×

Мы используем cookie-файлы, чтобы сделать работу LingQ лучше. Находясь на нашем сайте, вы соглашаетесь на наши правила обработки файлов «cookie».


image

Ivanhoe - van Walter Scott, DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1

------Gij, dapperste der krijgers,

Hoe staat het thans met Titus Lartius?

Marcius. Hij is met veel besluiten bezig;

Deez' doemt hij tot den dood, dien tot verbanning, Vergeeft den eenen, en bedreigt den and'ren. Coriolanus.

De gelaatstrekken en manieren van den gevangen Prior toonden een

zonderling mengsel van beleedigden hoogmoed, verlegene gemaaktheid,

en angst voor lichamelijke kwelling.

"Hoe, mijne heeren!" zei hij met eene stem, welke deze drie

aandoeningen verried, "wat beteekent dit alles? Zijt gij Turken

of Christenen, daar gij de handen slaat aan een dienaar der

Kerk?--Weet gij, wat het is _manus imponere in servos Domini_? Gij

hebt mijne valiezen uitgeplunderd; mijn schoonen kanten mantel, die

een kardinaal waardig was, verscheurd.--In mijn plaats zou een ander

zijn _excommunicabo vos_ gebruiken; maar ik ben vreedzaam van aard, en

als gij mijne paarden en valiezen teruggeeft, mijne broederen loslaat,

hier op de plaats honderd kronen uitbetaalt, om missen te laten lezen

voor het groote altaar der Abdij van Jorvaulx, en eene gelofte doet,

vóór eerstkomende Pinksteren geen wild te eten, dan zou het kunnen

gebeuren dat gij verder niets van dezen dollen streek hoort." "Eerwaarde vader," zei de aanvoerder, "het spijt mij te vernemen, dat gij door mijne lieden zoo behandeld zijt, dat zij uwe vaderlijke

afkeuring verdienen." "Behandeld!" riep de priester, aangemoedigd door den zachten

toon van den aanvoerder;--"men moest geen hond van goed ras zoo behandelen,--veel minder een Christen,--nog veel minder een

priester,--en het allerminst den Prior van de heilige broederschap

van Jorvaulx. Hier is een goddelooze en beschonken minnezanger

Allen-a-Dale,--_nebule quidam_,--die mij met pijnlijke mishandeling

bedreigd heeft,--ja, met den dood zelven, zoo ik niet vierhonderd

kronen losgeld betaal, boven al de schatten, waarvan hij mij beroofd

heeft;--gouden ketenen en juweelen ringen van onschatbare waarde,

behalve wat er gebroken en bedorven is door ruwe handen, zooals mijn

poederdoos en mijn zilveren krultang." "Het is onmogelijk, dat Allen-a-Dale een man van uw stand aldus kan mishandeld hebben!" hernam de aanvoerder.

"Het is zoo waar, als het Evangelie van St. Nicodemus," antwoordde de Prior; "hij zwoer met menigen schrikkelijken Noordschen eed, dat hij mij aan den hoogsten boom in het bosch zou ophangen." "Heeft hij dat wezenlijk gedaan? Ja dan, eerwaarde vader, moest gij,

naar mijn inzien, zijn eischen maar inwilligen;--want Allen-a-Dale

is juist de man, om woord te houden, als hij het op eene plechtige

wijze gegeven heeft." "Gij schertst," hervatte de verschrikte Prior, met een gedwongen lach; "en ik houd veel van scherts. Maar, ha! ha! ha! als de grap

den geheelen nacht geduurd heeft, dan wordt het tijd, om des morgens

ernstig te worden." "En ik ben ernstig als een biechtvader," hernam de aanvoerder; "gij moet een goed losgeld betalen, heer Prior, of uw klooster zal waarschijnlijk tot eene nieuwe verkiezing moeten overgaan, want men

zal u er niet wederzien!" "Zijt gij Christenen!" riep de Prior, "en spreekt gij zulke taal tegen een geestelijke?" "Christenen! Ja, waarachtig dat zijn wij, en wij hebben ook op den

koop toe godgeleerden onder ons," antwoordde de kapitein. "Laat onze vroolijke kapelaan vóórtreden, en dezen eerwaarden vader de op deze

zaak toepasselijke teksten verklaren." De kluizenaar, half dronken en half nuchter, had schielijk een

