naar boven gaan.

Don Quichot staarde met verwondering op de poppen, die, door onzichtbare draden bestuurd, zich op de natuurlijkste wijze bewogen.

Met gespannen aandacht volgde hij den loop der voorstelling, die hoofdzakelijk in een gevecht tusschen Christenen en Mooren bestond. De Christenen werden verslagen en de Mooren vervolgden hunne vluchtende vijanden tot onder de torens van eene versterkte stad.

Toen Don Quichot zag, dat de Heidenen hier nog eens een aanval op de arme Christenen deden, steeg het bloed hem naar her hoofd en oordeelde hij het niet meer dan billijk, dat hij de zwakkere partij te hulp kwam.

"Houdt op! Houdt op!" riep hij, driftig opspringend, het Heidensche poppenvolk toe. "Vervolgt mijne geloofsbroeders niet langer, of gij krijgt het met mij te doen." Onder deze haastig uitgestooten woorden trok hij zijn zwaard, was met een wip op het kleine tooneel en begon met ongehoorde woede op de onschuldige poppen in te houwen. Sommige trapte hij als een pannekoek plat, andere sloeg hij den kop af, nog andere verminkte hij op deerlijke manier, kortom, hij zou een gruwelijk bloedbad hebben aangericht, indien de poppen, in plaats van leder en werk, van vleesch en bloed waren geweest.

Bij het zien van deze verwoesting schoot de ontstelde tooneeldirecteur toe, viel den verbolgen ridder te voet en smeekte hem met tranen in de oogen, zijne arme levenlooze schepsels toch te sparen. Don Quichot evenwel luisterde daar niet naar, en zou den armen poppenman zelven het hoofd hebben afgeslagen, indien deze zich niet met alle snelheid uit de voeten had gemaakt.

De slagen des ridders vielen als hagelsteenen bij eene donderbui.

In minder dan een kwartier tijds had hij het gansche tooneel tot splinters geslagen, al de toeschouwers, die hem voor razend en dol hielden, op de vlucht gejaagd, en zelfs Sancho Panza tot de stomme bekentenis genoodzaakt, dat zijn meester wel al veel gekke dingen had vertoond, maar nooit nog zoo'n gek stuk, als nu dit hier.

Eerst toen het Heidensche leger de volle neerlaag had geleden, kwam Don Quichot eenigszins tot bedaren, leunde hijgend op zijn zwaard en zei: "Nu mocht ik nog wel eens iemand hooren zeggen, dat een dolend ridder een onnut ding in de wereld is! Was ik hier niet gekomen, dan was een gansch Christenleger vernietigd geweest, terwijl nu de snoode Heidenen tot den laatsten man toe verslagen liggen. En daarom zeg ik: eere, lof, roem en glorie der dolende ridderschap!" "Ja, ja, dat is goed en wel," riep de poppenman, die zich nu ook weer kwam vertoonen: "maar in allen gevalle moet gij mij de schade betalen, die gij mij moedwillig hebt toegevoegd." "Wat dan betalen?" vroeg Don Quichot verwonderd. "Wat heb ik u dan bedorven?" "Hoe! dat weet gij niet?" vroeg meester Pedro, de eigenaar van het poppenspel. "Ziet gij dan niet het armzalig overschot van mijne poppen, die gij met uw zwaard in gruizels en splinters hebt geslagen?" "Poppen?" vroeg Don Quichot.

"Poppen heb ik vernield? Ja, waarlijk, het zijn poppen, en geen menschen van vleesch en bloed. Daar ziet men weer, hoe ik door die snoode toovenaars vervolgd word! Zij verblindden mijn oog, zoodat ik de poppen voor levende menschen moest aanzien, en dat ik alles, wat gespeeld werd, voor echte werkelijkheid hield. Maar wat te doen? Daar ik nu eens uit dwaling zoo groote schade aangericht heb, is het ook mijn plicht, die ten volle te vergoeden, en ik zal dus mijzelf tot alle kosten veroordeelen. Overleg, meester Pedro, welke som u als schadeloosstelling toekomt, en laat u die door mijn schildknaap Sancho Panza uitbetalen." Meester Pedro boog dankend voor den grootmoedigen ridder, die nu niet weinig beschaamd zijn slaapkamer opzocht. Sancho Panza echter moest de beurs trekken en voor de dwaasheden van zijn heer eene aanzienlijke som betalen.


Don Quichot XVII - HET AVONTUUR MET DE LEEUWEN EN ANDERE WONDERLIJKE GESCHIEDENI Don Quijote XVII - DER KAMPF MIT DEN LEOVEN UND ANDERE WUNDERBARE SCHLACHTEN

HOOFDSTUK XVII.

HET AVONTUUR MET DE LEEUWEN EN ANDERE WONDERLIJKE GESCHIEDENISSEN.

