×

Nós usamos os cookies para ajudar a melhorar o LingQ. Ao visitar o site, você concorda com a nossa política de cookies.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

Geloof mij, iedere staat heeft behoefte aan wetten;

De rijken hebben hun edicten, steden

Haar charters; zelfs bandieten in hun wouden

Bewaren nog een zweem van burgertucht;

Want sedert Adam 't groene voorschoot droeg

Zag men den mensch maatschappelijk vereenigd,

En steeds dien band door wet en recht versterken.

Oud Tooneelstuk.

Door de lanen van het eikenwoud schemerde het daglicht. De groene

takken glinsterden met de paarlen van den dauw. De hinde geleidde

haar jong uit de schuilplaats van hoog varenkruid naar de meer opene

plekken van het groene bosch, en er was geen jager dáár, om het

statige hert, aan het hoofd van zijne gehoornde kudde op te wachten,

of af te snijden.

De vogelvrijverklaarden waren allen vergaderd om den grooten

gerechtseik in de Harthill-laan, waar zij den nacht hadden

doorgebracht, met zich van de vermoeienissen van het beleg te

herstellen, eenigen door wijn, anderen door slaap, velen door de

gebeurtenissen van den strijd aan te hooren of te verhalen, terwijl

zij den buit berekenden, welken hun overwinning ter beschikking van

hun opperhoofd gesteld had. Deze buit was inderdaad aanzienlijk,

want ofschoon veel door het vuur vernield werd, zoo was er toch een

groote menigte zilverwerk, rijke wapenrustingen en prachtige kleederen

door de onverschrokken roovers gered, die door geen gevaar konden

afgeschrikt worden, als zij zulke belooningen te wachten hadden. Zoo

streng waren echter de wetten hunner vereeniging, dat niemand het

waagde zich slechts het geringste gedeelte van den buit toe te

eigenen, welke men op eene algemeene verzamelplaats gebracht had,

om ter beschikking van hun aanvoerder te blijven.

De vergaderplaats was bij een ouden eik; niet dezelfde, waarheen

Locksley vroeger Gurth en Wamba gevoerd had, maar een andere, welke

het middelpunt was van een boomvrijen kring, een halve mijl van het

vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd. Hier nam Locksley zijn

plaats in, op een troon van zoden, opgericht onder de overhangende

takken van den ontzaglijken eik, en zijne onderdanen van het bosch

stonden in het rond. Hij wees den Zwarten Ridder eene plaats aan zijn

rechter en Cedric eene aan zijne linkerhand aan.

"Vergeeft mijne vrijheid, edele heeren," zei hij; "maar in

deze bosschen ben ik koning;--het is mijn rijk, en deze, mijne

woeste onderdanen, zouden weinig ontzag voor mijne macht hebben,

als ik mijne plaats aan een anderen sterveling, wien het ook zij,

afstond.--Nu, heeren, wie heeft onzen kapelaan gezien? Waar is onze

dappere monnik? Een mis is onder Christenen het beste begin van het

dagwerk." --Niemand had den kluizenaar van Copmanshurst gezien.

"Waarlijk," vervolgde de roover-kapitein, "ik hoop, dat het niets

anders is, dan dat de vroolijke priester een weinig te lang bij

de wijnflesch gezeten heeft. Wie heeft hem na de inneming van het

kasteel gezien?"

"Ik heb hem gezien," zeide Mulder, "bezig met eene kelderdeur open

te breken, bij alle heiligen uit den almanak zwerende, dat hij

Front-de-Boeuf's Gasconjer-wijn eens proeven wilde."

"Nu, dan mogen alle heiligen verhinderd hebben," zei de aanvoerder,

"dat hij te diep in het glas gezien heeft, en, bij den val van

het kasteel is omgekomen!--Ga, Mulder!--Neem mannen genoeg met u,

doorzoek de plaats waar gij hem het laatst gezien hebt;--werp water

uit de gracht over de brandende puinhoopen. Ik zal ze steen voor

steen laten wegnemen, liever dan mijn braven monnik te verliezen."

De vele mannen, die zich haastten, om dezen plicht te vervullen,

ofschoon er eene belangrijke verdeeling van buit zou plaats hebben,

bewees hoezeer de veiligheid van den geestelijken vader de bende ter

harte ging.

"Laten wij intusschen voortgaan," zei Locksley; "want zoodra deze

daad ruchtbaar wordt, zullen de troepen van De Bracy, Malvoisin en

andere bondgenooten van Front-de-Boeuf tegen ons optrekken, en dus

is het goed, bijtijds voor onze veiligheid te zorgen, en deze buurt

te verlaten. Edele Cedric," zei hij, zich tot den Sakser wendende,

"de buit is in twee deelen verdeeld; kies dat, hetwelk u het best

aanstaat, om uw lieden te beloonen, die onze deelgenooten in deze

onderneming geweest zijn."

"Dappere schutter," antwoordde Cedric, "mijn hart is overstelpt van

droefheid. De edele Athelstane van Coningsburgh is niet meer,--de

laatste spruit van den Heiligen Belijder! Er is met hem eene hoop

te gronde gegaan, die nooit meer verwezenlijkt kan worden.--Er is

in zijn bloed eene vonk uitgebluscht, welke geen menschelijke adem

weder aanblazen kan! Mijne lieden, behalve de weinigen, die nu bij

mij zijn, wachten slechts op mijne tegenwoordigheid, om zijn geëerde

overblijfsels naar hun laatste rustplaats over te brengen. Jonkvrouw

Rowena verlangt naar Rotherwood terug te keeren en moet door eene

voldoende macht begeleid worden. Ik zou dus reeds vroeger deze plaats

verlaten hebben, ware het niet, dat ik gewacht had,--niet om den buit

te deelen;--want, zoo waarlijk helpe mij God en St. Withold! ik noch

één der mijnen zal er een penning van nemen,--maar om u en uw dappere

volgelingen mijn dank te betuigen voor mijn leven en mijne eer,

die gij gered hebt!"