monniksgewaad over zijn groen buis aangetrokken, en nu alle geleerde

brokken bij elkander halende, welke hij in vroegere tijden van

buiten geleerd had, zei hij: "Eerwaarde vader, _Deus faciat salvam benignitaten vestram!_--Welkom in het groene woud!" "Welke schandelijke vermomming is dit?" vroeg de Prior. "Vriend, indien gij waarlijk tot de Kerk behoort, zoudt gij beter doen met

mij te wijzen, hoe ik uit de handen van deze menschen ontsnappen kan,

dan daar te staan buigen en grijnzen als een hansworst." "Waarlijk, eerwaarde vader," zei de monnik, "ik ken slechts één middel om te ontsnappen. Dit is voor ons een St. Andreas-dag, wij

nemen onze tienden." "Maar toch niet van de Kerk, wil ik hopen, waarde broeder?" hernam

de Prior.

"Van geestelijken en leeken," hernam de monnik; "en derhalve, heer Prior, _facite vobis amicos de Mammone iniquitatis_,--maakt u vrienden

uit den Mammon der ongerechtigheid, want geen andere vriendschap kan

u hier baten." "Ik houd veel van een vroolijken jager," zei de Prior; "kom, gij moet mij niet te streng behandelen.--Ik versta het jagerswerk, en kan

helder en lustig op den jachthoren blazen, zoodat alle eiken in het

woud er van weêrgalmen;--kom, gij moet mij niet te streng behandelen." "Geeft hem een horen," zei de aanvoerder, "wij willen de kunst, waarop hij zich beroemt, op de proef stellen." De Prior Aymer blies op den horen, en de kapitein schudde het hoofd.

"Heer Prior," zei hij, "dit kan u niet verlossen--wij kunnen u niet voor een klank vrij geven,--zooals het devies op het schild

van zekeren goeden ridder zegt. Buitendien heb ik ontdekt, dat gij

een van hen zijt, die door nieuwe Fransche kunsten en _Tra-li-ras_

de oude Engelsche klanken doet vergeten.--Prior, dit geblaas heeft

uw losgeld met vijftig kronen verhoogd, omdat gij het oude, echte,

manhaftige jagerslied bedorven hebt." "Vriend," zei de Prior, benauwd, "uwe jachtkennis is zwaar te voldoen. Ik bid u wat toegevender te zijn ten opzichte van mijn

losgeld. In één woord,--daar de nood mij dwingt voor ditmaal bij den

duivel te biecht te gaan, welk losgeld moet ik betalen, omdat ik den

weg naar Watling opging, zonder een bedekking van vijftig man bij

mij te hebben?" "Zou het niet goed zijn," zei de luitenant der bende ter zijde tegen den kapitein, "dat de Prior het losgeld van den Jood bepaalde, en de Jood dat van den Prior?" "Gij zijt een dolle vent," antwoordde de kapitein; "maar uw plan is heerlijk!--Hier Jood!--kom hier.--Beschouw dien eerwaarden vader

Aymer, Prior van de rijke Abdij van Jorvaulx, en zeg ons, hoe hoog

wij zijn losgeld stellen kunnen?--Gij kent zeker de inkomsten van

zijn klooster?" "O voorzeker," zei Izaäk, "ik heb handel gedreven met de goede vaders, en tarwe en gerst en vruchten en ook veel wol van hen gekocht. O,

het is eene rijke Abdij, en zij leven van het vette der aarde en

drinken de lekkerste wijnen, die goede vaders van Jorvaulx. Och,

als een arm verstooten man, als ik, zulk een huis had, en zulk een

inkomen in het jaar en in de maand, dan zou ik veel goud en zilver

betalen, om mij uit de gevangenschap los te koopen." "Hond van een Jood!" riep de Prior; "geen mensch weet beter dan gij, dat ons heilig huis wegens het bouwen van een kansel schulden heeft." "En wegens het vullen van uw kelders verleden jaar met de behoorlijke hoeveelheid Gasconjer wijn," viel de Jood hem in de rede; "maar dat, dat is eene kleinigheid." "Hoort dien ongeloovigen hond!" riep de Prior; "hij praat, alsof onze heilige broederschap in schulden geraakt ware voor den wijn,

welken wij verlof hebben te drinken, _propter necessitatem et ad

frigus depellendum_. De besneden hond lastert de heilige Kerk, en

Christenen luisteren naar hem en tuchtigen hem niet!" "Dat baat alles niet;" zei de aanvoerder.--"Izaäk, zeg, wat kan hij betalen, zonder hem het vel over de ooren te halen?" "Zeshonderd kronen," antwoordde Izaäk, "kan de goede Prior wel betalen, en hij zal er geene koude om lijden." "Zeshonderd kronen," herhaalde de kapitein ernstig: "ik ben tevreden;--gij hebt goed gesproken, Izaäk;--zeshonderd kronen,--het

vonnis is geveld, heer Prior." "Een vonnis!--een vonnis!" riep de bende; "Salomo kon het niet beter overlegd hebben." "Gij hoort uw vonnis, Prior," zei de kapitein. "Gij raast, vrienden," hernam de Prior; "waar zal ik zulk een som vinden? Al verkocht ik de hostiekast en kandelaars van het altaar van