Den grooten weg volgende, haalde Don Quichot een goed gekleed, oudachtig heer in, met wien hij zich, daar hij in alles, wat niet met die dwaasheid van het dolend ridderschap in verband stond, een hoogst beschaafd en verstandig man was, op recht aangename wijze wist te onderhouden. Following the great way, Don Quixote caught up with a well-dressed old gentleman, with whom he was a highly civilized and sensible man in all things unrelated to the madness of the errant knighthood. managed to maintain. Hij geraakte zóo met hem in 't gesprek verdiept, dat Sancho Panza, die den helm zijns meesters aan zijn zadelknop droeg, zich ongemerkt van zijne zijde verwijderen en bij eenige herders vervoegen kon, die op een naburig veld hunne schapen weidden. Hij wilde wat melk van hen vragen, waarop hij ontzettend belust was.

Nog was Sancho bij de herders, toen Don Quichot toevallig opkeek en eene kar in het oog kreeg, die, met vele bonte vaantjes en wimpels versierd, regelrecht op hem toekwam. Daar hij terstond een nieuw avontuur vermoedde, riep hij met luider stemme aan Sancho om zijn helm.

De schildknaap vernam het dringend roepen van zijn heer juist op het oogenblik, toen hij van de herders een paar vette, weeke kaasjes had gekocht. El escudero escuchó el grito urgente de su amo justo cuando había comprado unos quesos gordos y tiernos a los pastores. Inderhaast wist hij niet, waar hij die bergen zou, en daar hij ze reeds betaald had, wilde hij ze toch liefst niet in den steek laten. In deze verlegenheid viel zijn oog op den helm, die hem op eens op een gelukkigen inval bracht. Hij stopte de kaasjes in zijns meesters ijzeren hoofddeksel en kwam nu haastig aandraven, om te vernemen, wat Don Quichot van hem verlangde.

"Geef mij mijn helm, Sancho!" riep de dolende ridder vol ongeduld. "Mijn helm hier! Haast u, want nu staat ons een avontuur te wachten, waarvan het late nageslacht nog gewagen zal." Driftig rukte hij Sancho, die nog geen tijd gehad had, om zijne kaasjes in veiligheid te brengen, den helm uit de hand en drukte dien, zonder te bemerken, dat er iets in was, stevig op zijn hoofd. Daar nu de kaas nog versch was en door de zwaarte van den ijzeren helm niet weinig geperst werd, zoo begon natuurlijk de vettige melkpap al spoedig over Don Quichots haar, gezicht en baard neer te druppelen en 't hem niet weinig lastig te maken. "Sancho," riep hij ontsteld, "Sancho, wat is dat hier? 't Is, alsof mij de hersenen gaan smelten, of 't mij schemerachtig voor de oogen wordt, of 't gulle zweet mij van alle kanten uitbreekt. Geef mij wat, om mij af te drogen, want die bijtende zweetdroppels zullen mij anders stekeblind maken." Zonder een woord te zeggen, reikte Sancho den ridder een vuilen, vettigen doek toe en was in zijn hart maar blij, dat Don Quichot in zijn ongeduld den eigenlijken aard van dat lastig zweet niet nader onderzocht.

De ridder merkte intusschen toch onraad en nam, na zich zoo wat afgeveegd te hebben, den helm af, om zijn zweetenden schedel eens te betasten. En toen hij nu aan zijne vingers dat witte kaasdeeg zag en daaraan rook, begreep hij 't gansche geval en maakte zich. ontzettend driftig.

"Schandelijke, verraderlijke, laaghartige en arglistige knaap," barstte hij los, "'t is kaas, wat gij daarin gestopt hebt! Kaas, bij het leven en de schoonheid mijner hooge dame Dulcinea van Toboso!" ¡Queso, por la vida y hermosura de mi alta señora Dulcinea del Toboso! Ofschoon Sancho Panza eerst geducht schrikte, herstelde hij zich toch spoedig en kreeg zijne gewone onbeschaamdheid terug.

"Ei, als 't werkelijk kaas is, edele heer," sprak hij, "geef die mij dan, want op kaas ben ik dol. Schoon neen, de duivel mag haar eten, want die alleen kan ze daarin getooverd hebben. Gij zult toch niet gelooven, edele ridder, dat ik ooit de stoutheid zou hebben, uw helm te verontreinigen? De hemel moge mij voor zulke heiligschennis behoeden! Misschien vervolgt mij en u een snoode toovenaar, die de kaas er alleen indeed om u te vertoornen en mij daardoor een dracht slagen te bezorgen. Maar ik ben zeker, dat hem ditmaal zijne list niet gelukken zal, want mijn edele heer is veel te verstandig, om niet in te zien, dat ik de kaas, als ik die namelijk gehad had, honderdmaal liever in mijn maag dan in uw helm zou hebben geborgen." "Dat komt mij wel waarschijnlijk voor," zeide Don Quichot, nu weer ten volle tevredengesteld. Zonder zich aan het verwonderd gezicht te storen van den heer die hem gezelschap hield, reinigde hij zich ten volle van de vettige brij, zette toen zijn helm weer op, stond overeind in de beugels, keek naar zijn zwaard, velde de lans en riep vol kamplust en moed: "Kome nu, wie wil! Hier sta ik en voel de kracht in mij, om het zelfs tegen den baarlijken duivel op te nemen." Onderwijl naderde de met vaantjes versierde kar, en het bleek nu, dat daar niemand bij was dan de voerman met zijne muilezels en een man, die op het voorste bankje zat. Don Quichot plaatste zich toen midden in den weg en vroeg:

"Wie zijt gij, menschen? Waar gaat gij heen? Wat voor een wagen is dat? Wat hebt gij daarin? En wat moeten die vlaggetjes daar beduiden?" "Heer," antwoordde de voerman, "die kar is mijn eigendom, en er zijn twee geweldige leeuwen in, die de stadhouder van Oran aan zijne majesteit den koning ten geschenke zendt. -Señor -respondió el cochero-, esa carreta es mía, y en ella hay dos leones poderosos, que el gobernador de Orán envía a su majestad el rey como regalo. Die vaantjes beduiden alleen, dat de inhoud der kar 's konings eigendom is." "Zijn de leeuwen groot en sterk?" vroeg Don Quichot.

"Zeker, edele heer!" antwoordde de man. "Ze zijn grooter en sterker dan er ooit nog uit Afrika naar Spanje zijn gekomen. Ik heb al veel leeuwen gezien, maar huns gelijken nog niet. Hier in het voorste hok zit de leeuw en in dat andere de leeuwin. Ze zijn nu ontzettend hongerig, daar ze vandaag nog geen voêr hebben gehad, en ik verzoek dus, dat de heeren uit den weg gaan en ons doorlaten, zoodat wij spoedig naar eene plaats komen, waar vleesch is te krijgen." "Ik voor zoo’n paar ellendige leeuwen uit den weg gaan?" vroeg Don Quichot met minachting. "Zie mij aan, of ik de man daarnaar ben! Gauw afgestapt, goede man, en de hokken geopend, zoodat de beestjes naar buiten kunnen komen! Hier midden op het open veld wil ik met hen vechten en hun toonen, wie Don Quichot van La Mancha, de Ridder van de Droevige Figuur, is. Kom af, zeg ik, en voor den dag met de twee, in spijt van al de toovenaars, die ze mij zeker in den weg hebben gezonden." De vreemde heer zag Don Quichot met groote oogen aan en meende zeker, dat het hem eensklaps in het hoofd was geslagen. In zijn bitteren angst en benauwdheid wendde Sancho Panza zich tot hem en smeekte hem in roerende bewoordingen althans eene poging te doen, om den ridder van zijne roekelooze onderneming terug te houden.

"Ik bid u in Gods naam," smeekte hij, "maak toch, dat mijn meester zich niet met dat wilde gedierte inlaat, dat ons zeker in stukken zal scheuren." "Maar wil uw heer dan wezenlijk die dieren bevechten?" vroeg de vreemde. "Is hij dan geheel razend en dol?" "Dol en razend niet, maar zoo moedig, dat er geen houden aan is," verzekerde Sancho. "Nu, dan wil ik mijn best doen, om ongelukken voor te komen," zeide de vreemde en keerde zich tot Don Quichot, die den leeuwenhoeder nog altijd drong de hokken te openen en de dieren vrij te laten. "Heer dolend ridder," sprak hij tot Don Quichot, "voor zoover mij bekend is, moeten alle helden slechts zulke avonturen bestaan, die hun kans laten op levensbehoud. Door zich met andere dingen in te laten verraden zij meer dwaasheid dan kracht en verdienen geen lof, maar berisping. Laat dus, bid ik u, deze leeuwen met rust; zij komen aan zijne majesteit den koning toe en worden niet ongestraft aangeroerd." "Mijn beste heer," antwoordde Don Quichot, "bemoei gij u met uwe hazen en patrijzen en laat mij mijn werk doen, gelijk dat mij goeddunkt. De kamp met deze leeuwen behoort daartoe, en ik verzoek u, dat gij u daar niet verder mee bemoeit." De heer zweeg, daar hij begreep, dat zijn spreken toch niet baatte, terwijl Don Quichot zich opnieuw tot den leeuwenhoeder wendde en sprak:

"Gij schandelijke en plichtvergeten dienaar! als gij niet op staanden voet gehoorzaamt, zweer ik, dat ik u met deze lans aan uw hok vast zal nagelen." Nu de man zag, dat het den geharnasten ridder ernst was, durfde hij zich niet langer verzetten en zeide: "Ieder hier tegenwoordig kan getuigen, dat ik alleen door geweld ben gedwongen geworden de kooi der leeuwen te openen en het eigendom des konings op het spel te zetten. Alle schade en alle onheil, dat daaruit ontstaan kan, gaat mij niet aan, maar alles moet naar billijkheid en recht op rekening van dezen ridder komen. Maakt plaats, mijne heeren, bergt u, voordat ik de grendels openschuif." "Heer," keerde de voerman zich thans tot Don Quichot, "vergun althans, dat ik mijne muilezels afspan en in veiligheid breng. Als de leeuwen mijne dieren ombrengen, ben ik voor altijd mijne kostwinning kwijt." "Gij zijt een dom mensch," riep de ridder verstoord. "Denkt gij, dat ik aan de leeuwen tijd zal laten, om uwe dieren aan te vallen? Mijnentwege doe echter, wat gij wilt; maar gij zult zien, dat gij nutteloos werk gedaan hebt." Niettegenstaande deze verzekering spande de man in aller ijl zijn trekvee af, en gedurende dien tijd trachtte de vreemde heer den ridder nogmaals tot andere gedachten te brengen. Deze bleef echter onverzettelijk bij zijn opzet volharden.