"Maar," zei de aanvoerder, "wij hebben op zijn best slechts het halve

werk gedaan; neem van den buit zoo veel, dat ge uwe naburen en uwe

lieden beloonen kunt."

"Ik ben rijk genoeg om hen zelf te beloonen," antwoordde Cedric.

"En eenigen," zei Wamba, "zijn wijs genoeg geweest om zich zelven te

beloonen. Ze gaan niet allen met ledige handen weg. Wij dragen niet

allen zotskappen."

"Dat staat hun vrij," hernam Locksley; "onze wetten zijn alleen van

kracht voor ons zelven."

"Maar gij, mijn goede jongen," zei Cedric, zich omkeerende, en den

nar omhelzende, "hoe zal ik u beloonen, daar ge niet geaarzeld hebt

u zelven in mijne plaats aan gevangenschap en den dood bloot te

stellen!--Allen verlieten mij, terwijl de arme nar getrouw bleef!"

Een traan stond in de oogen van den ruwen _Thane_, terwijl hij dus

sprak,--een blijk van aandoening, hetwelk zelfs Athelstane's dood niet

van hem afgeperst had; maar er was iets in de half instinctmatige

verkleefdheid van zijn nar, dat zijn gemoed sterker trof, dan de

smart zelve.

"Neen!" hernam de nar, zich aan zijne omhelzing onttrekkende,

"zoo ge mijn dienst met het water uwer oogen betaalt, dan moet de

nar mede weenen, en wat wordt er dan van zijn beroep?--Maar, oom,

als ge mij inderdaad eene gunst wilt bewijzen, dan verzoek ik u mijn

makker Gurth te vergeven, die eene week aan uw dienst ontstolen heeft,

om die aan uw zoon toe te wijden."

"Hem vergeven," riep Cedric; "Ik wil hem vergeven en beloonen.--Kniel

neder, Gurth." Oogenblikkelijk lag de zwijnenhoeder aan de voeten

zijns meesters.--"Sta op! Niet langer als een lijfeigene!" vervolgde

Cedric, hem met een stok aanrakende: "Een vrij man zijt gij in de

stad, in het woud en in het veld. Ik schenk u een stuk land in mijn

gebied van Walburgham voor u en uwe nakomelingen ten eeuwigen dage,

en Gods vloek treffe hem, die zich hiertegen durft verzetten!"

Niet langer een slaaf, maar een vrij man en landeigenaar, deed

Gurth twee sprongen bijna zoo hoog als hij zelf was, uitroepende:

"Een smid en een vijl, hier! om den halsband van een vrij man los

te maken!--Edele meester, mijne krachten zijn verdubbeld door uwe

gift, en dubbel zal ik voor u vechten!--Er is een vrije geest in

mijne borst.--Ik ben een geheel ander man voor mij zelven en allen

rondom mij.--Ha, Fangs!" ging hij voort, want de getrouwe hond, toen

hij zijn meester zoo verheugd zag, begon tegen hem op te springen en

zijn deelneming uit te drukken, "kent ge uw meester nog?"

"Ja," zei Wamba, "Fangs en ik kennen u nog, Gurth, schoon wij

den halsband vooralsnog zullen moeten dragen; maar ge zult ons

waarschijnlijk vergeten!"

"Ik zal mij zelven eerder vergeten, dan u, trouwe makker," zei Gurth;

"en zoo de vrijheid voor u geschikt ware, Wamba, dan zou uw meester

u die zeker ook schenken."

"Neen, broeder Gurth," hernam Wamba, "denk niet, dat ik u benijd:

de lijfeigene zit bij het vuur in de zaal, terwijl de vrije man naar

buiten in het veld moet.--En wat zegt Oldhelm van Malmsbury:--"Beter

een nar bij het feest, dan een wijs man in den strijd."

Nu hoorde men het getrappel van paarden, en Jonkvrouw Rowena

verscheen, omringd door verscheidene ruiters en eene nog grootere

troep voetvolk, welke vroolijk met hunne pieken tegen de schilden

sloegen, uit vreugde over hare bevrijding. Zij zelve, rijk gekleed

en op een donker bruin paard zittende, had al de waardigheid harer

houding hernomen, en slechts eene ongewone bleekheid toonde wat ze

uitgestaan had. Haar schoon voorhoofd, hoewel bewolkt, blonk echter

met een straal van herlevende hoop voor de toekomst, zoowel als

van dankbare erkentenis voor hare verlossing.--Ze wist, dat Ivanhoe

in veiligheid, en ook dat Athelstane dood was. Het eerste vervulde

haar met oprechte dankbaarheid; en al verheugde zij zich ook juist

niet over het laatste, zoo kon men haar vergeven, dat ze het geluk

besefte van bevrijd te zijn van verdere aanzoeken in de eenige zaak,

waarin ze altijd door haar voogd Cedric was tegengegaan.

