×

Мы используем cookie-файлы, чтобы сделать работу LingQ лучше. Находясь на нашем сайте, вы соглашаетесь на наши правила обработки файлов «cookie».


image

Ivanhoe - van Walter Scott, DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Indien mijn vriendlijk woord niet baat,

Uw stuurschen zin niet om kan zetten,

Ik dwing tot liefde u als soldaat,

En min u strijdig met haar wetten.

De twee Edelen van Verona.

De kamer, waarin de Jonkvrouw Rowena gebracht was, vertoonde eenige

ruwe versiering en opschik, en men kon hare opsluiting aldaar als

een bijzonder blijk van hoogachting beschouwen, die aan de overige

gevangenen niet bewezen werd. Maar de echtgenoote van Front-de-Boeuf,

voor wie het vertrek oorspronkelijk ingericht werd, was sedert lang

overleden, en verval en verwaarloozing hadden de weinige sieraden

verminkt, waarmede haar smaak de kamer opgesmukt had. Het behangsel

hing, op vele plaatsen, bij den muur neer, en op andere was het door

de kracht der zon verbleekt, of vergaan, of door ouderdom verscheurd

en verwoest. Hoe vervallen dan ook de kamer scheen, was het toch die,

welke men in het kasteel voor het gemak der Saksische erfdochter het

geschiktst geoordeeld had; en daar liet men haar, om over haar lot

na te denken, tot de handelende personen, in dit schandelijk bedrijf,

de verscheidene rollen verdeeld hadden, welke zij spelen zouden. Dit

was bepaald in een raad, gehouden door Front-de-Boeuf, De Bracy en

den Tempelier, in welken zij, na eene lange en driftige beraadslaging

over de verschillende voordeelen, welke ieder, voor zijn eigen aandeel,

uit deze stoute onderneming wilde trekken, ten laatste het lot hunner

ongelukkige gevangenen beslist hadden.

Het was dus omtrent den middag, toen De Bracy, door wien de onderneming

eigenlijk beraamd was, verscheen, om zijne plannen op de hand en de

goederen van Rowena door te zetten. Den tusschentijd had hij niet

geheel en al besteed, om te raadplegen met zijne bondgenooten; maar

hij had zich met al de pracht van die tijden opgesmukt. Zijn groen

wambuis en masker waren afgelegd. Zijn lang, schoon haar hing in zware

krullen over zijnen met rijk bont bezetten mantel. Zijn baard was

kort geschoren, zijn wambuis hing tot op het midden van zijn been,

en de gordel, welke het vasthield, en tegelijk zijn groot zwaard

droeg, was geborduurd en bezet met goud. Wij hebben reeds van de

buitensporige mode der schoenen van dien tijd gesproken, en de punten

van die van Maurice De Bracy konden aan de schoonsten van dien aard

den prijs betwisten, daar ze gedraaid en opgekruld waren als de horens

van een ram. Zoo was de kleeding van een hofjonker van dit tijdvak;

en in het tegenwoordige geval werd de uitwerking daarvan bevorderd

door het schoone voorkomen en de beschaafde manieren van den ridder,

wiens houding de bevalligheid van den hoveling met het ongedwongene

van den krijgsman vereenigde.

Hij groette Rowena, door zijn fluweelen _baret_ af te nemen, die met

een gouden speld versierd was, verbeeldende St. Michiel, den Satan

onder de voeten tredende. Hierna wees hij de dame vriendelijk een

stoel aan, en daar ze er geen gebruik van scheen te willen maken

trok de ridder den handschoen van de rechterhand uit, en bood

haar die aan, om haar naar den stoel te geleiden. Maar Rowena wees

zwijgend de aangebodene beleefdheid van de hand, en zei: "Zoo ik in tegenwoordigheid van mijn bewaarder ben, heer ridder, zooals alle

omstandigheden mij overtuigen, dan betaamt het zijne gevangene te

blijven staan, tot ze haar vonnis vernomen heeft." "Ach! schoone Rowena," hernam De Bracy, "gij zijt in tegenwoordigheid van uw gevangene, en niet van uw bewaarder, en het is van uwe schoone

oogen, dat De Bracy dat vonnis moet ontvangen, hetwelk gij te vergeefs

van hem verwacht." "Ik ken u niet, ridder,"--zei de Jonkvrouw, zich verheffende met al de trotschheid van beleedigden rang en schoonheid;--"ik ken u niet; en de onbeschaamde gemeenzaamheid, waarmede gij mij in de wartaal der

troubadours aanspreekt, is geene verontschuldiging voor het geweld

van den roover." "Aan u zelve, schoone dame," antwoordde De Bracy op zijn vorigen toon,--"aan uwe eigene bekoorlijkheden moet gij alles wijten, wat ik strijdig gedaan heb met den eerbied jegens haar, die ik tot koningin

van mijn hart en leidstar van mijne oogen gekozen heb." "Ik herhaal het, heer ridder, dat ik u niet ken, en dat geen man, die ridderketen en sporen draagt, zich aldus bij eene weerlooze vrouw

moest opdringen." "Dat ik onbekend bij u ben," zei De Bracy, "is inderdaad mijn ongeluk; laat mij, evenwel, hopen, dat De Bracy's naam niet altijd ongenoemd is gebleven, als minnezangers en herauten de heldendaden der ridderschap,

in het strijdperk en op het slagveld, geprezen hebben." "Laat dan, heer ridder," hernam Rowena, "uw lof over aan de lofspraak van herauten en minnezangers, daar die beter in hun mond past, dan in