Jorvaulx, dan zou ik nauwelijks de helft bij elkander kunnen brengen,

en daarom zal ik zelf naar Jorvaulx moeten gaan; gij kunt mijne beide

priesters als borgen houden." "Dat zou een slecht onderpand zijn," hervatte de kapitein, "wij zullen u houden, Prior, en hen er heenzenden, om uw losgeld te halen. Het

zal u intusschen niet aan een beker wijn en een stuk wild ontbreken;

en als gij een vriend van de jacht zijt, dan zult gij hier iets zien,

dat gij in uwe noordsche streken nooit gezien hebt." "Als het u behaagt," zei Izaäk, die zich gaarne de gunst der roovers wilde verwerven, "kan ik naar York zenden, om de zeshonderd kronen te laten halen, uit zekere gelden, die ik in handen heb, als de eerwaarde

Prior mij een schuldbekentenis daarvoor geven wil." "Hij zal u alles geven wat gij verkiest, Izaäk," zei de kapitein; "en gij zult het losgeld betalen voor den Prior Aymer zoowel als voor u zelven." "Voor mij zelven! Ach, dappere heeren!" smeekte de Jood, "ik ben een arm, te gronde gericht man; en ik zou den bedelstaf moeten opvatten,

al moest ik maar vijftig kronen betalen." "Hierover zal de Prior oordeelen," hernam de kapitein; "wat zegt gij er van, vader Aymer?--Kan de Jood een goed losgeld betalen?" "Of hij een losgeld kan betalen?" antwoordde de Prior.--"Is hij niet Izaäk van York, rijk genoeg om de tien stammen Israëls, die naar

Assyrië gevoerd werden, uit de gevangenschap vrij te koopen?--Ik voor

mij, heb maar weinig van hem gezien, maar onze keldermeester en onze

schatmeester hebben veel met hem te doen gehad, en het gerucht zegt,

dat zijn huis te York zoo vol goud en zilver is, dat het schande is

in een Christenland. Iedere Christenziel moet verbaasd staan, dat

zulke vergiftigde adders geduld worden, die aan de ingewanden van den

staat, en zelfs van de heilige Kerk knagen door schandelijken woeker

en afpersingen." "Ik bid u, eerwaarde vader," zei de Jood, "matig en bedaar uw toorn. Ik

bid u, bedenk dat ik mijn geld aan niemand opdring. Maar wanneer

geestelijken en leeken, vorsten en abten, ridders en priesters aan

Izaäks deur kloppen, dan leenen zij zijn _sjekels_ niet met onbeleefde

woorden. Dan luidt het: "Vriend Izaäk, wilt gij ons in deze zaak een dienst doen, en wij zullen stiptelijk op den dag af betalen, zoo

waar God ons helpe!--Goede Izaäk, zoo gij ooit iemand dienst gedaan

hebt, zoo betoon u mijn vriend in dezen nood!" Maar als de dag komt,

en ik mijn geld vraag, wat hoor ik anders dan: "Vervloekte Jood, de vloek van Egypte treffe uw stam!" en dergelijk meer, om het ruwe,

onbeschaafde gemeen tegen den armen vreemdeling op te hitsen." "Prior," zei de kapitein, "ofschoon hij een Jood is, heeft hij nu toch waarheid gesproken. Noem dus zijn losgeld, zooals hij het uwe

genoemd heeft, zonder verdere scheldwoorden." "Niemand dan een _latro famosus_," hernam de Prior, "waarvan ik u de beteekenis op een anderen tijd, en een andere plaats zal

zeggen,--zou een Christen-prelaat en een ongedoopten Jood op dezelfde

bank zetten.--Maar daar gij nu eenmaal wilt, dat ik het losgeld van

dezen ellendeling bepalen zal, zeg ik u ronduit, dat gij u zelven

benadeelen zoudt indien gij één penning beneden de duizend kronen

aannemen wildet." "Een vonnis!--een vonnis!" zei de kapitein.