Toen Rowena haar paard naar Locksley's zitplaats wendde, stonden

de dappere schutter en al zijne onderhoorigen met natuurlijke,

ongemaakte hoffelijkheid op, om haar te begroeten. Het bloed

kleurde haar wangen toen zij, vriendelijk met de hand groetende,

en zoo diep buigende, dat haar schoone, loshangende vlechten voor

een oogenblik met de lange manen van haar paard vermengd werden, in

weinige maar passende woorden, hare verplichting en haar dank jegens

Locksley en hare overige bevrijders uitdrukte.--"God zegene u, brave

mannen!" besloot zij, "God en de Heilige Maagd zegenen en beloonen u,

dat gij zoo dapper het gevaar getrotseerd hebt om de onderdrukten te

helpen!--Zoo één uwer honger mocht lijden, dan herinnert u, dat Rowena

voedsel heeft;--zoo gij dorst hebt, dan heeft ze menig vat wijn en

bier;--en zoo de Normandiërs u uit deze bosschen verjagen, dan heeft

Rowena bosschen genoeg in eigendom, waar hare dappere bevrijders in

volle vrijheid kunnen rondzwerven, zonder aan den houtvester voor

elken afgeschoten pijl rekenschap te moeten geven!"

"Ik dank u, edele Jonkvrouw!" hervatte Locksley, "voor mijn

volgelingen en voor mij zelven. Maar u gered te hebben is reeds

belooning genoeg. Wij, die in de groene bosschen rondzwerven, hebben

menige woeste daad te verantwoorden, en de bevrijding van Jonkvrouw

Rowena zal mogelijk als vergoeding daarvoor gelden."

Nog eens diep buigende, maakte Rowena zich gereed om te vertrekken;

maar toen ze een oogenblik stil hield, terwijl Cedric, die haar

vergezellen zou, insgelijks afscheid nam, bevond zij zich onverwachts

dicht bij den gevangen De Bracy. Hij stond onder een boom in diep

gepeins, met de armen over elkander geslagen, en Rowena hoopte, dat

zij onopgemerkt hem zou kunnen voorbijrijden. Hij keek evenwel op, en

toen hij haar blik ontmoette, verspreidde zich een blos van schaamte

over zijn schoon gelaat. Hij stond een oogenblik besluiteloos; hierop,

vooruit tredende, vatte hij haar paard bij den teugel, en boog de

knie voor haar, zeggende: "Wil de Jonkvrouw Rowena zich verwaardigen

een blik te slaan op een gevangen ridder,--op een onteerden krijgsman?"

"Heer ridder," antwoordde Rowena, "in ondernemingen, als de uwe, ligt

de ware schande, niet in overwonnen te zijn, maar in de overwinning."

"De zegepraal, Jonkvrouw, moest het hart verzachten," hernam De Bracy;

"laat mij slechts vernemen, dat Jonkvrouw Rowena het geweld vergeeft,

door ongelukkigen hartstocht veroorzaakt, en zij zal weldra zien,

dat De Bracy haar op een edeler wijze weet te dienen."

"Ik schenk u, heer ridder, Christelijke vergiffenis!" zei Rowena.

"Dat wil zeggen," zei Wamba, "dat ze hem in het geheel niet vergeeft."

"Maar ik kan nooit de ellende en verwoesting vergeten, die uwe razernij

heeft veroorzaakt!" vervolgde Rowena.

"Laat den teugel los," riep Cedric, nader tredende. "Bij de heldere

zon boven ons hoofd, indien ik mij niet schaamde, zou ik u met mijn

werpspies aan den grond vastboren; maar wees verzekerd, Maurice De

Bracy, dat uw deel in deze schanddaad u duur te staan zal komen!"

"Wie een gevangene dreigt, die dreigt veilig," hervatte De Bracy;

"maar wanneer had een Sakser ooit eenig besef van ridderlijkheid?" en

hierop een paar schreden achteruit tredende, liet hij de Jonkvrouw

voortrijden.

Eer zij vertrokken, gaf Cedric zijne bijzondere dankbaarheid te kennen

aan den Zwarten Ridder en verzocht hem dringend, hem naar Rotherwood

te vergezellen.

"Ik weet," zei hij, "dat gij, dolende ridders, uw fortuin het liefst

zoekt met de punt uwer lansen, en u weinig om land of rijkdom stoort;

maar de oorlogskans is wisselvallig, en zelfs de zwervende kampioen

verlangt weleens naar eene rustige verblijfplaats. Gij hebt er een

verdiend te Rotherwood, edele ridder; Cedric bezit genoeg om de

onrechtvaardigheid van het geluk te herstellen, en alles, wat hij

heeft, behoort aan zijn verlosser.--Kom derhalve naar Rotherwood,

niet als gast, maar als zoon, of als broeder."

"Cedric heeft mij reeds rijk gemaakt," hernam de ridder; "hij heeft

mij de waarde der Saksische deugd geleerd. Naar Rotherwood zal ik

komen, brave Sakser, en dat spoedig; maar voor het oogenblik beletten

mij gewichtige en dringende bezigheden een bezoek in uw huis af te

leggen. Zoo ik er kom, zal ik mogelijk eene gunst van u vorderen,

welke zelfs uwe edelmoedigheid op de proef zal stellen."

"Zij is reeds toegestaan, eer gij er om vraagt," zei Cedric, terwijl

hij zijne hand in die des ridders legde, welke met den ijzeren

handschoen bedekt was,--"zij is reeds toegestaan, al moest het mijn

half vermogen kosten."

"Beloof niet zoo schielijk," hervatte de ridder; "ik hoop echter de

belooning, die ik vragen zal, te verkrijgen. Intusschen vaarwel!"

"Ik heb nog maar te zeggen," voegde de Sakser er bij, "dat gedurende

de begrafenisplechtigheden van den edelen Athelstane, ik zijn kasteel

Coningsburgh zal betrekken.--Het zal openstaan voor allen, die aan de

plechtigheden willen deelnemen; en ik spreek in den naam van de edele

Edith, de moeder van den gesneuvelden vorst;--haar woning zal nooit

gesloten zijn voor hem, die zoo dapper, schoon te vergeefs medegewerkt

heeft, om Athelstane van Normandische ketenen en Normandisch staal

te redden."

