Hoofdstuk 2 Deel 2 - 3
Aan tafel vertelde ze hem van haar hoop, dat ze weldra haar verhaal zou kunnen omwerken en voltooien - en hij schertste over haar toekomstige grootheid en hoe gewichtig zij zich dan zou voelen, als ze eenmaal was gedrukt. Ze dacht er toch wel aan, het papier aan één kant te beschrijven? En kon ze proeven corrigeeren? Het leerde gauw genoeg en hij zou haar wel helpen ook! Terwijl hij sprak, voelde ze een wroeging om den jongen, bijna een drang om de oorzaak van haar vernieuwden werklust, haar opgewektheid op te biechten, maar ze bedwong die uit voorzichtigheid. ‘En waar loopt de historie over?' vroeg Egbert op zijn gewonen luchtig-neerbuigenden belangstellenden toon. Ina bloosde en antwoordde verward, dat hij maar wachten moest tot het gedrukt was -, ze voelde dat ze het hem niet zou durven, niet zou kunnen vertellen. Hij vond alles dadelijk immers wee en dweperig en onecht en aanstellerig -, alles dat overgevoelig was en week en vroom. Hij zou wel gelijk hebben en dat zij het nog niet geheel meevoelen kon, kwam door haar ‘groen'-heid. Daarom moest ze nu zelf vooral ook heel omzichtig zijn in de keus van haar woorden, elken schijn van die ‘weeheid' mijden, wilde ze dat hij haar werk lezen en waardeeren zou.
En als ze er geld mee verdiende, zou ze het besteden aan dingen, die hij mooi vond, misschien kon ze er het oude beeldje waar hij al weken naar loerde, maar dat hij wat duur vond, voor koopen! Dat voornemen moest ze hem dadelijk vertellen. Of wilde hij liever een reisje maken? Hij lachte om haar voorbarigheid en weigerde plagend haar te zeggen wat hij het liefste wilde -, ze moest dat luchtkasteelen-bouwen maar eens afleeren. Ina voelde een zwakke ontstemming om zijn toon van vaderlijk beter-weten. Iets van haar opgewektheid trok uit haar weg -, maar ze vergat het en leefde weer op, terwijl ze, over zijn stoel gebogen, nu en dan met de lippen zijn haar beroerend, hem de portretten toonde en ze samen erom lachten. Toch was ze opnieuw weer teleurgesteld, toen hij het portretje van haar ouders met een spottend ‘aandoenlijk' naast zich legde. Zij nam het weer op. ‘Vind je er werkelijk niet iets liefs in, Egbert?' ijverde zij schuchter.
‘Ik bedoel, omdat het menschen zijn van een vorig geslacht, voor wie die dingen toch heel ernstig en heel gewichtig waren.' ‘Och jawel -, maar in het algemeen voel ik zoo weinig voor familie en heelemaal niets voor portretten.' ‘Ook niet voor mijn portret?' Ze ging voor zijn knieën staan en greep schertsend zijn handen, en keek hem lachend met een blinkenden blik in de oogen, ineens verlangend hem zoo te bekoren, dat hij niet zou durven, niet zou kunnen zeggen, dat hij om haar portret niet gaf. En ze zag zichzelf als in een spiegel en voelde voor dat zoo vaak aanschouwde ‘zelf' een verliefde verteedering -, vast verwachtend, dat hij meevoelen zou en antwoorden met een vleierij. Ze vroeg het hem zoo duidelijk, voelde ze zelf, als was het met woorden, maar hij verstond het niet en antwoordde kalm ‘zelfs niet voor jouw portret'. Ze liet zijn handen vallen en keerde zich snel af -, hij mocht niet zien dat ze van teleurstelling en schaamte bijna schreide. Hij had haar in haar eigen oog belachelijk gemaakt, klein, kinderachtig, vernederd -, het was duldeloos en ze mocht het zelfs niet toonen, omdat hij het niet begreep, omdat hij haar gekrenktheid redeloos en haar dàn pas goed belachelijk zou vinden. Wat een ellendig gevoel was dat; ze stond voor het raam en tuurde naar buiten zonder iets te zien. Nu had hij het toch gemerkt en kwam naar haar toe. ‘Is Hare Majesteit weer niet genoeg bewierookt? Kan Hare Majesteit de nuchtere waarheid weer niet verdragen?' Ze antwoordde niet, hield met moeite haar tranen terug -, ze kon niet, ze wilde niet over deze dingen twisten -, het was zoo smakeloos. Ze schokte even met de schouders en keerde zich niet om. Ging hij nu van haar weg en moest ze hier blijven staan, met dat bittere brok in de keel? Maar plotseling voelde ze zijn armen om haar schouders, hij trok haar naar zich toe. ‘Kom, malle meid, stel je niet aan. Wat wil je vanmiddag na vijven