den uwe, en zeg mij, wie van hen, in een gezang of toernooiboek, de

merkwaardige zegepraal van dezen nacht zal verhalen, een zegepraal, die

gij behaald hebt op een ouden man, vergezeld door eenige vreesachtige

dienstbaren, en waarvan de buit bestaat in een ongelukkig meisje, dat

men tegen wil en dank naar het kasteel van een roover gevoerd heeft." "Gij zijt onbillijk, Jonkvrouw," zei de ridder, zich verlegen op de lippen bijtende, en een toon aannemende, die hem natuurlijker was,

dan de gemaakte hoffelijkheid, die hij eerst gebruikt had; "daar gij zelve door geen hartstocht bezield zijt, kunt gij de razernij van een

ander niet verontschuldigen, schoon die door uwe eigene schoonheid

veroorzaakt is." "Ik bid u, heer ridder," hervatte Rowena, "niet voort te gaan met een taal, die zoo afgesleten is door rondreizende minnezangers, dat

ze niet in den mond van ridders of edelen past. Waarlijk, gij dwingt

mij, te gaan zitten, daar gij zulke afgezaagde uitdrukkingen gebruikt,

waarvan ieder gemeene speelman een voorraad heeft, waarmede hij van

heden tot Kerstmis uitkomen kon." "Hoogmoedige Jonkvrouw," zei De Bracy vertoornd, daar hij zag, dat zijn hoogdravende stijl hem niets dan verachting op den hals

haalde;--"hoogmoedige Jonkvrouw, gij zult met gelijken hoogmoed behandeld worden. Verneem dan, dat ik mijn aanzoek om uwe hand op

de meest met mijn karakter overeenstemmende wijze heb gedaan. Het

past beter voor uwe inborst met geweld gevrijd te worden, dan met

smeekende woorden en hoffelijke taal." "Hoffelijke taal," hernam Rowena, "gebruikt om eene lage daad te verbergen, is niets dan een riddergordel om het lichaam van een lagen

boer. Het verwondert mij niet, dat de terughouding u zwaar valt;--het

zou u meer tot eer verstrekken, zoo gij de kleeding en de taal van

een roover hadt behouden, dan diens daden onder eene aangenomen edele

taal en houding te verbergen." "Gij geeft mij daar een goeden raad," zei De Bracy; "en in de stoute taal, welke het best aan stoute daden betaamt, zeg ik u, dat gij

dit kasteel nooit anders zult verlaten, dan als de echtgenoote van

De Bracy. Ik ben niet gewoon, in mijne ondernemingen gedwarsboomd

te worden; en een Normandisch edelman behoeft niet eens zijn gedrag

angstig te rechtvaardigen voor het Saksische meisje, dat hij met het

aanbod zijner hand vereert. Gij zijt trotsch, Rowena; wel nu, des te

geschikter zijt gij, om mijne echtgenoote te worden. Door welk ander

middel, dan door eene verbintenis met mij, kunt gij tot hooge eer en

tot een vorstelijken stand verheven worden? Hoe wilt gij anders uit

de benauwde vertrekken van eene boerenwoning verlost worden, waar de

Saksers zich opsluiten met de zwijnen, welke hun rijkdom uitmaken,

om uw plaats in te nemen, geëerd zooals het betaamt, onder alles, wat

in Engeland door schoonheid uitmunt, of door macht verheerlijkt is?" "Heer ridder," hernam Rowena, "de woning, welke gij veracht, is van mijne kindsheid af mijne schuilplaats geweest; en geloof mij, als

ik ze verlaat,--zoo die dag ooit verschijnt,--dan zal het zijn met

een man, die niet geleerd heeft de woning en de zeden te verachten,

in welke ik opgevoed ben." "Ik gis uwe meening, Jonkvrouw," zei De Bracy, "schoon ge u verbeelden moogt, dat ze te diep ligt voor mijn begrip. Maar droom niet, dat

Richard Leeuwenhart ooit zijn troon weder zal bestijgen, noch veel

minder, dat zijn gunsteling, Wilfrid van Ivanhoe, u ooit naar den

voet van dien troon zal geleiden, om daar, als de bruid van des

Konings gunsteling, verwelkomd te worden. Een ander minnaar zou

jaloersch kunnen worden bij het aanraken van deze snaar; maar mijn

vast voornemen kan niet veranderd worden door een zoo kinderachtigen

en hopeloozen hartstocht. Verneem, Jonkvrouw, dat deze medeminnaar

in mijn macht is, en dat het alleen van mij afhangt, om het geheim

van zijne tegenwoordigheid in het kasteel Front-de-Boeuf te verraden,

wiens ijverzucht noodlottiger zou zijn, dan de mijne." "Wilfrid hier?" zei Rowena met verachting. "Het is even waar als dat Front-de-Boeuf zijn medeminnaar is." De Bracy zag haar een oogenblik strak aan. "Waart gij hiervan werkelijk onkundig?" zei hij. "Wist gij niet, dat hij in den draagstoel van den Jood reisde?--Een schoon geleide voor den kruisvaarder,

wiens machtige arm het Heilig Graf moest veroveren!" voegde hij,

verachtelijk lachende, er bij.