"Wilt gij niet getuige zijn van den kamp, dien ik hier op het open veld beginnen zal, spoor dan uw schimmel aan en maak u uit de voeten," zeide hij. Thans deed ook nog Sancho Panza een goed woord en smeekte met tranen in de oogen zijn meester, toch van zijn voornemen af te zien.

"Dit avontuur is zoo vreeselijk," zei hij, "dat al, wat wij reeds beleefd hebben, er maar kinderspel bij was. Hier is geen tooverij of hekserij in 't spel, maar alles is wis en wezenlijk ernst. Ik heb tusschen de ijzeren tralies door in 't hok gekeken en daar de klauwen van den leeuw gezien, die ontzettend lang en breed zijn. 't Is een dier, zoo groot als een berg, heer." "Uwe benauwdheid zal het nog grooter maken dan de halve wereld," zei Don Quichot. "Maak maar, dat ge weg komt, Sancho! Mocht ik bij den zwaren strijd, die mij te wachten staat, het leven laten, spoed u dan naar mijne gebiedster Dulcinea van Toboso en maak haar bekend met mijn dood." Na deze woorden begrepen allen, dat met Don Quichot niets meer was aan te vangen en dat men hem stil zijn gang moest laten gaan. Zoo dreef dan de voerman zijne muilezels op zij, bracht de vreemde heer zijn schimmel in veiligheid en zorgde Sancho Panza, dat hij met zijn grauwtje op eerbiedigen afstand kwam. En toen gebood de ridder op dreigenden toon, dat men de hokken zou openen.

Ziende, dat alle menschen en dieren buiten gevaar waren, bracht de leeuwenhoeder Don Quichot nogmaals onder het oog, welk eene roekelooze onderneming hij voorhad, en waarschuwde hem ernstig zich toch niet zoo moedwillig in gevaar te begeven. Don Quichot luisterde daar echter niet naar. Terwijl de man talmde en nog steeds tijd zocht te winnen, overlegde hij, of het niet beter zou zijn, den kamp te voet, in plaats van te paard te beginnen, en besloot eindelijk tot het eerste, omdat hij vreesde, dat Rocinante bij het zien van het vreeselijk roofdier schuw en wild zou worden. Hij sprong dus van het paard, wierp zijne lans op den grond, dekte zijne borst met het schild, trad met ontbloot zwaard voor de deur van het hok en beval zijne ziel Dulcinea van Toboso aan.

Toen de leeuwenhoeder nu zag, dat Don Quichot ten volle bedaard en beraden was, en dat hij hem dus wel zijn zin diende te geven, rukte hij de deur van het eerste hok, waarin de leeuw zat, wagenwijd open. De leeuw, werkelijk een dier van buitengewone grootte en schrikinboezemende gestalte, keerde zich om in zijn kooi, schoof zijn voorpooten vooruit en rekte zich. Daarop ontsloot hij zijn ontzettenden muil, spalkte dien wijd open en gaapte zeer majestueus. Vervolgens stak hij de bloedroode tong uit, likte zich de oogen, trad met langzamen tred vooruit, stak zijn geweldigen kop buiten het hok, liet zijne gloeiende oogen naar alle zijden rondrollen en nam eene houding aan, die iedereen met ontzetting zou vervuld hebben. Don Quichot week echter niet terug, maar nam het vreeselijk dier kalm en bedaard op en wenschte zelfs, dat het dadelijk van den wagen springen en den kamp met hem beginnen mocht.

Na echter het landschap en zijn uitdager eene poos bedaard te hebben aangekeken, schudde de leeuw langzaam zijn kop en--draaide zich om, Don Quichot den rug toekeerend. Met de grootste onverschilligheid strekte hij zich vervolgens op de planken uit en scheen zich om niets ter wereld meer te bekommeren.

