ZEVENDE HOOFDSTUK - 2
Men moet hier opmerken, dat de ridders van deze orden voor vijanden
van Koning Richard gehouden werden, daar zij de partij van Filips van
Frankrijk gekozen hadden, in de lange twisten tusschen dezen vorst en
Richard Leeuwenhart. Het is bekend, dat door deze tweedracht Richard's
herhaalde overwinningen verijdeld, zijne avontuurlijke pogingen om
Jeruzalem te belegeren, teleurgesteld werden, en dat de vrucht van
al den roem, dien hij verworven had, zich bepaalde tot eene onzekere
wapenstilstand met den Sultan Saladin. Uit dezelfde staatkunde, welke
het gedrag hunner broederen in het Heilige Land bestierd had, verbonden
zich de Tempeliers en Hospitaalridders in Engeland en Normandië met de
partij van Prins Jan, daar zij weinig reden hadden te verlangen naar
Richard's terugkomst, of naar de opvolging van Arthur, zijn wettigen
erfgenaam. Daarentegen haatte en verachtte Prins Jan de weinige
aanzienlijke Saksische geslachten, die nog in Engeland bestonden, en
hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, ze te kwetsen en te hoonen,
omdat het hem bewust was, dat zijn persoon en zijne eischen hun
mishaagden, zoowel als aan het grootste gedeelte van het Engelsche
volk, dat verdere inbreuken op zijne rechten en vrijheden vreesde
van een vorst met zulk een losbandig en tiranniek karakter als Jan.
Vergezeld van zijn bont gevolg, en zelf prachtig in karmozijn en goud
gekleed, een valk op de hand dragende, het hoofd bedekt met een rijke
muts van bont, versierd met een rand van edelgesteenten, waaronder
zijn lang gekruld haar te voorschijn kwam, dat tot op zijn schouders
hing, galoppeerde Prins Jan op een schimmel door het strijdperk aan
het hoofd van den bonten stoet, met zijne vrienden lachende, en met
al de stoutheid van een koninklijken kenner de schoonen beschouwende,
welke de hooge galerijen bezetten.
Zij, die in het gelaat van den Prins eene losbandige stoutheid,
met overdreven hoogmoed en onverschilligheid voor de gevoelens van
anderen vermengd, bespeurden, konden echter niet ontkennen, dat er
een zekere aanvalligheid op lag, die, eigen aan open, welgevormde
trekken, kunstmatig aan de regels van uiterlijke beleefdheid gewend,
echter in zooverre edel en oprecht zijn, dat zij buiten staat
schijnen, de natuurlijke gemoedsaandoeningen te verbergen. Zulk eene
gelaatsuitdrukking wordt dikwijls verkeerd voor manhaftig vrijmoedig
gehouden, daar ze, inderdaad, slechts voortspruit uit de zorgelooze
onverschilligheid van een losbandig karakter, uit de bewustheid van
hooge geboorte, van rijkdom, of eenige andere toevallige voordeelen,
die in het geheel niet van persoonlijke verdiensten afhangen. Voor
hen, die niet zoo diep dachten, en niet één uit honderd deed dit, was
de pracht van des Prinsen _rheno_ (d. i. pelskraag), van zijn mantel
met het kostbaarste hermelijn omzet, van zijn marokijnen laarzen en
gouden sporen, tegelijk met de bevalligheid, waarmede hij zijn paard
in bedwang hield, voldoende, om hem met een luid vreugdegejuich te
doen ontvangen.
Gedurende zijn feestelijken tocht door het strijdperk, werd de
aandacht van den Prins getrokken door de opschudding, welke het
eerzuchtige streven van den Jood Izaäk naar eene hoogere zitplaats
veroorzaakte. Het scherpe oog van Prins Jan herkende den Jood terstond,
maar werd veel aangenamer aangetrokken door de schoone dochter van
Sion, die, verschrikt door het oproer, zich dicht aan haar ouden
vader klemde.