"En al is hij hier," zei Rowena, met geveinsde onverschilligheid, schoon sidderende met een angstig gevoel, dat zij niet kon

onderdrukken, "waarin zou hij Front-de-Boeufs mededinger zijn? Of

wat heeft hij te vreezen, behalve eene korte gevangenschap, en een

eervol losgeld, volgens het gebruik der ridderschap?" "Rowena," hervatte De Bracy, "deelt gij ook in den gewonen waan van uw geslacht, dat er geen andere naijver kan zijn, dan om uwe

bekoorlijkheden? Weet gij niet, dat er jaloezie is om eerzucht en

rijkdom, zoowel als om liefde; en dat onze gastheer Front-de-Boeuf

iedereen uit den weg zal ruimen, die zijn eisch op de schoone baronie

van Ivanhoe tegengaat, even gereedelijk en hartstochtelijk, en met even

weinig nauwgezetheid, alsof zijn mededinger hem door een blauwoogig

meisje werd voorgetrokken? Maar verhoor mijn aanzoek, Jonkvrouw, en

de gekwetste ridder zal niets te vreezen hebben van Front-de-Boeuf,

terwijl gij anders om hem treuren kunt, daar hij zich in de handen

van een man bevindt, die nog nooit medelijden getoond heeft." "Red hem, om des Hemels wil!" riep Rowena, wier standvastigheid bezweek

onder den angst over het lot, dat haren minnaar boven het hoofd hing.

"Ik kan het,--ik wil het,--dit is mijn voornemen," hernam De Bracy: "want, als Rowena er in toestemt, om De Bracy's bruid te worden, wie zal dan de hand durven slaan aan haar bloedverwant,--den zoon van

haar voogd,--den speelmakker harer jeugd. Maar door uwe liefde moet

gij zijne bescherming koopen. Ik ben niet romantisch of gek genoeg,

om het geluk te bevorderen, of den dood af te wenden van een man,

die mij waarschijnlijk in mijne wenschen dwarsboomen zou. Gebruik

uw invloed op mij tot zijn voordeel, en hij is gered; weiger dit:

Wilfrid sterft, en gij zijt geen stap nader bij de vrijheid!" "Uw taal," antwoordde Rowena, "heeft in haar onverschillige lompheid iets, dat niet kan overeen gebracht worden met de ijselijkheden,

welke ze schijnt uit te drukken. Ik geloof niet, dat uw voornemen

zoo boosaardig, of uwe macht zoo groot is!" "Vlei u dan maar met dit geloof," hervatte De Bracy, "tot de tijd zal toonen, dat het valsch is. Uw minnaar ligt gewond in dit kasteel;--uw

begunstigde minnaar! Hij is een hinderpaal tusschen Front-de-Boeuf en

hetgeen bij hem hooger staat dan eerzucht of schoonheid. Het zou niet

meer kosten dan één dolksteek, of een stoot met een spies, om hem voor

altijd tot zwijgen te brengen. Stel zelfs, dat Front-de-Boeuf eene zoo

in het oog loopende misdaad niet durfde verrichten; laat de arts zijn

patient maar een verkeerd geneesmiddel geven;--laat de kamerdienaar,

of de oppasser, die hem bedient, hem slechts onzacht de peluw van

onder het hoofd rukken, en Wilfrid is, in zijn tegenwoordigen toestand,

zonder bloedstorting, uit den weg geruimd. Cedric ook--" "En Cedric ook," zuchtte Rowena, zijne woorden herhalende; "mijn edele, grootmoedige voogd! Ik verdien de ramp, die mij getroffen heeft,

daar ik zijn lot om dat van zijn zoon vergeten heb." "Cedric's lot hangt ook van uw besluit af," zei De Bracy; "en ik verlaat u, om er over na te denken." Tot hiertoe had Rowena hare rol in deze beproeving met onverschrokken

moed volgehouden, maar alleen omdat zij het gevaar noch als ernstig,

noch als dringend beschouwde. Haar karakter was van natuur dat, hetwelk

de gelaatkundigen als eigenaardig aan blonde vrouwen toekennen; zacht,

vreesachtig en goedig; maar het was gewijzigd, en als het ware verhard

geworden, door de omstandigheden van hare opvoeding. Gewoon om den

wil van allen, zelfs van Cedric, die voor het overige vrij onbuigzaam

was jegens anderen, voor hare wenschen te zien onderdoen, had zij

die soort van moed en zelfvertrouwen verworven, welke voortspruit

uit de gedurige inschikkelijkheid der menschen, in wier kring wij ons

bewegen. Zij kon nauwelijks aan de mogelijkheid denken, dat men zich

tegen haar wil zou verzetten, veel minder, dat men er in het geheel

geen acht op zou slaan.

Haar trotschheid en hoogmoed waren dus slechts aangenomen

hoedanigheden, welke diegene, die haar aangeboren waren, verdrongen

hadden, en ze verlieten haar zoodra haar de oogen geopend werden voor

haar eigen gevaar en voor dat van haar minnaar en van haar voogd,

en zoodra zij bevond, dat haar wil, welken zij gewoon was geëerd en

opgevolgd te zien, aan dien van een sterk, trotsch en vast mannelijk

gemoed tegenover stond, dat bovendien de overmacht reeds bezat,

en besloten had er gebruik van te maken.

Nadat zij de oogen in het rond geslagen had, als om hulp te zoeken,

welke nergens te vinden was, en na eenige onsamenhangende uitroepingen,

hief zij de ineengeslagen handen ten hemel, en barstte uit in tranen

van onmatige droefheid en smart.

Het was onmogelijk zulk een schoon wezen in zooveel ellende te zien,

zonder medelijden te gevoelen, en De Bracy bleef niet onaangedaan,

ofschoon hij eerder verlegen dan verteederd werd. Hij was inderdaad te

ver gegaan, om weder terug te treden; en evenwel kon hij, in Rowena's tegenwoordige gemoedsgesteldheid, noch met bewijsgronden, noch met

bedreigingen op haar werken. Hij liep in het vertrek heen en weer,

nu eens te vergeefs het verschrikte meisje vermanende, om te bedaren,

dan weder aarzelende ten opzichte van zijne eigene verdere houding.