"Jaag hem op!" riep Don Quichot den leeuwenhoeder toe. "Stoot, sla, schop, terg en sar hem, tot hij uit zijn hok komt." "Ja, ja, dat zal ik wel uit mijn hersens laten," riep de man. "Als ik hem aanraakte, zou hij mij allereerst beetpakken, en dat is een ding, waarvoor ik hartelijk bedank. Vergenoeg u met wat gij gedaan hebt, heer ridder, en wees verzekerd, dat het meer is, dan één menschenkind u zou durven nadoen. Stel u niet voor de tweede maal bloot en bedenk, dat gij alles gedaan hebt, wat men van een held kan verlangen. De deur staat open, de leeuw is uitgedaagd, gij staat tot den kamp bereid. Wil uw vijand niet vechten, dan is aan hem de schande en oneer en aan u de zege en de roem." "Dat is waar!" riep Don Quichot uit. "Sluit de deur weer toe, vriend, en geef mij de getuigenis, dat ik werkelijk alles gedaan heb, wat mij geoorloofd was. Gij hebt den leeuw de deur opengezet; ik heb hem opgewacht, maar hij is niet gekomen; eindelijk heb ik nog een poos gewacht, en hij is weer niet verschenen, maar is naar den versten hoek van zijn kooi gekropen en heeft zich daar lafhartig neergelegd. Meer is niet noodig, om mijne dapperheid in vollen glans te vertoonen, en gij moogt dus vrij de deur sluiten, terwijl ik onze gevluchte vrienden wil terugroepen, opdat zij uit uw mond het verhaal van mijne daden hooren." De wachter sloot het hok weer toe, en Don Quichot bond den doek, waarmee hij de kaas van zijn gezicht had gewischt, aan zijne lans, om daarmee de anderen terug te roepen. Te gelijk verhief hij zijne stem en riep: "Sancho! Sancho!" dat het wijd over het veld klonk.

Sancho Panza vernam dien roep, keerde zich om, zag het witte vaantje en zei: "Ik laat mij levend villen, als mijn heer de wilde beesten niet overwonnen heeft; want zie, hij wenkt ons en zijn vaan wappert in den wind." Ook de anderen zagen het gegeven teeken, en hunne harten, die tot nog toe met angst vervuld waren geweest, werden gerust. Zij keerden naar de kar terug en waren zeer verlangend, de toedracht en den afloop van den gewaagden kamp te vernemen.

"Span uwe muilezels weer voor," riep Don Quichot den voerman toe; "span ze voor en vervolg ongehinderd uwe reis. En gij, Sancho, geef den leeuwenhoeder twee goudguldens tot vergoeding omdat hij zich zoo lang heeft opgehouden." "Die goudguldens wil ik hem wel geven," antwoordde de schildknaap; "doch zeg mij eerst, wat er van de leeuwen geworden is. Zijn ze al dood, of hebben ze er 't leven afgebracht?" "Wend u tot dezen man," sprak Don Quichot met trotschheid; "hij zal u berichten, hoe de zaak is afgeloopen." Sancho talmde hier dan ook niet mee, en de leeuwenhoeder vertelde uitvoerig de geheele geschiedenis en kon niet genoeg roemen, hoe uitstekend dapper en heldhaftig de ridder zich in dit geval gedragen had. De leeuw scheen reeds bij zijne eerste verschijning door schrik aangetast en was, in plaats van den aangeboden kamp aan te nemen, lafhartig naar den versten hoek van zijn hok teruggeweken; en daar hij, de leeuwenhoeder, den dapperen Don Quichot nu gezegd had, dat het roekeloos zou zijn, den leeuw nog verder te tergen, had de ridder, hoewel ongaarne, hem eindelijk vrijheid gegeven de deur van het hok weer dicht te doen.

"Wat zegt gij daarvan, Sancho?" vroeg Don Quichot vol fierheid. "Daar ziet gij nu uit, dat alle betooveringen tegen ware dapperheid en echten heldenmoed geen zier kunnen uitrichten." Sancho haalde stilzwijgend de schouders op en stopte den leeuwenhoeder de twee goudguldens in de hand, waarna deze laatste beloofde de koenheid van Don Quichot overal te zullen uitbazuinen en zelfs te zorgen, dat die zijne majesteit den koning ter oore kwam.

"Goed, dat moogt gij doen," sprak Don Quichot; "en als de koning u naar mijn naam mocht vragen, kunt gij antwoorden, dat het de "leeuwenridder" is, die de stoute daad gewaagd heeft. Voortaan namelijk wil ik, een overoud heilig gebruik volgend, dezen bijnaam voeren en daarentegen dien van "Ridder van de Droevige Figuur" afleggen. Dat hebben vóór mij reeds vele dolende helden gedaan, en ik wil hun doorluchtig voorbeeld volgen." De kar reed nu weg en Don Quichot vervolgde met zijn klein gezelschap den vroeger ingeslagen weg naar Saragossa.

Het duurde nu niet lang, of zij kwamen eene beroemde grot, het zoogenaamde hol van Montesinos, voorbij, waarvan allerlei wonderbare dingen verteld worden, en de vreemde heer maakte daar Don Quichot opmerkzaam op. Terstond betoonde deze grooten lust het inwendige te bezien; doch de vreemde ried hem dit af, omdat men er niet anders in kon komen, dan door zich aan lange touwen in de diepte te laten neerzakken.

"En al zou ik er voor in de hel komen, toch moet ik de grot bezien," verklaarde Don Quichot en reed regelrecht op het naaste dorp aan, om daar te overnachten en zich van de vereischte touwen en strikken te voorzien. Hij kocht daarvan tot eene lengte van honderd vaam, en begaf zich den anderen dag met den vreemden heer en met Sancho Panza naar de gevaarlijke plaats.