"Een vonnis!--een goed vonnis!" schreeuwden zijn makkers; "de Christen heeft zijne goede opvoeding getoond, en is ons gunstiger geweest dan

de Jood." "De God mijner vaderen sta mij bij!" zei de Jood; "wilt gij een armen man geheel te gronde richten?--Ik ben reeds kinderloos, en wilt gij

mij nu nog van alle middelen van bestaan berooven?" "Als gij kinderloos zijt, Jood, zult gij des te minder te zorgen hebben," zei Aymer. "Helaas, heer!" hernam Izaäk; "uwe wet laat niet toe, dat gij ondervinden zoudt, hoe zeer het kind onzer liefde ons ter harte

gaat.--O Rebekka, dochter mijner beminde Rachel! Al ware ieder blad

van dien boom een _zechin_, en iedere _zechin_ behoorde mij toe, dien

geheelen schat zou ik er voor geven, om te weten of gij nog leeft,

en aan de handen van den Nazareër ontsnapt zijt!" "Had uwe dochter geen zwart haar?" vroeg een der roovers; "en droeg zij niet een sluier van zijden gaas met zilver geborduurd?" "Ja!--ja!" riep de oude man, sidderende van hoop en angst. "Jacobs zegen ruste op u! Kunt gij mij zeggen, of zij in veiligheid is?" "Zij was het dus," antwoordde de schutter, "die de trotsche Tempelier heeft medegevoerd, toen hij gisteren avond door onze rijen heen

brak. Ik had mijn boog reeds gespannen, om hem een pijl achterna

te zenden, maar ik spaarde hem om den wille van het meisje, daar ik

vreesde haar te kwetsen." "Och!" hernam de Jood, "gave God, dat gij geschoten hadt, al moest de pijl ook haar boezem doorboord hebben;--beter het graf

harer vaderen, dan het onteerende bed van den losbandigen, woesten

Tempelier. Ichabod! Ichabod! de eer van mijn huis is geschandvlekt." "Vrienden," zei de aanvoerder, rondziende, "de grijsaard is maar een Jood; toch treft mij zijn leed.--Wees eerlijk, Izaäk;--zult gij na dit

losgeld van duizend kronen betaald te hebben niets meer overhouden?" Izaäk, dus aan zijne wereldsche goederen herinnerd, voor welke zijne

diep gewortelde liefde, zelfs met zijne vaderliefde in strijd was,

verbleekte, stamelde, en kon niet ontkennen, dat er nog wel een klein

overschot zou zijn.

"Goed," zei de kapitein, "laat dat zoo zijn; wij willen niet te nauw met u rekenen. Zonder geld kunt gij even weinig hopen uw kind uit

de klauwen van den ridder Brian De Bois-Guilbert te verlossen, als

men hopen kan om een hert met een pijl zonder kop te dooden.--Wij

zullen u voor hetzelfde losgeld als de Prior Aymer, of liever voor

honderd kronen minder vrijlaten, en deze honderd kronen zal ik zelf

betalen; en zoo zullen wij den schimp vermijden van een Joodschen

koopman even hoog te schatten als een Christenprelaat; en gij zult

nog vierhonderd kronen overhouden, om over de vrijheid uwer dochter te

onderhandelen. De Tempelieren houden evenveel van het glinsteren van

zilveren _sjekels_ als van het schitteren van zwarte oogen.--Haast u,

om uw kronen in het oor van Bois-Guilbert te doen klinken eer het te

laat is. Gij zult hem, zooals onze verspieders bericht hebben, in de

naaste _Preceptory_ zijner orde vinden.--Is het zoo goed, makkers?" De schutters gaven als gewoonlijk hun bijval over de uitspraak van hun

aanvoerder te kennen; en Izaäk, van de helft van zijn angst ontheven,

door de zekerheid, dat zijne dochter leefde, en misschien vrijgekocht

kon worden, wierp zich voor de voeten van den grootmoedigen roover,

en met zijn baard diens voeten rakende, beproefde hij om de slip

van zijn groen gewaad te kussen. De kapitein trad echter achteruit,

en maakte zich uit de handen van den Jood los, niet zonder eenige

teekens van verachting.

"Foei, man, schaam u, sta op! ik ben een geboren Engelschman, en

houd niet van zulke Oostersche kniebuigingen; kniel neder voor God,

en niet voor een armen zondaar, als ik ben."


DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 1 ΤΡΙΑΚΟΣΤΌ ΤΡΊΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 1

------Gij, dapperste der krijgers,

Hoe staat het thans met Titus Lartius?

Marcius. Hij is met veel besluiten bezig;

Deez' doemt hij tot den dood, dien tot verbanning, Vergeeft den eenen, en bedreigt den and'ren. Coriolanus.

De gelaatstrekken en manieren van den gevangen Prior toonden een

zonderling mengsel van beleedigden hoogmoed, verlegene gemaaktheid,

en angst voor lichamelijke kwelling.

"Hoe, mijne heeren!" zei hij met eene stem, welke deze drie

aandoeningen verried, "wat beteekent dit alles? Zijt gij Turken

of Christenen, daar gij de handen slaat aan een dienaar der

Kerk?--Weet gij, wat het is _manus imponere in servos Domini_? Gij

hebt mijne valiezen uitgeplunderd; mijn schoonen kanten mantel, die

een kardinaal waardig was, verscheurd.--In mijn plaats zou een ander

zijn _excommunicabo vos_ gebruiken; maar ik ben vreedzaam van aard, en

als gij mijne paarden en valiezen teruggeeft, mijne broederen loslaat,

hier op de plaats honderd kronen uitbetaalt, om missen te laten lezen

voor het groote altaar der Abdij van Jorvaulx, en eene gelofte doet,

vóór eerstkomende Pinksteren geen wild te eten, dan zou het kunnen

gebeuren dat gij verder niets van dezen dollen streek hoort." "Eerwaarde vader," zei de aanvoerder, "het spijt mij te vernemen, dat gij door mijne lieden zoo behandeld zijt, dat zij uwe vaderlijke

afkeuring verdienen." "Behandeld!" riep de priester, aangemoedigd door den zachten

toon van den aanvoerder;--"men moest geen hond van goed ras zoo behandelen,--veel minder een Christen,--nog veel minder een

priester,--en het allerminst den Prior van de heilige broederschap

van Jorvaulx. Hier is een goddelooze en beschonken minnezanger

Allen-a-Dale,--_nebule quidam_,--die mij met pijnlijke mishandeling

bedreigd heeft,--ja, met den dood zelven, zoo ik niet vierhonderd

kronen losgeld betaal, boven al de schatten, waarvan hij mij beroofd

heeft;--gouden ketenen en juweelen ringen van onschatbare waarde,

behalve wat er gebroken en bedorven is door ruwe handen, zooals mijn

poederdoos en mijn zilveren krultang." "Het is onmogelijk, dat Allen-a-Dale een man van uw stand aldus kan mishandeld hebben!" hernam de aanvoerder.

"Het is zoo waar, als het Evangelie van St. Nicodemus," antwoordde de Prior; "hij zwoer met menigen schrikkelijken Noordschen eed, dat hij mij aan den hoogsten boom in het bosch zou ophangen." "Heeft hij dat wezenlijk gedaan? Ja dan, eerwaarde vader, moest gij,

naar mijn inzien, zijn eischen maar inwilligen;--want Allen-a-Dale

is juist de man, om woord te houden, als hij het op eene plechtige

wijze gegeven heeft." "Gij schertst," hervatte de verschrikte Prior, met een gedwongen lach; "en ik houd veel van scherts. Maar, ha! ha! ha! als de grap

den geheelen nacht geduurd heeft, dan wordt het tijd, om des morgens

ernstig te worden." "En ik ben ernstig als een biechtvader," hernam de aanvoerder; "gij moet een goed losgeld betalen, heer Prior, of uw klooster zal waarschijnlijk tot eene nieuwe verkiezing moeten overgaan, want men

zal u er niet wederzien!" "Zijt gij Christenen!" riep de Prior, "en spreekt gij zulke taal tegen een geestelijke?" "Christenen! Ja, waarachtig dat zijn wij, en wij hebben ook op den

koop toe godgeleerden onder ons," antwoordde de kapitein. "Laat onze vroolijke kapelaan vóórtreden, en dezen eerwaarden vader de op deze

zaak toepasselijke teksten verklaren." De kluizenaar, half dronken en half nuchter, had schielijk een