doen? kom je me halen om te wandelen of blijf je liever hier wat werken?' Ze stond willoos tegen hem aangeleund, keek nog steeds gedachteloos uit het raam; haar felheid zakte, haar toorn was uitgebluscht -, doch alles in haar lag nu zoo aschvaal en stil. ‘Ik zal nog wel zien,' zei ze dof. Ze liep van het raam weg en ging op een stoel in den hoek naast de boekenkast zitten, het hoofd tegen het beschot. Hij merkte niets van haar doodelijke verslagenheid, het gaf haar een gevoel van kille teleurstelling, maar ook van verluchting: de oorzaak was immers om niet te bekennen kinderachtig. Egbert was naar beneden gegaan, ze hoorde hem zacht fluiten en neuriën -, de kamer was stil in het doffe namiddaglicht, de wereld leek als aan haar voeten in te krimpen, graúw en onherbergzaam als een woestijn te worden -, maar daar kwam hij zingend de trap weer op, zoo argeloos en blij, haar ontstemming van zooeven al weer vergeten - en plotseling schaamde zij zich om dat grillig, onredelijk wisselen van haarstemmingen, tegenover zijn onverstoorbare, gelijkmatige opgewektheid. Hij stond in kracht en rust en hoogheid toch wel ver boven haar, die van elk klein ding afhankelijk was voor haar rust en evenwicht en geluk. Naast haar lagen wat boeken tegen de kast gestapeld, ze nam er op goed geluk een van op. ‘Egbert, hoe kom je aan “Die Waffen nieder?” Hoe vind je het?' ‘Dat ding? O, dat is nog uit de dagen dat Geerte dweepte met “Vredes-Bertha.”' ‘Noemen ze haar zoo? Wat grappig! Maar het boek -, het boek zelf -, wat denk je, zou zoo iets nu werkelijk niet eenigen invloed hebben?' Hij lachte. ‘De menschen, die over oorlog en vrede te beschikken hebben, lezen zulke boekjes niet, beste meid, en als ze het doen, dan lachen ze erom. En daar hebben ze eigenlijk groot gelijk in. Al dat geschreeuw en geschrijf, precies kinderen die in een brand staan te blazen -, even onnoozel en met de “êelste” bedoelingen even belachelijk.' ‘Maar ze zeggen toch, dat door de “Negerhut” de slavernij is afgeschaft.' ‘Ze zeggen zooveel! Er zal nog wel een kleinigheid meer aan te pas zijn gekomen, beste kind! Ik geloof gewoonlijk niet zoo heel veel van dergelijke verhaaltjes.' ‘Dus je gelooft dan ook niet in den invloed van zoo iemand als bijvoorbeeld Tolstoï?' ‘Eerlijk gezegd -, een bitter klein beetje! En onder ons gesproken, hou ik hem eigenlijk voor een grooten kwakzalver.' ‘Hij wordt toch erg bewonderd,' zei Ina zacht. ‘Ja, schat, dat kan wel -, maar je verwacht toch, hoop ik, niet, dat die algemeene bewondering eenigen indruk op mij zal maken?' Hij had intusschen zijn schoenen aangetrokken en zag nu ineens het bundeltje boeken dat Ina had meegebracht. ‘Laat eens kijken! Komaan, dat is al uit een héél oude doos, hoor! Werner... en Ebers... en de geliefde Loti en zoo waar ook onze onvolprezen Camera!' Ina nam hem zacht het boek uit de hand en bladerde erin. ‘Ken je “'s Winters Buiten”? Dat vind ik een van de mooiste stukken - het is zoo vredig, zoo zacht-gemoedelijk, ook heel mooi van stemming, vind ik. Zal ik het je eens voorlezen, vanavond of zoo?' Egbert maakte een grappig wanhoopsgebaar. ‘Om 's Hemels wil -, beste meisje, spaar me! Laat die drinkbeker... je weet ik val onherroepelijk bij voorlezen in slaap. En bovendien vrees ik, dat dit niet aan mij besteed zou zijn. Een beetje zoet - naar mijn smaak. Maar weet je wat -, alsje eigen stukje klaar is- dàt mag je me voorlezen. Goed? En nu moet ik weg en ik zie je wel om vijf uur. Tenzij je natuurlijk blijft werken.' Maar Ina werkte dien middag niet, ze zat slap en lusteloos -, de uren kropen en haar eenig vooruitzicht, eerst flauw en ver, dan naderbij komend en oplevend, was voor dien dag de wandeling met Egbert -, ze was blij toen het vijf uur was en ze hem kon gaan halen. Toen ze in het donker naast elkaar liepen, vertelde ze hem dat ze niet had kunnen werken, dat het slappe, doffe Novemberweer haar stellig ongedurig en rusteloos maakte en ze vroeg hem of hij geduld wilde hebben en niet boos worden, wanneer ze eens wat prikkelbaar en kinderachtig was. Egbert was edelmoedig en beloofde dat hij geduld hebben zou en niet boos worden.