Na den middag te twee uren kwamen zij daar aan en vonden den toegang tot de grot vrij breed, ruim en slechts weinig door doornen en ander struikgewas bedekt en verdonkerd. Zij stegen af, en Don Quichot werd vast en stevig aan een touw gebonden, om zonder verwijl in de diepte te worden neergelaten.

"Heer," zeide Sancho Panza, terwijl zij daarmee bezig waren, "heer, bezin, eer gij begint, en bedenk nog eens goed, wat gij doet. Nog niemand heeft het eind van de spelonk bereikt, en niemand dwingt u zulk een gevaarvol stuk te ondernemen. Blijf stilletjes hier boven en neem goeden raad van mij aan." "Houd den mond, Sancho, en bind maar de touwen vast," antwoordde Don Quichot op deze welgemeende waarschuwing. "Juist zulk eene onderneming, die nog niemand gelukt is, past voor mij." De schildknaap zweeg en liet verdrietig de lip hangen. Toen nu echter Don Quichot stevig was vastgebonden, knielde hij neder, riep de krachtdadige bescherming van zijne Dulcinea in en naderde toen den afgrond, waarin hij zich wilde laten neerzakken. Voordat hij aan den rand kwam, moest hij echter met zijn zwaard zich een weg door het struikgewas banen, dat voor den ingang der grot welig was opgeschoten. Het door het kraken en breken der takken veroorzaakte gerucht joeg eene ontzettende menigte raven, kraaien, uilen en vleermuizen op, die tot hiertoe in ongestoorde rust in de grot genesteld hadden, en zij stoven met zooveel geweld op Don Quichot los, dat die daardoor overhoop werd geworpen en zoo lang als hij was op den grond kwam te liggen.

Ieder ander, dan onze onverschrokken ridder, zou deze omstandigheid als een noodlottig voorteeken hebben beschouwd; doch hem versterkte zij slechts in zijn heldhaftig voornemen. Toen al dat fladderend roofgedierte zich een uitweg had gebaand, sprong hij in den afgrond neer; de vreemde heer en Sancho Panza vierden langzaam de lijn, en Don Quichot verdween aldra in de donkere, gapende diepte.

"De hemel behoede u, gij pronk en sieraad van de dolende ridderschap!" riep Sancho Panza hem na. "Daal neer, gij hoofd van ijzer, hart van staal en arm van metaal! Moogt gij behouden het daglicht weer aanschouwen, waarvan gij daar in den afgrond niet heel veel te zien zult krijgen." Onderwijl schreeuwde Don Quichot voortdurend, dat zij nog maar meer touw zouden vieren, tot in 't eind het geluid zijner stem niet langer tot hen opstijgen kon. Ten laatste liep de lijn echter toch ten einde, en nu wachtten zij een half uur, voordat zij haar weder optrokken. Toen zij hiermee begonnen, scheen zij hun echter zoo licht en onbezwaard toe, dat zij vreezen moesten, dat Don Quichot zich had losgemaakt en in de diepte was achtergebleven, wat Sancho tranen met tuiten deed schreien en zich al zijn best reppen, om toch maar spoedig zeker te zijn van de zaak. Op eens echter, toen reeds tachtig vaam van de lijn was ingehaald, voelden zij een zwaren last en bemerkten al spoedig, dat Don Quichot tegen vermoeden toch nog aan het touw hing. Zij trokken en trokken met al hunne kracht, en vol blijdschap riep Sancho naar beneden:

"Welkom, welkom, gestrenge heer! Wij waren al bang, dat wij uw edel aangezicht nooit meer aanschouwen zouden." Don Quichot antwoordde niet op dezen vriendelijken toeroep, en toen zij hem eindelijk goed en wel boven hadden, zagen zij, dat zijne oogen gesloten waren en dat hij in vasten slaap lag. Zij legden hem op den grond, bevrijdden hem van zijne banden en hoopten, dat hij nu vanzelf wel weer wakker zou worden. Dit gebeurde echter niet, en zij moesten hem lang knijpen en schudden, rollen en omkeeren, voordat hij ten laatste weer tot bezinning kwam, de oogen opsloeg, zich rekte en strekte en in alles deed als iemand, die uit eene zwaren droom ontwaakt. Verschrikt keek hij rond en eene rilling liep hem over de leden, toen hij zich weder op de bovenwereld verplaatst en den blauwen hemel boven zijn hoofd zag.

"O, mijne vrienden," sprak hij op klagenden toon, "waarom hebt gij mij aan den zoetsten toestand ontrukt, waarin ik ooit in mijn leven heb mogen verkeeren? Een hemelsch aanminnig gezicht heb ik aanschouwd, en nu eerst zie ik in, dat alle genietingen van dit ondermaansche slechts nesterijen en kinderspel zijn, dat zij verdwijnen als een schaduw, en verwelken gelijk de bloemen des velds." "Maar, sakkerloot, heer, wat hebt gij dan daar wel in die hel te zien gekregen?" vroeg Sancho.