monniksgewaad over zijn groen buis aangetrokken, en nu alle geleerde

brokken bij elkander halende, welke hij in vroegere tijden van

buiten geleerd had, zei hij: "Eerwaarde vader, _Deus faciat salvam benignitaten vestram!_--Welkom in het groene woud!" "Welke schandelijke vermomming is dit?" vroeg de Prior. "Vriend, indien gij waarlijk tot de Kerk behoort, zoudt gij beter doen met

mij te wijzen, hoe ik uit de handen van deze menschen ontsnappen kan,

dan daar te staan buigen en grijnzen als een hansworst." "Waarlijk, eerwaarde vader," zei de monnik, "ik ken slechts één middel om te ontsnappen. Dit is voor ons een St. Andreas-dag, wij

nemen onze tienden." "Maar toch niet van de Kerk, wil ik hopen, waarde broeder?" hernam

de Prior.

"Van geestelijken en leeken," hernam de monnik; "en derhalve, heer Prior, _facite vobis amicos de Mammone iniquitatis_,--maakt u vrienden

uit den Mammon der ongerechtigheid, want geen andere vriendschap kan

u hier baten." "Ik houd veel van een vroolijken jager," zei de Prior; "kom, gij moet mij niet te streng behandelen.--Ik versta het jagerswerk, en kan

helder en lustig op den jachthoren blazen, zoodat alle eiken in het

woud er van weêrgalmen;--kom, gij moet mij niet te streng behandelen." "Geeft hem een horen," zei de aanvoerder, "wij willen de kunst, waarop hij zich beroemt, op de proef stellen." De Prior Aymer blies op den horen, en de kapitein schudde het hoofd.

"Heer Prior," zei hij, "dit kan u niet verlossen--wij kunnen u niet voor een klank vrij geven,--zooals het devies op het schild

van zekeren goeden ridder zegt. Buitendien heb ik ontdekt, dat gij

een van hen zijt, die door nieuwe Fransche kunsten en _Tra-li-ras_

de oude Engelsche klanken doet vergeten.--Prior, dit geblaas heeft

uw losgeld met vijftig kronen verhoogd, omdat gij het oude, echte,

manhaftige jagerslied bedorven hebt." "Vriend," zei de Prior, benauwd, "uwe jachtkennis is zwaar te voldoen. Ik bid u wat toegevender te zijn ten opzichte van mijn

losgeld. In één woord,--daar de nood mij dwingt voor ditmaal bij den

duivel te biecht te gaan, welk losgeld moet ik betalen, omdat ik den

weg naar Watling opging, zonder een bedekking van vijftig man bij

mij te hebben?" "Zou het niet goed zijn," zei de luitenant der bende ter zijde tegen den kapitein, "dat de Prior het losgeld van den Jood bepaalde, en de Jood dat van den Prior?" "Gij zijt een dolle vent," antwoordde de kapitein; "maar uw plan is heerlijk!--Hier Jood!--kom hier.--Beschouw dien eerwaarden vader

Aymer, Prior van de rijke Abdij van Jorvaulx, en zeg ons, hoe hoog

wij zijn losgeld stellen kunnen?--Gij kent zeker de inkomsten van

zijn klooster?" "O voorzeker," zei Izaäk, "ik heb handel gedreven met de goede vaders, en tarwe en gerst en vruchten en ook veel wol van hen gekocht. O,

het is eene rijke Abdij, en zij leven van het vette der aarde en

drinken de lekkerste wijnen, die goede vaders van Jorvaulx. Och,

als een arm verstooten man, als ik, zulk een huis had, en zulk een

inkomen in het jaar en in de maand, dan zou ik veel goud en zilver

betalen, om mij uit de gevangenschap los te koopen." "Hond van een Jood!" riep de Prior; "geen mensch weet beter dan gij, dat ons heilig huis wegens het bouwen van een kansel schulden heeft." "En wegens het vullen van uw kelders verleden jaar met de behoorlijke hoeveelheid Gasconjer wijn," viel de Jood hem in de rede; "maar dat, dat is eene kleinigheid." "Hoort dien ongeloovigen hond!" riep de Prior; "hij praat, alsof onze heilige broederschap in schulden geraakt ware voor den wijn,

welken wij verlof hebben te drinken, _propter necessitatem et ad

frigus depellendum_. De besneden hond lastert de heilige Kerk, en

Christenen luisteren naar hem en tuchtigen hem niet!" "Dat baat alles niet;" zei de aanvoerder.--"Izaäk, zeg, wat kan hij betalen, zonder hem het vel over de ooren te halen?" "Zeshonderd kronen," antwoordde Izaäk, "kan de goede Prior wel betalen, en hij zal er geene koude om lijden." "Zeshonderd kronen," herhaalde de kapitein ernstig: "ik ben tevreden;--gij hebt goed gesproken, Izaäk;--zeshonderd kronen,--het

vonnis is geveld, heer Prior." "Een vonnis!--een vonnis!" riep de bende; "Salomo kon het niet beter overlegd hebben." "Gij hoort uw vonnis, Prior," zei de kapitein. "Gij raast, vrienden," hernam de Prior; "waar zal ik zulk een som vinden? Al verkocht ik de hostiekast en kandelaars van het altaar van