"Zoo ik door de tranen en de smart van dit troostelooze meisje bewogen werd," dacht hij, "wat zou ik anders inoogsten dan het verlies van de schoone hoop, voor welke ik zooveel gewaagd heb, en de spotternijen van

Prins Jan en zijne lustige makkers? En toch," zei hij in zich zelven, "gevoel ik mij slecht geschikt voor de rol, die ik speel. Ik kan dat

schoon gezicht, door smart ontsteld, en die in tranen zwemmende oogen

niet langer aanschouwen! Ik wilde, dat ze haar eerste trotschheid van

karakter behouden had, of dat ik meer van de onwrikbare hardvochtigheid

van Front-de-Boeuf bezat." Verontrust door deze gedachten, kon hij niets anders doen, dan de

ongelukkige Rowena bidden zich te troosten, en haar verzekeren, dat ze

vooralsnog geene reden had tot de vlaag van wanhoop, waaraan zij zich

overgaf. Maar in deze taak van vertroosting werd De Bracy gestoord

door den horen, die "schor, ver en luid weergalmende" tegelijk de overige bewoners van het kasteel verschrikt en de uitvoering van hun

verschillende plannen van geldzucht of losbandigheid gestoord had. De

Bracy was misschien van allen het minst over deze stoornis ontevreden;

want zijn gesprek met de Jonkvrouw Rowena was tot die hoogte gekomen,

dat hij het even moeielijk vond, zijne onderneming door te drijven,

als ze op te geven.

En hier oordeelen wij het niet onnoodig, eenige krachtiger bewijzen te

geven, dan de voorvallen van een verdicht verhaal om de waarheid van

het tafereel, dat wij van de bedorvenheid der zeden opgehangen hebben,

te staven. Het is een pijnlijke gedachte, dat die dappere baronnen,

aan wier wederstand tegen de kroon, Engeland zijn vrijheden te

danken heeft, zelven verschrikkelijke geweldenaars waren, in staat

tot buitensporigheden, strijdig niet alleen met de wetten van het

rijk, maar zelfs met die der natuur en der menschelijkheid. Maar,

helaas, wij behoeven slechts uit den vlijtigen Henry een dier talrijke

bladzijden af te schrijven, welke hij uit schrijvers van dien tijd

heeft verzameld, om te bewijzen, dat de verdichting zelve nauwelijks de

droevige wezenlijkheid der ijselijkheden van dit tijdvak kan evenaren.

De schilderij, welke de schrijver van de Saksische Kroniek ophangt van

de wreedheden onder de regeering van Koning Steven, uitgeoefend door

de groote baronnen en heeren van kasteelen, welke allen Normandiërs

waren, levert een sterk bewijs op van de buitensporigheden, waartoe

zij in staat waren, als hunne driften gaande gemaakt werden. "Zij onderdrukten het arme volk geweldig, door het bouwen van kasteelen;

en als deze voltooid waren, bezetten zij ze met goddelooze mannen,

of liever duivels, welke alle mannen en vrouwen grepen, die zij

waanden eenig geld te bezitten, hen in de gevangenis wierpen, en

hun wreeder kwellingen aandeden, dan ooit de martelaars ondergaan

hebben. Sommigen deden zij stikken in de modder, anderen hingen zij

bij de voeten, het hoofd, of de duimen op, en staken vuur onder hen

aan.

Zij bonden sommigen met touwen vol knoopen het hoofd, totdat zij

hun de hersens indrukten, terwijl zij anderen in kerkers wierpen, vol

slangen, adders en padden." [23] Maar het zou wreed zijn om den lezer

de straf op te leggen, het overige van deze beschrijving te doorlezen.

Als een ander voorbeeld van de bittere vruchten der verovering,

en misschien het sterkste, dat kan worden aangehaald, kunnen wij

melden, dat de Keizerin Mathilde, ofschoon een dochter van den Koning

van Schotland, en naderhand Koningin van Engeland en Keizerin van

Duitschland, de dochter, gemalin en moeder van Vorsten, verplicht

was, gedurende haar verblijf in Engeland, waar zij hare opvoeding

zou ontvangen, den sluier aan te nemen, als het eenige middel, om aan

de losbandige vervolgingen der Normandische edelen te ontkomen. Deze

verontschuldiging gebruikte zij voor een grooten raad van de Engelsche

geestelijkheid als de eenige reden, om welke zij het geestelijk gewaad

had aangenomen. De vergaderde geestelijkheid vergenoegde zich met deze

verschooning, steunende op de bekendheid der omstandigheden, waarop

ze gegrond was, en gaf dus eene ontwijfelbaar en allermerkwaardigst

getuigenis van het bestaan dier schandelijke losbandigheid, welke

die eeuw bevlekte. "Het was algemeen bekend," zeide zij, "dat, na de verovering van Koning Willem, zijn Normandische volgelingen, trotsch

geworden door eene zoo groote overwinning, geen andere wet erkenden,

dan hun eigen, goddeloozen wil, en de overwonnen Saksers niet alleen

van land en goed beroofden, maar de eer hunner vrouwen en dochters

met de meest teugellooze ongebondenheid schonden; en van daar was

het de gewoonte van vrouwen en meisjes van adellijke familie, den

sluier aan te nemen, en in de kloosters eene schuilplaats te zoeken,

niet als geroepen door de stem van God, maar alleen om haar eer tegen

de toomelooze slechtheid der mannen te bewaren." Zoodanig en zoo losbandig waren die tijden, volgens de openlijke

verklaring van de vergaderde geestelijkheid, zoo als Eadmer die

geboekt heeft; en wij behoeven er niets meer bij te voegen, om de

waarschijnlijkheid der tooneelen te rechtvaardigen, die wij reeds

beschreven hebben en nog beschrijven zullen, op het meer apocrief

gezag van het Wardour Handschrift.


DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Indien mijn vriendlijk woord niet baat,

Uw stuurschen zin niet om kan zetten,

Ik dwing tot liefde u als soldaat,

En min u strijdig met haar wetten.

De twee Edelen van Verona.

De kamer, waarin de Jonkvrouw Rowena gebracht was, vertoonde eenige

ruwe versiering en opschik, en men kon hare opsluiting aldaar als

een bijzonder blijk van hoogachting beschouwen, die aan de overige

gevangenen niet bewezen werd. Maar de echtgenoote van Front-de-Boeuf,

voor wie het vertrek oorspronkelijk ingericht werd, was sedert lang

overleden, en verval en verwaarloozing hadden de weinige sieraden

verminkt, waarmede haar smaak de kamer opgesmukt had. Het behangsel

hing, op vele plaatsen, bij den muur neer, en op andere was het door

de kracht der zon verbleekt, of vergaan, of door ouderdom verscheurd

en verwoest. Hoe vervallen dan ook de kamer scheen, was het toch die,

welke men in het kasteel voor het gemak der Saksische erfdochter het

geschiktst geoordeeld had; en daar liet men haar, om over haar lot

na te denken, tot de handelende personen, in dit schandelijk bedrijf,

de verscheidene rollen verdeeld hadden, welke zij spelen zouden. Dit

was bepaald in een raad, gehouden door Front-de-Boeuf, De Bracy en

den Tempelier, in welken zij, na eene lange en driftige beraadslaging

over de verschillende voordeelen, welke ieder, voor zijn eigen aandeel,

uit deze stoute onderneming wilde trekken, ten laatste het lot hunner

ongelukkige gevangenen beslist hadden.

Het was dus omtrent den middag, toen De Bracy, door wien de onderneming

eigenlijk beraamd was, verscheen, om zijne plannen op de hand en de

goederen van Rowena door te zetten. Den tusschentijd had hij niet

geheel en al besteed, om te raadplegen met zijne bondgenooten; maar

hij had zich met al de pracht van die tijden opgesmukt. Zijn groen

wambuis en masker waren afgelegd. Zijn lang, schoon haar hing in zware

krullen over zijnen met rijk bont bezetten mantel. Zijn baard was

kort geschoren, zijn wambuis hing tot op het midden van zijn been,

en de gordel, welke het vasthield, en tegelijk zijn groot zwaard

droeg, was geborduurd en bezet met goud. Wij hebben reeds van de

buitensporige mode der schoenen van dien tijd gesproken, en de punten

van die van Maurice De Bracy konden aan de schoonsten van dien aard

den prijs betwisten, daar ze gedraaid en opgekruld waren als de horens

van een ram. Zoo was de kleeding van een hofjonker van dit tijdvak;

en in het tegenwoordige geval werd de uitwerking daarvan bevorderd

door het schoone voorkomen en de beschaafde manieren van den ridder,

wiens houding de bevalligheid van den hoveling met het ongedwongene

van den krijgsman vereenigde.

Hij groette Rowena, door zijn fluweelen _baret_ af te nemen, die met

een gouden speld versierd was, verbeeldende St. Michiel, den Satan

onder de voeten tredende. Hierna wees hij de dame vriendelijk een

stoel aan, en daar ze er geen gebruik van scheen te willen maken

trok de ridder den handschoen van de rechterhand uit, en bood

haar die aan, om haar naar den stoel te geleiden. Maar Rowena wees

zwijgend de aangebodene beleefdheid van de hand, en zei: "Zoo ik in tegenwoordigheid van mijn bewaarder ben, heer ridder, zooals alle

omstandigheden mij overtuigen, dan betaamt het zijne gevangene te

blijven staan, tot ze haar vonnis vernomen heeft." "Ach! schoone Rowena," hernam De Bracy, "gij zijt in tegenwoordigheid van uw gevangene, en niet van uw bewaarder, en het is van uwe schoone

oogen, dat De Bracy dat vonnis moet ontvangen, hetwelk gij te vergeefs

van hem verwacht." "Ik ken u niet, ridder,"--zei de Jonkvrouw, zich verheffende met al de trotschheid van beleedigden rang en schoonheid;--"ik ken u niet; en de onbeschaamde gemeenzaamheid, waarmede gij mij in de wartaal der

troubadours aanspreekt, is geene verontschuldiging voor het geweld

van den roover." "Aan u zelve, schoone dame," antwoordde De Bracy op zijn vorigen toon,--"aan uwe eigene bekoorlijkheden moet gij alles wijten, wat ik strijdig gedaan heb met den eerbied jegens haar, die ik tot koningin

van mijn hart en leidstar van mijne oogen gekozen heb." "Ik herhaal het, heer ridder, dat ik u niet ken, en dat geen man, die ridderketen en sporen draagt, zich aldus bij eene weerlooze vrouw

moest opdringen." "Dat ik onbekend bij u ben," zei De Bracy, "is inderdaad mijn ongeluk; laat mij, evenwel, hopen, dat De Bracy's naam niet altijd ongenoemd is gebleven, als minnezangers en herauten de heldendaden der ridderschap,

in het strijdperk en op het slagveld, geprezen hebben." "Laat dan, heer ridder," hernam Rowena, "uw lof over aan de lofspraak van herauten en minnezangers, daar die beter in hun mond past, dan in