"Ach ja," zei Wamba, die was begonnen zijne rol weder bij zijn heer

te spelen, "goede sier zal er zijn:--het is jammer, dat de edele

Athelstane bij zijn eigen lijkmaal niet smullen kan.--Maar hij,"

vervolgde de nar, zijne oogen ernstig ten hemel slaande, "zit in het

paradijs, en doet zonder twijfel den maaltijd eere aan!"

"Zwijg,--en voorwaarts!" zei Cedric, wiens toorn over deze ontijdige

scherts door de herinnering aan Wamba's onlangs bewezene diensten

gematigd werd. Rowena maakte eene beleefde buiging voor den Zwarten

Ridder; de Sakser beval hem in Gods hoede, en ze reden door eene

breede laan van het bosch weg.

Nauwelijks waren zij vertrokken, of er kwam plotseling een stoet van

onder de groene takken te voorschijn, die langzaam over de vlakte trok

en dezelfde richting nam, als Rowena en haar geleiders. De priesters

van een naburig klooster vergezelden, in de verwachting van een rijke

begiftiging, door Cedric beloofd, de baar waarop Athelstane's lijk

lag, en hieven gezangen aan terwijl het droevig en langzaam, op de

schouders zijner vazallen, naar het kasteel van Coningsburgh gedragen

werd, om daar in het graf van Hengist nedergelegd te worden, van wien

de overledene afstamde. Vele zijner vazallen waren op de tijding van

zijn dood vergaderd, en volgden de baar, met ten minste uiterlijke

teekens van neêrslachtigheid en rouw. De vrijbuiters stonden andermaal

op, en bewezen aan den dood dezelfde ongemaakte en vrijwillige hulde,

die ze zoo kort te voren aan de schoonheid bewezen hadden; de lijkzang

en de langzame tred der priesters herinnerden hen aan diegenen hunner

makkers, die den vorigen dag in den strijd gesneuveld waren. Maar zulke

herinneringen duren niet lang bij menschen, die een leven vol gevaren

en avonturen leiden, en nog eer de klank van het lijkgezang uit het

gehoor was, waren de schutters reeds weder bezig met de verdeeling

van hun buit.

"Dappere ridder," zei Locksley tot den zwarten kampvechter, "zonder

wiens moed en machtigen arm onze onderneming ten eenenmale had moeten

mislukken, wilt gij van dien buit nemen wat u het meest behaagt,

als een herinnering aan dezen mijn gerechts-eik?"

"Ik neem het aanbod aan," antwoordde de ridder, "even gul als het

gedaan wordt, en ik vraag verlof, om naar welgevallen over den ridder

Maurice De Bracy te mogen beschikken."

"Hij is reeds tot uw beschikking," hernam Locksley; "en het is een

geluk voor hem, anders had die tiran den hoogsten tak van dezen eik

versierd, met zoovelen van zijne vrijbende, als wij hadden kunnen

bijeen brengen, om hem heen.--Maar hij is uw gevangene, en hij is

veilig, al had hij mijn eigen vader vermoord."

"De Bracy," zei de ridder, "ge zijt vrij:--vertrek van hier. Hij,

wiens gevangene gij zijt, rekent het beneden zich eene lage wraak te

nemen voor wat reeds voorgevallen is. Maar wacht u in de toekomst;

anders zal het u kwalijk gaan. Maurice De Bracy, ik zeg u, wees in

de toekomst op uw hoede!"

De Bracy maakte eene diepe, sprakelooze buiging, en was op het punt van

zich op weg te begeven, toen de schutters eensklaps een geschreeuw,

dat hun afschuw en bespotting te kennen gaf, aanhieven. De trotsche

ridder bleef oogenblikkelijk staan, keerde zich om, sloeg de armen over

elkander, richtte zich op, en riep: "Zwijgt, gij blaffende honden! die

een geschreeuw maakt, dat ge niet durfdet aanheffen, toen het wild zich

verdedigde.--De Bracy veracht uw spot zoowel als uwe goedkeuring. Voort

naar uwe bosschen en holen, gij vogelvrijverklaarde dieven! en

zwijgt stil, wanneer er een mijl afstands van uwe vossenholen van

iets ridderlijks en edels gesproken wordt!"

Deze ontijdige terging zou De Bracy een hagelbui van pijlen bezorgd

hebben, zoo de aanvoerder niet haastig tusschenbeide gekomen

ware. Inmiddels greep de ridder een paard bij den teugel; want

verscheidene, die uit Front-de-Boeuf's stallen genomen waren, stonden

opgetoomd in de nabijheid, en maakten een aanzienlijk gedeelte van

den buit uit. Hij wierp zich in den zadel, en reed door het bosch weg.

Toen de verwarring door dit voorval veroorzaakt, eenigszins bedaard

was, nam de rooverkapitein van zijn eigen hals den schoonen horen

en draagband, welke hij kort te voren te Ashby bij het boogschieten

gewonnen had.

"Edele heer," zei hij tegen den Zwarten Ridder, "indien gij het niet

beneden u acht een horen aan te nemen, dien ik eens gedragen heb,

dan bid ik u, dezen te bewaren, ter gedachtenis aan uw dapperen

bijstand,--en zoo ge iets te doen hebt, en (zooals het dikwijls een

dapperen gaat), in het nauw gebracht wordt in een of ander bosch

tusschen de Trent en de Tees, dan blaas deze drie _mots_ [30] op den

horen aldus; _Wa-sa-hoa!_ en ge zult wellicht helpers en verlossers

vinden."


TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1 ΤΡΙΑΚΟΣΤΌ ΔΕΎΤΕΡΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 1

Geloof mij, iedere staat heeft behoefte aan wetten;

De rijken hebben hun edicten, steden

Haar charters; zelfs bandieten in hun wouden

Bewaren nog een zweem van burgertucht;

Want sedert Adam 't groene voorschoot droeg

Zag men den mensch maatschappelijk vereenigd,

En steeds dien band door wet en recht versterken.

Oud Tooneelstuk.

Door de lanen van het eikenwoud schemerde het daglicht. De groene

takken glinsterden met de paarlen van den dauw. De hinde geleidde

haar jong uit de schuilplaats van hoog varenkruid naar de meer opene

plekken van het groene bosch, en er was geen jager dáár, om het

statige hert, aan het hoofd van zijne gehoornde kudde op te wachten,

of af te snijden.

De vogelvrijverklaarden waren allen vergaderd om den grooten

gerechtseik in de Harthill-laan, waar zij den nacht hadden

doorgebracht, met zich van de vermoeienissen van het beleg te

herstellen, eenigen door wijn, anderen door slaap, velen door de

gebeurtenissen van den strijd aan te hooren of te verhalen, terwijl

zij den buit berekenden, welken hun overwinning ter beschikking van

hun opperhoofd gesteld had. Deze buit was inderdaad aanzienlijk,

want ofschoon veel door het vuur vernield werd, zoo was er toch een

groote menigte zilverwerk, rijke wapenrustingen en prachtige kleederen

door de onverschrokken roovers gered, die door geen gevaar konden

afgeschrikt worden, als zij zulke belooningen te wachten hadden. Zoo

streng waren echter de wetten hunner vereeniging, dat niemand het

waagde zich slechts het geringste gedeelte van den buit toe te

eigenen, welke men op eene algemeene verzamelplaats gebracht had,

om ter beschikking van hun aanvoerder te blijven.

De vergaderplaats was bij een ouden eik; niet dezelfde, waarheen

Locksley vroeger Gurth en Wamba gevoerd had, maar een andere, welke

het middelpunt was van een boomvrijen kring, een halve mijl van het

vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd. Hier nam Locksley zijn

plaats in, op een troon van zoden, opgericht onder de overhangende

takken van den ontzaglijken eik, en zijne onderdanen van het bosch

stonden in het rond. Hij wees den Zwarten Ridder eene plaats aan zijn

rechter en Cedric eene aan zijne linkerhand aan.

"Vergeeft mijne vrijheid, edele heeren," zei hij; "maar in

deze bosschen ben ik koning;--het is mijn rijk, en deze, mijne

woeste onderdanen, zouden weinig ontzag voor mijne macht hebben,

als ik mijne plaats aan een anderen sterveling, wien het ook zij,

afstond.--Nu, heeren, wie heeft onzen kapelaan gezien? Waar is onze

dappere monnik? Een mis is onder Christenen het beste begin van het

dagwerk." --Niemand had den kluizenaar van Copmanshurst gezien.

"Waarlijk," vervolgde de roover-kapitein, "ik hoop, dat het niets

anders is, dan dat de vroolijke priester een weinig te lang bij

de wijnflesch gezeten heeft. Wie heeft hem na de inneming van het

kasteel gezien?"

"Ik heb hem gezien," zeide Mulder, "bezig met eene kelderdeur open

te breken, bij alle heiligen uit den almanak zwerende, dat hij

Front-de-Boeuf's Gasconjer-wijn eens proeven wilde."

"Nu, dan mogen alle heiligen verhinderd hebben," zei de aanvoerder,

"dat hij te diep in het glas gezien heeft, en, bij den val van

het kasteel is omgekomen!--Ga, Mulder!--Neem mannen genoeg met u,

doorzoek de plaats waar gij hem het laatst gezien hebt;--werp water

uit de gracht over de brandende puinhoopen. Ik zal ze steen voor

steen laten wegnemen, liever dan mijn braven monnik te verliezen."

De vele mannen, die zich haastten, om dezen plicht te vervullen,

ofschoon er eene belangrijke verdeeling van buit zou plaats hebben,

bewees hoezeer de veiligheid van den geestelijken vader de bende ter

harte ging.

"Laten wij intusschen voortgaan," zei Locksley; "want zoodra deze

daad ruchtbaar wordt, zullen de troepen van De Bracy, Malvoisin en

andere bondgenooten van Front-de-Boeuf tegen ons optrekken, en dus

is het goed, bijtijds voor onze veiligheid te zorgen, en deze buurt

te verlaten. Edele Cedric," zei hij, zich tot den Sakser wendende,

"de buit is in twee deelen verdeeld; kies dat, hetwelk u het best

aanstaat, om uw lieden te beloonen, die onze deelgenooten in deze

onderneming geweest zijn."

"Dappere schutter," antwoordde Cedric, "mijn hart is overstelpt van

droefheid. De edele Athelstane van Coningsburgh is niet meer,--de

laatste spruit van den Heiligen Belijder! Er is met hem eene hoop

te gronde gegaan, die nooit meer verwezenlijkt kan worden.--Er is

in zijn bloed eene vonk uitgebluscht, welke geen menschelijke adem

weder aanblazen kan! Mijne lieden, behalve de weinigen, die nu bij

mij zijn, wachten slechts op mijne tegenwoordigheid, om zijn geëerde

overblijfsels naar hun laatste rustplaats over te brengen. Jonkvrouw

Rowena verlangt naar Rotherwood terug te keeren en moet door eene

voldoende macht begeleid worden. Ik zou dus reeds vroeger deze plaats

verlaten hebben, ware het niet, dat ik gewacht had,--niet om den buit

te deelen;--want, zoo waarlijk helpe mij God en St. Withold! ik noch

één der mijnen zal er een penning van nemen,--maar om u en uw dappere

volgelingen mijn dank te betuigen voor mijn leven en mijne eer,

die gij gered hebt!"