De gedaante van Rebekka kon werkelijk vergeleken worden bij de eerste
schoonheden van Engeland, zelfs als die had moeten beoordeeld worden
door een zoo fijnen kenner als Prins Jan. Haar leest was buitengemeen
schoon, en kwam op het voordeeligst uit door een soort van Oostersche
kleeding, die zij volgens het gebruik der vrouwen van haar natie
droeg. Haar tulband, van gele zijde, paste goed bij haar donkere
gelaatskleur. Het vuur harer oogen, de heerlijk gebogen wenkbrauwen, de
fijn gevormde haviksneus, parelwitte tanden, en zwaar zwart haar, dat
in fijne, krullende lokken op den blanken hals en boezem vielen, voor
zooverre een doek van de kostbaarste Perzische zijde, met bloemen in
natuurlijke kleuren op een purpergrond gewerkt, ze niet bedekte,--dit
alles verhoogde de bekoorlijkheden, welke niet overtroffen werden
door die der schoonste meisjes, welke haar omringden. Het moet gezegd
worden dat de drie bovenste gouden en met paarlen bezette lissen, die
haar kleed van den hals tot aan den gordel sloten, wegens de groote
warmte waren opengelaten, hetgeen haar schoone gestalte des te meer
zichtbaar maakte. Een diamanten halssnoer van onschatbare waarde
viel op deze wijze ook in 't oog. Een struisveder, aan den tulband
vastgemaakt met een diamanten haak, was nog een onderscheidingsteeken
der schoone Jodin, waarover de trotsche dames, die boven haar zaten,
spotten en lachten, terwijl zij haar in stilte benijdden.
"Bij den kalen schedel van Abraham," zei Prins Jan, "die Jodin dáár is
waarlijk het model van die volmaakte schoonheid, wier bekoorlijkheden
den wijsten Koning, die ooit geleefd heeft, tot waanzin brachten. Wat
zegt gij er van, Prior Aymer?--Bij den Tempel, welken mijn wijze
broeder Richard niet in staat was te herwinnen, zij is de ware bruid
uit het Hooge Lied!"
"De roos van Saron en de lelie der dalen," antwoordde de Prior
fluisterend; "maar uw Hoogheid moet niet vergeten, dat het slechts
eene Jodin is!"
"Ach!" voegde Prins Jan er bij, zonder op dezen raad te letten,
"en daar is mijn zondige Mammon ook;--de Markies van de Goudmijn,
Baron van de Beurs, die met arme duivels, wier afgesleten mantels
toonen, dat zij geen penning in den zak dragen, om hun lompen bij
elkander te houden, om een plaats twist. Bij den heiligen Markus, mijn
woekervorst zal met zijne bekoorlijke Jodin eene plaats in de galerij
hebben.--Izaäk! wie is die Oostersche Houri, die gij even vast onder uw
arm houdt, alsof zij eene geldkist was;--is het uw vrouw of dochter?"
"Mijne dochter Rebekka, tot uwer Hoogheids dienst," antwoordde
Izaäk, met eene diepe buiging, geheel niet verlegen over den groet
van den Prins, ofschoon daarin evenveel spotternij als beleefdheid
lag opgesloten.
"Des te beter voor u!" riep Jan met een schaterend gelach, dat bij zijn
vroolijk gevolg in alle onderdanigheid aanstekelijk scheen. "Maar,
dochter of vrouw, aan haar moet de voorrang gegeven worden, die aan
hare schoonheid en uwe verdiensten toekomt.--Wie zit daar boven?" ging
hij voort, zijn oog op de galerij richtende. "Saksische boeren op
hun gemak uitgestrekt;--weg met hen!--laat ze maar wat opschikken, en
ruimte maken voor mijn woekervorst en zijne beminnelijke dochter. Ik
zal hun leeren, de eerste plaatsen der Synagoge te deelen met hen,
aan wie de Synagoge eigenlijk behoort."