den uwe, en zeg mij, wie van hen, in een gezang of toernooiboek, de

merkwaardige zegepraal van dezen nacht zal verhalen, een zegepraal, die

gij behaald hebt op een ouden man, vergezeld door eenige vreesachtige

dienstbaren, en waarvan de buit bestaat in een ongelukkig meisje, dat

men tegen wil en dank naar het kasteel van een roover gevoerd heeft." "Gij zijt onbillijk, Jonkvrouw," zei de ridder, zich verlegen op de lippen bijtende, en een toon aannemende, die hem natuurlijker was,

dan de gemaakte hoffelijkheid, die hij eerst gebruikt had; "daar gij zelve door geen hartstocht bezield zijt, kunt gij de razernij van een

ander niet verontschuldigen, schoon die door uwe eigene schoonheid

veroorzaakt is." "Ik bid u, heer ridder," hervatte Rowena, "niet voort te gaan met een taal, die zoo afgesleten is door rondreizende minnezangers, dat

ze niet in den mond van ridders of edelen past. Waarlijk, gij dwingt

mij, te gaan zitten, daar gij zulke afgezaagde uitdrukkingen gebruikt,

waarvan ieder gemeene speelman een voorraad heeft, waarmede hij van

heden tot Kerstmis uitkomen kon." "Hoogmoedige Jonkvrouw," zei De Bracy vertoornd, daar hij zag, dat zijn hoogdravende stijl hem niets dan verachting op den hals

haalde;--"hoogmoedige Jonkvrouw, gij zult met gelijken hoogmoed behandeld worden. Verneem dan, dat ik mijn aanzoek om uwe hand op

de meest met mijn karakter overeenstemmende wijze heb gedaan. Het

past beter voor uwe inborst met geweld gevrijd te worden, dan met

smeekende woorden en hoffelijke taal." "Hoffelijke taal," hernam Rowena, "gebruikt om eene lage daad te verbergen, is niets dan een riddergordel om het lichaam van een lagen

boer. Het verwondert mij niet, dat de terughouding u zwaar valt;--het

zou u meer tot eer verstrekken, zoo gij de kleeding en de taal van

een roover hadt behouden, dan diens daden onder eene aangenomen edele

taal en houding te verbergen." "Gij geeft mij daar een goeden raad," zei De Bracy; "en in de stoute taal, welke het best aan stoute daden betaamt, zeg ik u, dat gij

dit kasteel nooit anders zult verlaten, dan als de echtgenoote van

De Bracy. Ik ben niet gewoon, in mijne ondernemingen gedwarsboomd

te worden; en een Normandisch edelman behoeft niet eens zijn gedrag

angstig te rechtvaardigen voor het Saksische meisje, dat hij met het

aanbod zijner hand vereert. Gij zijt trotsch, Rowena; wel nu, des te

geschikter zijt gij, om mijne echtgenoote te worden. Door welk ander

middel, dan door eene verbintenis met mij, kunt gij tot hooge eer en

tot een vorstelijken stand verheven worden? Hoe wilt gij anders uit

de benauwde vertrekken van eene boerenwoning verlost worden, waar de

Saksers zich opsluiten met de zwijnen, welke hun rijkdom uitmaken,

om uw plaats in te nemen, geëerd zooals het betaamt, onder alles, wat

in Engeland door schoonheid uitmunt, of door macht verheerlijkt is?" "Heer ridder," hernam Rowena, "de woning, welke gij veracht, is van mijne kindsheid af mijne schuilplaats geweest; en geloof mij, als

ik ze verlaat,--zoo die dag ooit verschijnt,--dan zal het zijn met

een man, die niet geleerd heeft de woning en de zeden te verachten,

in welke ik opgevoed ben." "Ik gis uwe meening, Jonkvrouw," zei De Bracy, "schoon ge u verbeelden moogt, dat ze te diep ligt voor mijn begrip. Maar droom niet, dat

Richard Leeuwenhart ooit zijn troon weder zal bestijgen, noch veel

minder, dat zijn gunsteling, Wilfrid van Ivanhoe, u ooit naar den

voet van dien troon zal geleiden, om daar, als de bruid van des

Konings gunsteling, verwelkomd te worden. Een ander minnaar zou

jaloersch kunnen worden bij het aanraken van deze snaar; maar mijn

vast voornemen kan niet veranderd worden door een zoo kinderachtigen

en hopeloozen hartstocht. Verneem, Jonkvrouw, dat deze medeminnaar

in mijn macht is, en dat het alleen van mij afhangt, om het geheim

van zijne tegenwoordigheid in het kasteel Front-de-Boeuf te verraden,

wiens ijverzucht noodlottiger zou zijn, dan de mijne." "Wilfrid hier?" zei Rowena met verachting. "Het is even waar als dat Front-de-Boeuf zijn medeminnaar is." De Bracy zag haar een oogenblik strak aan. "Waart gij hiervan werkelijk onkundig?" zei hij. "Wist gij niet, dat hij in den draagstoel van den Jood reisde?--Een schoon geleide voor den kruisvaarder,

wiens machtige arm het Heilig Graf moest veroveren!" voegde hij,

verachtelijk lachende, er bij.

"En al is hij hier," zei Rowena, met geveinsde onverschilligheid, schoon sidderende met een angstig gevoel, dat zij niet kon

onderdrukken, "waarin zou hij Front-de-Boeufs mededinger zijn? Of

wat heeft hij te vreezen, behalve eene korte gevangenschap, en een

eervol losgeld, volgens het gebruik der ridderschap?" "Rowena," hervatte De Bracy, "deelt gij ook in den gewonen waan van uw geslacht, dat er geen andere naijver kan zijn, dan om uwe

bekoorlijkheden? Weet gij niet, dat er jaloezie is om eerzucht en

rijkdom, zoowel als om liefde; en dat onze gastheer Front-de-Boeuf

iedereen uit den weg zal ruimen, die zijn eisch op de schoone baronie

van Ivanhoe tegengaat, even gereedelijk en hartstochtelijk, en met even

weinig nauwgezetheid, alsof zijn mededinger hem door een blauwoogig

meisje werd voorgetrokken? Maar verhoor mijn aanzoek, Jonkvrouw, en

de gekwetste ridder zal niets te vreezen hebben van Front-de-Boeuf,

terwijl gij anders om hem treuren kunt, daar hij zich in de handen

van een man bevindt, die nog nooit medelijden getoond heeft." "Red hem, om des Hemels wil!" riep Rowena, wier standvastigheid bezweek

onder den angst over het lot, dat haren minnaar boven het hoofd hing.