"Maar," zei de aanvoerder, "wij hebben op zijn best slechts het halve

werk gedaan; neem van den buit zoo veel, dat ge uwe naburen en uwe

lieden beloonen kunt."

"Ik ben rijk genoeg om hen zelf te beloonen," antwoordde Cedric.

"En eenigen," zei Wamba, "zijn wijs genoeg geweest om zich zelven te

beloonen. Ze gaan niet allen met ledige handen weg. Wij dragen niet

allen zotskappen."

"Dat staat hun vrij," hernam Locksley; "onze wetten zijn alleen van

kracht voor ons zelven."

"Maar gij, mijn goede jongen," zei Cedric, zich omkeerende, en den

nar omhelzende, "hoe zal ik u beloonen, daar ge niet geaarzeld hebt

u zelven in mijne plaats aan gevangenschap en den dood bloot te

stellen!--Allen verlieten mij, terwijl de arme nar getrouw bleef!"

Een traan stond in de oogen van den ruwen _Thane_, terwijl hij dus

sprak,--een blijk van aandoening, hetwelk zelfs Athelstane's dood niet

van hem afgeperst had; maar er was iets in de half instinctmatige

verkleefdheid van zijn nar, dat zijn gemoed sterker trof, dan de

smart zelve.

"Neen!" hernam de nar, zich aan zijne omhelzing onttrekkende,

"zoo ge mijn dienst met het water uwer oogen betaalt, dan moet de

nar mede weenen, en wat wordt er dan van zijn beroep?--Maar, oom,

als ge mij inderdaad eene gunst wilt bewijzen, dan verzoek ik u mijn

makker Gurth te vergeven, die eene week aan uw dienst ontstolen heeft,

om die aan uw zoon toe te wijden."

"Hem vergeven," riep Cedric; "Ik wil hem vergeven en beloonen.--Kniel

neder, Gurth." Oogenblikkelijk lag de zwijnenhoeder aan de voeten

zijns meesters.--"Sta op! Niet langer als een lijfeigene!" vervolgde

Cedric, hem met een stok aanrakende: "Een vrij man zijt gij in de

stad, in het woud en in het veld. Ik schenk u een stuk land in mijn

gebied van Walburgham voor u en uwe nakomelingen ten eeuwigen dage,

en Gods vloek treffe hem, die zich hiertegen durft verzetten!"

Niet langer een slaaf, maar een vrij man en landeigenaar, deed

Gurth twee sprongen bijna zoo hoog als hij zelf was, uitroepende:

"Een smid en een vijl, hier! om den halsband van een vrij man los

te maken!--Edele meester, mijne krachten zijn verdubbeld door uwe

gift, en dubbel zal ik voor u vechten!--Er is een vrije geest in

mijne borst.--Ik ben een geheel ander man voor mij zelven en allen

rondom mij.--Ha, Fangs!" ging hij voort, want de getrouwe hond, toen

hij zijn meester zoo verheugd zag, begon tegen hem op te springen en

zijn deelneming uit te drukken, "kent ge uw meester nog?"

"Ja," zei Wamba, "Fangs en ik kennen u nog, Gurth, schoon wij

den halsband vooralsnog zullen moeten dragen; maar ge zult ons

waarschijnlijk vergeten!"

"Ik zal mij zelven eerder vergeten, dan u, trouwe makker," zei Gurth;

"en zoo de vrijheid voor u geschikt ware, Wamba, dan zou uw meester

u die zeker ook schenken."

"Neen, broeder Gurth," hernam Wamba, "denk niet, dat ik u benijd:

de lijfeigene zit bij het vuur in de zaal, terwijl de vrije man naar

buiten in het veld moet.--En wat zegt Oldhelm van Malmsbury:--"Beter

een nar bij het feest, dan een wijs man in den strijd."

Nu hoorde men het getrappel van paarden, en Jonkvrouw Rowena

verscheen, omringd door verscheidene ruiters en eene nog grootere

troep voetvolk, welke vroolijk met hunne pieken tegen de schilden

sloegen, uit vreugde over hare bevrijding. Zij zelve, rijk gekleed

en op een donker bruin paard zittende, had al de waardigheid harer

houding hernomen, en slechts eene ongewone bleekheid toonde wat ze

uitgestaan had. Haar schoon voorhoofd, hoewel bewolkt, blonk echter

met een straal van herlevende hoop voor de toekomst, zoowel als

van dankbare erkentenis voor hare verlossing.--Ze wist, dat Ivanhoe

in veiligheid, en ook dat Athelstane dood was. Het eerste vervulde

haar met oprechte dankbaarheid; en al verheugde zij zich ook juist

niet over het laatste, zoo kon men haar vergeven, dat ze het geluk

besefte van bevrijd te zijn van verdere aanzoeken in de eenige zaak,

waarin ze altijd door haar voogd Cedric was tegengegaan.