"Eene hel noemt gij dat?" riep Don Quichot. "O, noem het niet zoo; 't is de schoonste plaats, die op aarde te vinden is. Luister toe, wat ik zal vertellen." "Ja, naderhand met alle genoegen," antwoordde Sancho Panza; "maar nu blaf ik van honger en moet eerst mijne arme maag wat tevredenstellen." Don Quichot zeide hier niets tegen en begon, nadat hij zichzelf ook door een hartig maal gesterkt had, het verhaal van zijne avonturen in de onderaardsche grot.

"Ongeveer twaalf vaam diep in de kloof opent zich rechts een gewelf, als eene hal, waar wel eene groote koets met zes paarden zou kunnen keeren. Door eenige spleten, die tot de oppervlakte der aarde reiken, dringt daar een flauw en schemerachtig licht in door.

"Dit gewelf ontdekte ik, toen ik het hangen en bongelen aan de lijn al moe was, waarom ik besloot er binnen te treden en er eene korte poos te rusten. Ik riep u toe, dat gij met het vieren van het touw moest ophouden; maar daar gij mij niet scheent te verstaan, rolde ik het touw, al naarmate dat mij nakwam, tot een tros op en ging toen daarop zitten, om mij in gepeins te verdiepen. Ik overlegde, hoe ik het aanvangen moest, om de diepte van den afgrond te bereiken, daar ik nu niemand meer had, die mij neerlaten kon, en onder dat denken overviel mij op eens de diepste slaap. Het duurde evenwel niet lang, of ik ontwaakte weer en bevond mij op eene groote weide, schooner en liefelijker, dan ik ooit nog met mijne oogen had aanschouwd. Ik dacht te droomen en betastte hoofd, borst en handen, om mij van mijn wakenden toestand ten volle te overtuigen. Uit alle teekens maakte ik op, dat werkelijk de slaap van mij geweken was, en dat geen droom, geen phantasie, geen drogbeeld van het verhitte bloed mij misleidde.

"Nadat ik mij ten volle van mijn waken overtuigd had, keek ik rond en viel mij een prachtig koninklijk paleis in het oog, welks dak en wanden uit glinsterende kristallen schenen te bestaan. De vleugeldeuren vlogen open, en nu trad een eerwaardig, met een lang slepend gewaad bekleed grijsaard te voorschijn. Hij kwam op mij toe, groette mij heel vriendelijk, sprak mij aan en vroeg, of hij mij de wonderen van het betooverde paleis mocht vertoonen. Ik boog mij dankbaar ten teeken van toestemming en volgde hem in het slot. Door wijde portalen gingen wij, door lange gangen en onmetelijk groote zalen. Overal, waar wij kwamen, stonden prachtige monumenten uit goud en diamanten, en op ieder prijkte een kristallen standbeeld van meer dan levensgrootte. Het waren de grafsteden der overleden dolende ridders, die zich door deugd en dapperheid beroemd gemaakt hebben, en de standbeelden stelden hen voor, gelijk zij er bij hun leven hadden uitgezien. Daar zag ik Amadis van Gallië, en Roland, en Durandarte, den spiegel der ridderschap, en nog vele, vele anderen, welker namen ik niet weet op te noemen. Toen ik mij met het aanzien dezer helden lang genoeg verkwikt had, bracht de grijsaard mij in een heerlijken lusthof, waaruit mij de geur der kostelijkste bloemen en gewassen tegensloeg en die met allerlei kunstwerken, beelden, grotten en fonteinen koninklijk versierd was. En hier zag ik iets, dat mijn geheele ziel in zoete verrukking bracht, namelijk ik zag mijne doorluchtige gebiedster, de aanminnige jonkvrouwe Dulcinea van Toboso. In een eenvoudig gewaad, als herderin gekleed en begeleid door twee gesluierde hofdames, verlustigde zij zich in de lanen van den betooverenden lusthof, lachte en schertste en deed nu en dan sprongen, die mij door hunne hoogte verbaasd deden staan.

"De grijsaard sprak mij aan en zeide: "Zie, in zulke nederige en armoedige gedaante wandelt uwe schoone thans op aarde rond. Maar wees getroost! Een booze toovenaar heeft haar slechts voor korten tijd veranderd, en eens zult gij haar in de volle glorie harer verheven schoonheid aanschouwen. Opdat gij zien moogt, wat glans haar dan omstralen zal, wil ik u hare beeltenis toonen, gelijk die hare natuurlijke gedaante volkomen waar en getrouw teruggeeft." "Hij wenkte met den vinger, en oogenblikkelijk verdween het omhulsel der herderin, en Dulcinea zelve stond van aanminnigheid stralende voor mij. Hare schoonheid overweldigde mij dusdanig, dat ik een luiden kreet van verrukking uitstiet en daarop onmachtig neerstortte.