"Ik kan het,--ik wil het,--dit is mijn voornemen," hernam De Bracy: "want, als Rowena er in toestemt, om De Bracy's bruid te worden, wie zal dan de hand durven slaan aan haar bloedverwant,--den zoon van

haar voogd,--den speelmakker harer jeugd. Maar door uwe liefde moet

gij zijne bescherming koopen. Ik ben niet romantisch of gek genoeg,

om het geluk te bevorderen, of den dood af te wenden van een man,

die mij waarschijnlijk in mijne wenschen dwarsboomen zou. Gebruik

uw invloed op mij tot zijn voordeel, en hij is gered; weiger dit:

Wilfrid sterft, en gij zijt geen stap nader bij de vrijheid!" "Uw taal," antwoordde Rowena, "heeft in haar onverschillige lompheid iets, dat niet kan overeen gebracht worden met de ijselijkheden,

welke ze schijnt uit te drukken. Ik geloof niet, dat uw voornemen

zoo boosaardig, of uwe macht zoo groot is!" "Vlei u dan maar met dit geloof," hervatte De Bracy, "tot de tijd zal toonen, dat het valsch is. Uw minnaar ligt gewond in dit kasteel;--uw

begunstigde minnaar! Hij is een hinderpaal tusschen Front-de-Boeuf en

hetgeen bij hem hooger staat dan eerzucht of schoonheid. Het zou niet

meer kosten dan één dolksteek, of een stoot met een spies, om hem voor

altijd tot zwijgen te brengen. Stel zelfs, dat Front-de-Boeuf eene zoo

in het oog loopende misdaad niet durfde verrichten; laat de arts zijn

patient maar een verkeerd geneesmiddel geven;--laat de kamerdienaar,

of de oppasser, die hem bedient, hem slechts onzacht de peluw van

onder het hoofd rukken, en Wilfrid is, in zijn tegenwoordigen toestand,

zonder bloedstorting, uit den weg geruimd. Cedric ook--" "En Cedric ook," zuchtte Rowena, zijne woorden herhalende; "mijn edele, grootmoedige voogd! Ik verdien de ramp, die mij getroffen heeft,

daar ik zijn lot om dat van zijn zoon vergeten heb." "Cedric's lot hangt ook van uw besluit af," zei De Bracy; "en ik verlaat u, om er over na te denken." Tot hiertoe had Rowena hare rol in deze beproeving met onverschrokken

moed volgehouden, maar alleen omdat zij het gevaar noch als ernstig,

noch als dringend beschouwde. Haar karakter was van natuur dat, hetwelk

de gelaatkundigen als eigenaardig aan blonde vrouwen toekennen; zacht,

vreesachtig en goedig; maar het was gewijzigd, en als het ware verhard

geworden, door de omstandigheden van hare opvoeding. Gewoon om den

wil van allen, zelfs van Cedric, die voor het overige vrij onbuigzaam

was jegens anderen, voor hare wenschen te zien onderdoen, had zij

die soort van moed en zelfvertrouwen verworven, welke voortspruit

uit de gedurige inschikkelijkheid der menschen, in wier kring wij ons

bewegen. Zij kon nauwelijks aan de mogelijkheid denken, dat men zich

tegen haar wil zou verzetten, veel minder, dat men er in het geheel

geen acht op zou slaan.

Haar trotschheid en hoogmoed waren dus slechts aangenomen

hoedanigheden, welke diegene, die haar aangeboren waren, verdrongen

hadden, en ze verlieten haar zoodra haar de oogen geopend werden voor

haar eigen gevaar en voor dat van haar minnaar en van haar voogd,

en zoodra zij bevond, dat haar wil, welken zij gewoon was geëerd en

opgevolgd te zien, aan dien van een sterk, trotsch en vast mannelijk

gemoed tegenover stond, dat bovendien de overmacht reeds bezat,

en besloten had er gebruik van te maken.

Nadat zij de oogen in het rond geslagen had, als om hulp te zoeken,

welke nergens te vinden was, en na eenige onsamenhangende uitroepingen,

hief zij de ineengeslagen handen ten hemel, en barstte uit in tranen

van onmatige droefheid en smart.

Het was onmogelijk zulk een schoon wezen in zooveel ellende te zien,

zonder medelijden te gevoelen, en De Bracy bleef niet onaangedaan,

ofschoon hij eerder verlegen dan verteederd werd. Hij was inderdaad te

ver gegaan, om weder terug te treden; en evenwel kon hij, in Rowena's tegenwoordige gemoedsgesteldheid, noch met bewijsgronden, noch met

bedreigingen op haar werken. Hij liep in het vertrek heen en weer,

nu eens te vergeefs het verschrikte meisje vermanende, om te bedaren,

dan weder aarzelende ten opzichte van zijne eigene verdere houding.