Zij, die de galerij bezetten, en tot wie deze onbeleefde en
beleedigende taal gericht was, waren het gezin van Cedric den
Sakser, met dat van zijn bloedverwant Athelstane van Coningsburgh,
een man, die, wegens zijne afkomst van den laatsten Saksischen vorst
in Engeland, bij alle Saksische inboorlingen van het noorden van
Engeland in de grootste achting stond. Maar met het bloed van dezen
ouden koninklijken stam waren vele van diens zwakheden op Athelstane
overgegaan. Hij had een schoon gelaat, was zwaar en sterk van lichaam,
en in den bloei zijner jaren, maar had geene levendigheid in zijn
uiterlijk; zijne oogen waren zonder uitdrukking; hij was langzaam in
zijne bewegingen, en zoo traag in zijne besluiten, dat men hem den
scheldnaam van een zijner voorouders gaf, en hij dikwijls Athelstane
de Besluitelooze genoemd werd. Zijne vrienden,--en hij had er velen,
die, evenals Cedric, vurig aan hem verkleefd waren,--geloofden,
dat dit traag karakter niet uit gebrek aan moed, maar uit loutere
besluiteloosheid voortsproot; anderen beweerden, dat de geërfde ondeugd
der dronkenschap zijn bovendien niet zeer scherp vernuft verstompt had,
en dat de geduldige moed en zachte goedaardigheid, welke overbleven,
slechts de overblijfsels van een karakter waren, dat uitstekend had
kunnen worden, maar waarvan alle degelijke eigenschappen in een lange
reeks der ergste uitspattingen waren verloren geraakt.
Het was tot dezen man, dien wij nu beschreven hebben, dat de
Prins het stoute bevel richtte, om plaats te maken voor Izaäk en
Rebekka. Athelstane, geheel uit het veld geslagen door een bevel,
dat volgens de zeden en gevoelens dier tijden zeer beleedigend was,
wilde niet gehoorzamen; maar niet wetende hoe zich te houden, verzette
hij zich slechts door de _vis inertiae_, tegen den wil van den Prins;
en zonder de minste beweging te maken, om hem te gehoorzamen, opende
hij de groote grauwe oogen, en staarde den Prins aan met een verbazing,
die iets zeer belachelijks had. Maar de ongeduldige Prins beschouwde
het niet uit dit oogpunt. "Het Saksische zwijn," zeide hij, "slaapt,
of stoort zich niet aan hetgeen ik zeg.--Geef hem eventjes een prik
met uw lans, De Bracy," vervolgde hij tot een ridder, die naast
hem reed en die aanvoerder was van een hoop Condottieri, dat is,
huurlingen, die tot geen bijzondere natie behoorden, maar aan iederen
vorst gehecht waren, die hen betalen wilde. Er ontstond een gemor,
zelfs onder het gevolg van Prins Jan; maar De Bracy, wiens beroep
hem voor alle schroomvalligheid bewaarde, strekte zijn lange lans
uit over de ruimte, die de galerij van het strijdperk scheidde,
en zou het bevel van den Prins ten uitvoer gebracht hebben, zelfs
eer Athelstane de Besluitelooze genoeg tegenwoordigheid van geest
gevonden had, om voor den stoot te wijken, had niet Cedric, die even
vurig als zijn metgezel traag was, met de snelheid van den bliksem
zijn kort zwaard getrokken, en met één slag de punt van de lans er
afgeslagen. De toorn kleurde de wangen van Prins Jan; hij uitte een
geweldigen vloek, en was op het punt eene even geweldige bedreiging
te laten volgen, toen hij in zijn voornemen belet werd, gedeeltelijk
door zijn eigen gevolg, dat zich rond hem verdrong en hem smeekte te
bedaren, gedeeltelijk door de algemeene, luide toejuiching van het
volk, over het moedige gedrag van Cedric. De Prins sloeg de oogen
vol verontwaardiging in het rond, alsof hij een zeker en gemakkelijk
slachtoffer zoeken wilde; en bij toeval den vasten blik van den reeds
gemelden boogschutter ontmoetende, die in zijn goedkeurende houding
scheen te willen volharden, in weerwil van den toornigen blik van
den Prins, vroeg hij hem de reden van zijn luid gejuich.
"Ik roep altijd bravo," zei de schutter, "als ik een goed schot of
een krachtigen houw zie!"
"Zoo?" antwoordde de Prins; "dan kunt gij zeker het wit ook wel
treffen, wed ik?"
"Ja," hervatte de schutter, "jagers wit op jagers afstand kan ik
treffen."
"En Tyrrels wit op honderd el afstand!" [12] riep eene stem achter hem,
zonder dat men onderscheiden kon, van wien die kwam.