Toen Rowena haar paard naar Locksley's zitplaats wendde, stonden

de dappere schutter en al zijne onderhoorigen met natuurlijke,

ongemaakte hoffelijkheid op, om haar te begroeten. Het bloed

kleurde haar wangen toen zij, vriendelijk met de hand groetende,

en zoo diep buigende, dat haar schoone, loshangende vlechten voor

een oogenblik met de lange manen van haar paard vermengd werden, in

weinige maar passende woorden, hare verplichting en haar dank jegens

Locksley en hare overige bevrijders uitdrukte.--"God zegene u, brave

mannen!" besloot zij, "God en de Heilige Maagd zegenen en beloonen u,

dat gij zoo dapper het gevaar getrotseerd hebt om de onderdrukten te

helpen!--Zoo één uwer honger mocht lijden, dan herinnert u, dat Rowena

voedsel heeft;--zoo gij dorst hebt, dan heeft ze menig vat wijn en

bier;--en zoo de Normandiërs u uit deze bosschen verjagen, dan heeft

Rowena bosschen genoeg in eigendom, waar hare dappere bevrijders in

volle vrijheid kunnen rondzwerven, zonder aan den houtvester voor

elken afgeschoten pijl rekenschap te moeten geven!"

"Ik dank u, edele Jonkvrouw!" hervatte Locksley, "voor mijn

volgelingen en voor mij zelven. Maar u gered te hebben is reeds

belooning genoeg. Wij, die in de groene bosschen rondzwerven, hebben

menige woeste daad te verantwoorden, en de bevrijding van Jonkvrouw

Rowena zal mogelijk als vergoeding daarvoor gelden."

Nog eens diep buigende, maakte Rowena zich gereed om te vertrekken;

maar toen ze een oogenblik stil hield, terwijl Cedric, die haar

vergezellen zou, insgelijks afscheid nam, bevond zij zich onverwachts

dicht bij den gevangen De Bracy. Hij stond onder een boom in diep

gepeins, met de armen over elkander geslagen, en Rowena hoopte, dat

zij onopgemerkt hem zou kunnen voorbijrijden. Hij keek evenwel op, en

toen hij haar blik ontmoette, verspreidde zich een blos van schaamte

over zijn schoon gelaat. Hij stond een oogenblik besluiteloos; hierop,

vooruit tredende, vatte hij haar paard bij den teugel, en boog de

knie voor haar, zeggende: "Wil de Jonkvrouw Rowena zich verwaardigen

een blik te slaan op een gevangen ridder,--op een onteerden krijgsman?"

"Heer ridder," antwoordde Rowena, "in ondernemingen, als de uwe, ligt

de ware schande, niet in overwonnen te zijn, maar in de overwinning."

"De zegepraal, Jonkvrouw, moest het hart verzachten," hernam De Bracy;

"laat mij slechts vernemen, dat Jonkvrouw Rowena het geweld vergeeft,

door ongelukkigen hartstocht veroorzaakt, en zij zal weldra zien,

dat De Bracy haar op een edeler wijze weet te dienen."

"Ik schenk u, heer ridder, Christelijke vergiffenis!" zei Rowena.

"Dat wil zeggen," zei Wamba, "dat ze hem in het geheel niet vergeeft."

"Maar ik kan nooit de ellende en verwoesting vergeten, die uwe razernij

heeft veroorzaakt!" vervolgde Rowena.

"Laat den teugel los," riep Cedric, nader tredende. "Bij de heldere

zon boven ons hoofd, indien ik mij niet schaamde, zou ik u met mijn

werpspies aan den grond vastboren; maar wees verzekerd, Maurice De

Bracy, dat uw deel in deze schanddaad u duur te staan zal komen!"

"Wie een gevangene dreigt, die dreigt veilig," hervatte De Bracy;

"maar wanneer had een Sakser ooit eenig besef van ridderlijkheid?" en

hierop een paar schreden achteruit tredende, liet hij de Jonkvrouw

voortrijden.

Eer zij vertrokken, gaf Cedric zijne bijzondere dankbaarheid te kennen

aan den Zwarten Ridder en verzocht hem dringend, hem naar Rotherwood

te vergezellen.

"Ik weet," zei hij, "dat gij, dolende ridders, uw fortuin het liefst

zoekt met de punt uwer lansen, en u weinig om land of rijkdom stoort;

maar de oorlogskans is wisselvallig, en zelfs de zwervende kampioen

verlangt weleens naar eene rustige verblijfplaats. Gij hebt er een

verdiend te Rotherwood, edele ridder; Cedric bezit genoeg om de

onrechtvaardigheid van het geluk te herstellen, en alles, wat hij

heeft, behoort aan zijn verlosser.--Kom derhalve naar Rotherwood,

niet als gast, maar als zoon, of als broeder."

"Cedric heeft mij reeds rijk gemaakt," hernam de ridder; "hij heeft

mij de waarde der Saksische deugd geleerd. Naar Rotherwood zal ik

komen, brave Sakser, en dat spoedig; maar voor het oogenblik beletten

mij gewichtige en dringende bezigheden een bezoek in uw huis af te

leggen. Zoo ik er kom, zal ik mogelijk eene gunst van u vorderen,

welke zelfs uwe edelmoedigheid op de proef zal stellen."

"Zij is reeds toegestaan, eer gij er om vraagt," zei Cedric, terwijl

hij zijne hand in die des ridders legde, welke met den ijzeren

handschoen bedekt was,--"zij is reeds toegestaan, al moest het mijn

half vermogen kosten."

"Beloof niet zoo schielijk," hervatte de ridder; "ik hoop echter de

belooning, die ik vragen zal, te verkrijgen. Intusschen vaarwel!"

"Ik heb nog maar te zeggen," voegde de Sakser er bij, "dat gedurende

de begrafenisplechtigheden van den edelen Athelstane, ik zijn kasteel

Coningsburgh zal betrekken.--Het zal openstaan voor allen, die aan de

plechtigheden willen deelnemen; en ik spreek in den naam van de edele

Edith, de moeder van den gesneuvelden vorst;--haar woning zal nooit

gesloten zijn voor hem, die zoo dapper, schoon te vergeefs medegewerkt

heeft, om Athelstane van Normandische ketenen en Normandisch staal

te redden."