"Wat verder met mij gebeurde, weet ik niet. Ik kwam eerst weer tot bezinning, toen gij mij met geweld aan mijne zoete droomen ontruktet." "Neen, dat is te wonderbaarlijk, om waar te kunnen wezen!" riep Sancho Panza uit. "Gij moet noodzakelijk gedroomd hebben, of een of ander booze toovenaar heeft u dolle kluchten vertoond om uwe ziel te verstrikken en u naar den afgrond des verderfs te lokken." "Spreek niet zoo, Sancho," zeide Don Quichot. "Alles, wat ik gezien heb, heb ik met gezonde, wakende zinnen gezien. De tijd zal nog eens openbaar maken, dat ik geen tittel of jota bezijden de waarheid sprak." Onderwijl bestegen zij hunne dieren weder, keerden de wondergrot den rug toe en gingen hun nachtverblijf zoeken in eene herberg, waar dienzelfden avond eene poppencomedie zou worden vertoond. De directeur van het spel, een reizend genie, bood Don Quichot en zijn twee geleiders plaatsen aan, kreeg zijn geld daarvoor, en liet hierop het gordijn naar boven gaan.

Don Quichot staarde met verwondering op de poppen, die, door onzichtbare draden bestuurd, zich op de natuurlijkste wijze bewogen.

Met gespannen aandacht volgde hij den loop der voorstelling, die hoofdzakelijk in een gevecht tusschen Christenen en Mooren bestond. De Christenen werden verslagen en de Mooren vervolgden hunne vluchtende vijanden tot onder de torens van eene versterkte stad.

Toen Don Quichot zag, dat de Heidenen hier nog eens een aanval op de arme Christenen deden, steeg het bloed hem naar her hoofd en oordeelde hij het niet meer dan billijk, dat hij de zwakkere partij te hulp kwam.

"Houdt op! Houdt op!" riep hij, driftig opspringend, het Heidensche poppenvolk toe. "Vervolgt mijne geloofsbroeders niet langer, of gij krijgt het met mij te doen." Onder deze haastig uitgestooten woorden trok hij zijn zwaard, was met een wip op het kleine tooneel en begon met ongehoorde woede op de onschuldige poppen in te houwen. Sommige trapte hij als een pannekoek plat, andere sloeg hij den kop af, nog andere verminkte hij op deerlijke manier, kortom, hij zou een gruwelijk bloedbad hebben aangericht, indien de poppen, in plaats van leder en werk, van vleesch en bloed waren geweest.

Bij het zien van deze verwoesting schoot de ontstelde tooneeldirecteur toe, viel den verbolgen ridder te voet en smeekte hem met tranen in de oogen, zijne arme levenlooze schepsels toch te sparen. Don Quichot evenwel luisterde daar niet naar, en zou den armen poppenman zelven het hoofd hebben afgeslagen, indien deze zich niet met alle snelheid uit de voeten had gemaakt.

De slagen des ridders vielen als hagelsteenen bij eene donderbui.

In minder dan een kwartier tijds had hij het gansche tooneel tot splinters geslagen, al de toeschouwers, die hem voor razend en dol hielden, op de vlucht gejaagd, en zelfs Sancho Panza tot de stomme bekentenis genoodzaakt, dat zijn meester wel al veel gekke dingen had vertoond, maar nooit nog zoo’n gek stuk, als nu dit hier.

Eerst toen het Heidensche leger de volle neerlaag had geleden, kwam Don Quichot eenigszins tot bedaren, leunde hijgend op zijn zwaard en zei: "Nu mocht ik nog wel eens iemand hooren zeggen, dat een dolend ridder een onnut ding in de wereld is! Was ik hier niet gekomen, dan was een gansch Christenleger vernietigd geweest, terwijl nu de snoode Heidenen tot den laatsten man toe verslagen liggen. En daarom zeg ik: eere, lof, roem en glorie der dolende ridderschap!" "Ja, ja, dat is goed en wel," riep de poppenman, die zich nu ook weer kwam vertoonen: "maar in allen gevalle moet gij mij de schade betalen, die gij mij moedwillig hebt toegevoegd." "Wat dan betalen?" vroeg Don Quichot verwonderd. "Wat heb ik u dan bedorven?" "Hoe! dat weet gij niet?" vroeg meester Pedro, de eigenaar van het poppenspel. "Ziet gij dan niet het armzalig overschot van mijne poppen, die gij met uw zwaard in gruizels en splinters hebt geslagen?" "Poppen?" vroeg Don Quichot.

"Poppen heb ik vernield? Ja, waarlijk, het zijn poppen, en geen menschen van vleesch en bloed. Daar ziet men weer, hoe ik door die snoode toovenaars vervolgd word! Zij verblindden mijn oog, zoodat ik de poppen voor levende menschen moest aanzien, en dat ik alles, wat gespeeld werd, voor echte werkelijkheid hield. Maar wat te doen? Daar ik nu eens uit dwaling zoo groote schade aangericht heb, is het ook mijn plicht, die ten volle te vergoeden, en ik zal dus mijzelf tot alle kosten veroordeelen. Overleg, meester Pedro, welke som u als schadeloosstelling toekomt, en laat u die door mijn schildknaap Sancho Panza uitbetalen." Meester Pedro boog dankend voor den grootmoedigen ridder, die nu niet weinig beschaamd zijn slaapkamer opzocht. Sancho Panza echter moest de beurs trekken en voor de dwaasheden van zijn heer eene aanzienlijke som betalen.