Jorvaulx, dan zou ik nauwelijks de helft bij elkander kunnen brengen,

en daarom zal ik zelf naar Jorvaulx moeten gaan; gij kunt mijne beide

priesters als borgen houden." "Dat zou een slecht onderpand zijn," hervatte de kapitein, "wij zullen u houden, Prior, en hen er heenzenden, om uw losgeld te halen. Het

zal u intusschen niet aan een beker wijn en een stuk wild ontbreken;

en als gij een vriend van de jacht zijt, dan zult gij hier iets zien,

dat gij in uwe noordsche streken nooit gezien hebt." "Als het u behaagt," zei Izaäk, die zich gaarne de gunst der roovers wilde verwerven, "kan ik naar York zenden, om de zeshonderd kronen te laten halen, uit zekere gelden, die ik in handen heb, als de eerwaarde

Prior mij een schuldbekentenis daarvoor geven wil." "Hij zal u alles geven wat gij verkiest, Izaäk," zei de kapitein; "en gij zult het losgeld betalen voor den Prior Aymer zoowel als voor u zelven." "Voor mij zelven! Ach, dappere heeren!" smeekte de Jood, "ik ben een arm, te gronde gericht man; en ik zou den bedelstaf moeten opvatten,

al moest ik maar vijftig kronen betalen." "Hierover zal de Prior oordeelen," hernam de kapitein; "wat zegt gij er van, vader Aymer?--Kan de Jood een goed losgeld betalen?" "Of hij een losgeld kan betalen?" antwoordde de Prior.--"Is hij niet Izaäk van York, rijk genoeg om de tien stammen Israëls, die naar

Assyrië gevoerd werden, uit de gevangenschap vrij te koopen?--Ik voor

mij, heb maar weinig van hem gezien, maar onze keldermeester en onze

schatmeester hebben veel met hem te doen gehad, en het gerucht zegt,

dat zijn huis te York zoo vol goud en zilver is, dat het schande is

in een Christenland. Iedere Christenziel moet verbaasd staan, dat

zulke vergiftigde adders geduld worden, die aan de ingewanden van den

staat, en zelfs van de heilige Kerk knagen door schandelijken woeker

en afpersingen." "Ik bid u, eerwaarde vader," zei de Jood, "matig en bedaar uw toorn. Ik

bid u, bedenk dat ik mijn geld aan niemand opdring. Maar wanneer

geestelijken en leeken, vorsten en abten, ridders en priesters aan

Izaäks deur kloppen, dan leenen zij zijn _sjekels_ niet met onbeleefde

woorden. Dan luidt het: "Vriend Izaäk, wilt gij ons in deze zaak een dienst doen, en wij zullen stiptelijk op den dag af betalen, zoo

waar God ons helpe!--Goede Izaäk, zoo gij ooit iemand dienst gedaan

hebt, zoo betoon u mijn vriend in dezen nood!" Maar als de dag komt,

en ik mijn geld vraag, wat hoor ik anders dan: "Vervloekte Jood, de vloek van Egypte treffe uw stam!" en dergelijk meer, om het ruwe,

onbeschaafde gemeen tegen den armen vreemdeling op te hitsen." "Prior," zei de kapitein, "ofschoon hij een Jood is, heeft hij nu toch waarheid gesproken. Noem dus zijn losgeld, zooals hij het uwe

genoemd heeft, zonder verdere scheldwoorden." "Niemand dan een _latro famosus_," hernam de Prior, "waarvan ik u de beteekenis op een anderen tijd, en een andere plaats zal

zeggen,--zou een Christen-prelaat en een ongedoopten Jood op dezelfde

bank zetten.--Maar daar gij nu eenmaal wilt, dat ik het losgeld van

dezen ellendeling bepalen zal, zeg ik u ronduit, dat gij u zelven

benadeelen zoudt indien gij één penning beneden de duizend kronen

aannemen wildet." "Een vonnis!--een vonnis!" zei de kapitein.