Deze toespeling op het lot van den Rooden Willem, een zijner
voorouders, vertoornde en verontrustte Prins Jan te gelijk. Hij
vergenoegde zich echter met den gewapenden, die het strijdperk
omringden te bevelen, een wakend oog te houden op dezen snoever,
zooals hij den schutter noemde. "Bij St. Griselda," voegde hij er bij,
"wij zullen de bekwaamheid van hem beproeven, die zoo bij de hand is,
om de daden van anderen te prijzen."
"Ik zal mij niet aan de proef onttrekken!" hernam de schutter met
een bedaardheid, die zijn vast karakter te kennen gaf.
"Intusschen staat op, gij Saksische boeren," riep de driftige Prins;
"want bij het licht des hemels, zoo waar ik het gezegd heb, zal ook
de Jood bij u zitten!"
"Geenszins, met verlof van uw Hoogheid; het past voor onzes gelijken
niet, onder de beheerschers van het land te zitten!" zei de Jood,
wiens eerzucht hem den voorrang wel deed betwisten aan den uitgeteerden
en verarmden afstammeling der Montdidiers, maar die het niet waagde,
zich aan de rijke Saksers op te dringen.
"Naar boven, ongeloovige hond, als ik het u beveel!" zeide Prins Jan,
"of ik laat uw zwarte huid afvillen en tot een zadeldek bereiden."
Dus voortgedreven, begon de Jood de steile en nauwe trap op te klimmen,
die naar de galerij geleidde.
"Laat mij zien, wie hem durft tegenhouden," zei de Prins, het oog op
Cedric vestigende, wiens houding te kennen gaf, dat hij voornemens
was den Jood hals over kop naar beneden te werpen.
Dit werd verhinderd door Wamba, die tusschen zijn meester en Izaäk
sprong, en tot antwoord op des Prinsen uitdaging uitriep: "Voorwaar,
dat zal ik doen!" Hierop hield hij den Jood een stuk gerookt spek
als een schild tegemoet, dat hij van onder den mantel uit haalde,
en waarmede hij zich zonder twijfel voorzien had, uit vrees, dat
het toernooi langer mocht duren, dan zijn honger hem vergunde te
wachten. Den afschrik van zijn stam zoo dicht bij zijn neus ruikende,
terwijl de nar te gelijk zijn houten zwaard boven zijn hoofd zwaaide,
week de Jood achteruit, gleed en viel den trap af, tot groot vermaak
der toeschouwers, die in een luid gelach uitbarstten, waaraan Prins
Jan en zijn gevolg hartelijk deel namen.
"Geef mij den prijs, neef Prins," zeide Wamba; "ik heb mijn vijand in
den eerlijken strijd met schild en zwaard overwonnen!" Dit zeggende,
zwaaide hij het spek met de eene hand en het houten zwaard met
de andere.
"Wie en van waar zijt gij, edele strijder?" vroeg Prins Jan, steeds
lachende.
"Een nar van afkomst," antwoordde Wamba. "Ik ben Wamba, de zoon
van Weetniet, die de zoon was van Warhoofd, die de zoon was van
een Raadsheer."
"Maakt plaats voor den Jood in de voorste rij van den ondersten kring,"
zei Prins Jan, niet ontevreden misschien, een voorwendsel te vinden,
om van zijn eerste voornemen te kunnen afzien; "den overwonnene naast
den overwinnaar te plaatsen, ware tegen de wetten der ridderschap!"
"De schelm naast den nar zou nog erger zijn," hernam Wamba, "en de
Jood naast den ham het ergste van alles."
"Gij hebt gelijk, vriend!" riep Prins Jan; "gij bevalt mij.--Hier,
Izaäk! leen mij een handvol daalders."
Terwijl de Jood, verschrikt over dezen eisch, niet durvende weigeren
en ongaarne gehoorzamende, in den pelszak tastte, welke aan zijn
gordel hing, en misschien onderzocht, hoe weinig stuks voor een
handvol zouden kunnen doorgaan, bukte zich de Prins naar hem toe,
en maakte een einde aan Izaäk's onzekerheid, door den zak van zijn
zijde te scheuren; en Wamba een paar van de goudstukken, die er zich
in bevonden, toewerpende, galoppeerde hij het strijdperk rond, den
Jood aan het gelach der omstanders prijs gevende, terwijl hij zelf
evenzeer door de aanschouwers toegejuicht werd, alsof hij een edele,
eervolle daad verricht had.