"Zoo ik door de tranen en de smart van dit troostelooze meisje bewogen werd," dacht hij, "wat zou ik anders inoogsten dan het verlies van de schoone hoop, voor welke ik zooveel gewaagd heb, en de spotternijen van

Prins Jan en zijne lustige makkers? En toch," zei hij in zich zelven, "gevoel ik mij slecht geschikt voor de rol, die ik speel. Ik kan dat

schoon gezicht, door smart ontsteld, en die in tranen zwemmende oogen

niet langer aanschouwen! Ik wilde, dat ze haar eerste trotschheid van

karakter behouden had, of dat ik meer van de onwrikbare hardvochtigheid

van Front-de-Boeuf bezat." Verontrust door deze gedachten, kon hij niets anders doen, dan de

ongelukkige Rowena bidden zich te troosten, en haar verzekeren, dat ze

vooralsnog geene reden had tot de vlaag van wanhoop, waaraan zij zich

overgaf. Maar in deze taak van vertroosting werd De Bracy gestoord

door den horen, die "schor, ver en luid weergalmende" tegelijk de overige bewoners van het kasteel verschrikt en de uitvoering van hun

verschillende plannen van geldzucht of losbandigheid gestoord had. De

Bracy was misschien van allen het minst over deze stoornis ontevreden;

want zijn gesprek met de Jonkvrouw Rowena was tot die hoogte gekomen,

dat hij het even moeielijk vond, zijne onderneming door te drijven,

als ze op te geven.

En hier oordeelen wij het niet onnoodig, eenige krachtiger bewijzen te

geven, dan de voorvallen van een verdicht verhaal om de waarheid van

het tafereel, dat wij van de bedorvenheid der zeden opgehangen hebben,

te staven. Het is een pijnlijke gedachte, dat die dappere baronnen,

aan wier wederstand tegen de kroon, Engeland zijn vrijheden te

danken heeft, zelven verschrikkelijke geweldenaars waren, in staat

tot buitensporigheden, strijdig niet alleen met de wetten van het

rijk, maar zelfs met die der natuur en der menschelijkheid. Maar,

helaas, wij behoeven slechts uit den vlijtigen Henry een dier talrijke

bladzijden af te schrijven, welke hij uit schrijvers van dien tijd

heeft verzameld, om te bewijzen, dat de verdichting zelve nauwelijks de

droevige wezenlijkheid der ijselijkheden van dit tijdvak kan evenaren.

De schilderij, welke de schrijver van de Saksische Kroniek ophangt van

de wreedheden onder de regeering van Koning Steven, uitgeoefend door

de groote baronnen en heeren van kasteelen, welke allen Normandiërs

waren, levert een sterk bewijs op van de buitensporigheden, waartoe

zij in staat waren, als hunne driften gaande gemaakt werden. "Zij onderdrukten het arme volk geweldig, door het bouwen van kasteelen;

en als deze voltooid waren, bezetten zij ze met goddelooze mannen,

of liever duivels, welke alle mannen en vrouwen grepen, die zij

waanden eenig geld te bezitten, hen in de gevangenis wierpen, en

hun wreeder kwellingen aandeden, dan ooit de martelaars ondergaan

hebben. Sommigen deden zij stikken in de modder, anderen hingen zij

bij de voeten, het hoofd, of de duimen op, en staken vuur onder hen

aan.

Zij bonden sommigen met touwen vol knoopen het hoofd, totdat zij

hun de hersens indrukten, terwijl zij anderen in kerkers wierpen, vol

slangen, adders en padden." [23] Maar het zou wreed zijn om den lezer

de straf op te leggen, het overige van deze beschrijving te doorlezen.

Als een ander voorbeeld van de bittere vruchten der verovering,

en misschien het sterkste, dat kan worden aangehaald, kunnen wij

melden, dat de Keizerin Mathilde, ofschoon een dochter van den Koning

van Schotland, en naderhand Koningin van Engeland en Keizerin van

Duitschland, de dochter, gemalin en moeder van Vorsten, verplicht

was, gedurende haar verblijf in Engeland, waar zij hare opvoeding

zou ontvangen, den sluier aan te nemen, als het eenige middel, om aan

de losbandige vervolgingen der Normandische edelen te ontkomen. Deze

verontschuldiging gebruikte zij voor een grooten raad van de Engelsche

geestelijkheid als de eenige reden, om welke zij het geestelijk gewaad

had aangenomen. De vergaderde geestelijkheid vergenoegde zich met deze

verschooning, steunende op de bekendheid der omstandigheden, waarop

ze gegrond was, en gaf dus eene ontwijfelbaar en allermerkwaardigst

getuigenis van het bestaan dier schandelijke losbandigheid, welke

die eeuw bevlekte. "Het was algemeen bekend," zeide zij, "dat, na de verovering van Koning Willem, zijn Normandische volgelingen, trotsch

geworden door eene zoo groote overwinning, geen andere wet erkenden,

dan hun eigen, goddeloozen wil, en de overwonnen Saksers niet alleen

van land en goed beroofden, maar de eer hunner vrouwen en dochters

met de meest teugellooze ongebondenheid schonden; en van daar was

het de gewoonte van vrouwen en meisjes van adellijke familie, den

sluier aan te nemen, en in de kloosters eene schuilplaats te zoeken,

niet als geroepen door de stem van God, maar alleen om haar eer tegen

de toomelooze slechtheid der mannen te bewaren." Zoodanig en zoo losbandig waren die tijden, volgens de openlijke

verklaring van de vergaderde geestelijkheid, zoo als Eadmer die

geboekt heeft; en wij behoeven er niets meer bij te voegen, om de

waarschijnlijkheid der tooneelen te rechtvaardigen, die wij reeds

beschreven hebben en nog beschrijven zullen, op het meer apocrief

gezag van het Wardour Handschrift.