"Een vonnis!--een goed vonnis!" schreeuwden zijn makkers; "de Christen heeft zijne goede opvoeding getoond, en is ons gunstiger geweest dan

de Jood." "De God mijner vaderen sta mij bij!" zei de Jood; "wilt gij een armen man geheel te gronde richten?--Ik ben reeds kinderloos, en wilt gij

mij nu nog van alle middelen van bestaan berooven?" "Als gij kinderloos zijt, Jood, zult gij des te minder te zorgen hebben," zei Aymer. "Helaas, heer!" hernam Izaäk; "uwe wet laat niet toe, dat gij ondervinden zoudt, hoe zeer het kind onzer liefde ons ter harte

gaat.--O Rebekka, dochter mijner beminde Rachel! Al ware ieder blad

van dien boom een _zechin_, en iedere _zechin_ behoorde mij toe, dien

geheelen schat zou ik er voor geven, om te weten of gij nog leeft,

en aan de handen van den Nazareër ontsnapt zijt!" "Had uwe dochter geen zwart haar?" vroeg een der roovers; "en droeg zij niet een sluier van zijden gaas met zilver geborduurd?" "Ja!--ja!" riep de oude man, sidderende van hoop en angst. "Jacobs zegen ruste op u! Kunt gij mij zeggen, of zij in veiligheid is?" "Zij was het dus," antwoordde de schutter, "die de trotsche Tempelier heeft medegevoerd, toen hij gisteren avond door onze rijen heen

brak. Ik had mijn boog reeds gespannen, om hem een pijl achterna

te zenden, maar ik spaarde hem om den wille van het meisje, daar ik

vreesde haar te kwetsen." "Och!" hernam de Jood, "gave God, dat gij geschoten hadt, al moest de pijl ook haar boezem doorboord hebben;--beter het graf

harer vaderen, dan het onteerende bed van den losbandigen, woesten

Tempelier. Ichabod! Ichabod! de eer van mijn huis is geschandvlekt." "Vrienden," zei de aanvoerder, rondziende, "de grijsaard is maar een Jood; toch treft mij zijn leed.--Wees eerlijk, Izaäk;--zult gij na dit

losgeld van duizend kronen betaald te hebben niets meer overhouden?" Izaäk, dus aan zijne wereldsche goederen herinnerd, voor welke zijne

diep gewortelde liefde, zelfs met zijne vaderliefde in strijd was,

verbleekte, stamelde, en kon niet ontkennen, dat er nog wel een klein

overschot zou zijn.

"Goed," zei de kapitein, "laat dat zoo zijn; wij willen niet te nauw met u rekenen. Zonder geld kunt gij even weinig hopen uw kind uit

de klauwen van den ridder Brian De Bois-Guilbert te verlossen, als

men hopen kan om een hert met een pijl zonder kop te dooden.--Wij

zullen u voor hetzelfde losgeld als de Prior Aymer, of liever voor

honderd kronen minder vrijlaten, en deze honderd kronen zal ik zelf

betalen; en zoo zullen wij den schimp vermijden van een Joodschen

koopman even hoog te schatten als een Christenprelaat; en gij zult

nog vierhonderd kronen overhouden, om over de vrijheid uwer dochter te

onderhandelen. De Tempelieren houden evenveel van het glinsteren van

zilveren _sjekels_ als van het schitteren van zwarte oogen.--Haast u,

om uw kronen in het oor van Bois-Guilbert te doen klinken eer het te

laat is. Gij zult hem, zooals onze verspieders bericht hebben, in de

naaste _Preceptory_ zijner orde vinden.--Is het zoo goed, makkers?" De schutters gaven als gewoonlijk hun bijval over de uitspraak van hun

aanvoerder te kennen; en Izaäk, van de helft van zijn angst ontheven,

door de zekerheid, dat zijne dochter leefde, en misschien vrijgekocht

kon worden, wierp zich voor de voeten van den grootmoedigen roover,

en met zijn baard diens voeten rakende, beproefde hij om de slip

van zijn groen gewaad te kussen. De kapitein trad echter achteruit,

en maakte zich uit de handen van den Jood los, niet zonder eenige

teekens van verachting.

"Foei, man, schaam u, sta op! ik ben een geboren Engelschman, en

houd niet van zulke Oostersche kniebuigingen; kniel neder voor God,

en niet voor een armen zondaar, als ik ben."