"Ach ja," zei Wamba, die was begonnen zijne rol weder bij zijn heer

te spelen, "goede sier zal er zijn:--het is jammer, dat de edele

Athelstane bij zijn eigen lijkmaal niet smullen kan.--Maar hij,"

vervolgde de nar, zijne oogen ernstig ten hemel slaande, "zit in het

paradijs, en doet zonder twijfel den maaltijd eere aan!"

"Zwijg,--en voorwaarts!" zei Cedric, wiens toorn over deze ontijdige

scherts door de herinnering aan Wamba's onlangs bewezene diensten

gematigd werd. Rowena maakte eene beleefde buiging voor den Zwarten

Ridder; de Sakser beval hem in Gods hoede, en ze reden door eene

breede laan van het bosch weg.

Nauwelijks waren zij vertrokken, of er kwam plotseling een stoet van

onder de groene takken te voorschijn, die langzaam over de vlakte trok

en dezelfde richting nam, als Rowena en haar geleiders. De priesters

van een naburig klooster vergezelden, in de verwachting van een rijke

begiftiging, door Cedric beloofd, de baar waarop Athelstane's lijk

lag, en hieven gezangen aan terwijl het droevig en langzaam, op de

schouders zijner vazallen, naar het kasteel van Coningsburgh gedragen

werd, om daar in het graf van Hengist nedergelegd te worden, van wien

de overledene afstamde. Vele zijner vazallen waren op de tijding van

zijn dood vergaderd, en volgden de baar, met ten minste uiterlijke

teekens van neêrslachtigheid en rouw. De vrijbuiters stonden andermaal

op, en bewezen aan den dood dezelfde ongemaakte en vrijwillige hulde,

die ze zoo kort te voren aan de schoonheid bewezen hadden; de lijkzang

en de langzame tred der priesters herinnerden hen aan diegenen hunner

makkers, die den vorigen dag in den strijd gesneuveld waren. Maar zulke

herinneringen duren niet lang bij menschen, die een leven vol gevaren

en avonturen leiden, en nog eer de klank van het lijkgezang uit het

gehoor was, waren de schutters reeds weder bezig met de verdeeling

van hun buit.

"Dappere ridder," zei Locksley tot den zwarten kampvechter, "zonder

wiens moed en machtigen arm onze onderneming ten eenenmale had moeten

mislukken, wilt gij van dien buit nemen wat u het meest behaagt,

als een herinnering aan dezen mijn gerechts-eik?"

"Ik neem het aanbod aan," antwoordde de ridder, "even gul als het

gedaan wordt, en ik vraag verlof, om naar welgevallen over den ridder

Maurice De Bracy te mogen beschikken."

"Hij is reeds tot uw beschikking," hernam Locksley; "en het is een

geluk voor hem, anders had die tiran den hoogsten tak van dezen eik

versierd, met zoovelen van zijne vrijbende, als wij hadden kunnen

bijeen brengen, om hem heen.--Maar hij is uw gevangene, en hij is

veilig, al had hij mijn eigen vader vermoord."

"De Bracy," zei de ridder, "ge zijt vrij:--vertrek van hier. Hij,

wiens gevangene gij zijt, rekent het beneden zich eene lage wraak te

nemen voor wat reeds voorgevallen is. Maar wacht u in de toekomst;

anders zal het u kwalijk gaan. Maurice De Bracy, ik zeg u, wees in

de toekomst op uw hoede!"

De Bracy maakte eene diepe, sprakelooze buiging, en was op het punt van

zich op weg te begeven, toen de schutters eensklaps een geschreeuw,

dat hun afschuw en bespotting te kennen gaf, aanhieven. De trotsche

ridder bleef oogenblikkelijk staan, keerde zich om, sloeg de armen over

elkander, richtte zich op, en riep: "Zwijgt, gij blaffende honden! die

een geschreeuw maakt, dat ge niet durfdet aanheffen, toen het wild zich

verdedigde.--De Bracy veracht uw spot zoowel als uwe goedkeuring. Voort

naar uwe bosschen en holen, gij vogelvrijverklaarde dieven! en

zwijgt stil, wanneer er een mijl afstands van uwe vossenholen van

iets ridderlijks en edels gesproken wordt!"

Deze ontijdige terging zou De Bracy een hagelbui van pijlen bezorgd

hebben, zoo de aanvoerder niet haastig tusschenbeide gekomen

ware. Inmiddels greep de ridder een paard bij den teugel; want

verscheidene, die uit Front-de-Boeuf's stallen genomen waren, stonden

opgetoomd in de nabijheid, en maakten een aanzienlijk gedeelte van

den buit uit. Hij wierp zich in den zadel, en reed door het bosch weg.

Toen de verwarring door dit voorval veroorzaakt, eenigszins bedaard

was, nam de rooverkapitein van zijn eigen hals den schoonen horen

en draagband, welke hij kort te voren te Ashby bij het boogschieten

gewonnen had.

"Edele heer," zei hij tegen den Zwarten Ridder, "indien gij het niet

beneden u acht een horen aan te nemen, dien ik eens gedragen heb,

dan bid ik u, dezen te bewaren, ter gedachtenis aan uw dapperen

bijstand,--en zoo ge iets te doen hebt, en (zooals het dikwijls een

dapperen gaat), in het nauw gebracht wordt in een of ander bosch

tusschen de Trent en de Tees, dan blaas deze drie _mots_ [30] op den

horen aldus; _Wa-sa-hoa!_ en ge zult wellicht helpers en verlossers

vinden."