DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Dat Mobray's zonden hem den boezem drukken,
Zoo hevig, dat zijn schuimend ros den rug breekt.
En over hals en kop zijn ruiter neêrsmakt
In 't strijdperk,--den afvall'gen schurk!
Richard II.
Ons verhaal keert nu terug tot den omtrek van het kasteel of
Preceptorij van Templestowe, omtrent het uur toen het lot beslissen zou
over het leven of den dood van Rebekka. Het was een tooneel van drukte
en leven, alsof de bewoners van de geheele buurt op een landelijk
feest verzameld waren. Maar de begeerte om bloed en dood te zien,
is niet alleen eigen aan die duistere eeuwen; ofschoon men toen door
de zwaardvechtersoefeningen van tweestrijd en toernooi gewoon was aan
het bloedig tooneel van dappere mannen door elkanders hand te zien
vallen. Zelfs in onze dagen, nu men een hooger begrip van zedelijkheid
heeft, verzamelen eene terechtstelling, eene vechtpartij, een oploop,
of eene bijeenkomst van radicale hervormers, tallooze toeschouwers,
met groot gevaar voor hen, die zelven weinig ander belang daarbij
hebben, dan om te zien hoe het toegaat, en of de helden van den dag,
van welken aard ook, hun verkregen roem waardig zijn.
De blikken van eene zeer aanzienlijke menigte waren dus op de poort
van de Preceptorij van Templestowe gevestigd om den optocht te zien,
terwijl een nog grooter aantal reeds het toernooiplein omringde, dat
tot het kasteel behoorde. Dit plein lag dicht bij de Preceptorij,
en was met zorg ingericht voor krijgshaftige en ridderlijke
oefeningen. Het besloeg de bovenste vlakte van een zacht hellenden
heuvel, was zorgvuldig met palissaden omgeven, en daar de Tempeliers
gaarne toeschouwers hadden om getuigen te zijn van hunne behendigheid
in het gebruik der wapens, had men er talrijke galerijen en banken
ten behoeve der menigte opgericht.
Bij de tegenwoordige gelegenheid was er aan het oostelijke einde
een troon opgericht voor den Grootmeester, omringd met eereplaatsen
voor de Preceptoren en ridders van de Orde. Hierover fladderde de
heilige standaard, _le Beau-Séant_ genaamd, het vaandel en tegelijk
het veldgeschrei der Tempeliers.
Aan het tegenovergestelde einde van het strijdperk was een brandstapel,
zoodanig rondom een paal, die diep in den grond zat, opgericht, dat er
plaats genoeg overbleef voor het slachtoffer, om in den noodlottigen
kring te treden, om met de boeien, welke gereed hingen, aan den paal
geklonken te worden. Naast dit toestel des doods stonden vier zwarte
slaven, wier kleur en Afrikaansche trekken, toen weinig in Engeland
bekend, de menigte verschrikten, die hen beschouwde als duivels, die
met hun helsch werk bezig waren. Deze mannen verroerden zich niet,
behalve nu en dan, op bevel van een mensch, die hun opperhoofd scheen,
om de gereed liggende brandstoffen te schikken en op te stapelen. Zij
zagen niet naar het volk; zij schenen zelfs zijne tegenwoordigheid
niet te bespeuren, en evenmin op iets anders te letten, dan op het
verrichten van hun eigen verschrikkelijk ambt. En wanneer zij in
gesprek met elkander hun dikke lippen openden en hun witte tanden
toonden, alsof zij grijnsden uit blijdschap over het verwachte
moordtooneel, kon het verschrikte volk nauwelijks nalaten te gelooven,
dat zij wezenlijk de booze geesten waren, met wie de tooverheks
gemeenschap had gehad, en welke thans, nu haar tijd om was, gereed
stonden om de vreeselijke straf aan haar te voltrekken. Men fluisterde
elkander toe, en deelde elkander al de daden mede, welke de Satan
in dat woeste en ongelukkige tijdvak verricht had, natuurlijk niet
nalatende den duivel meer op zijne rekening te zetten, dan hem toekwam.
"Hebt gij niet gehoord, vader Dennet," zei een boer tegen een ander,
die reeds vrij gevorderd in jaren was, "dat de duivel den grooten
Saksischen Thane, Athelstane van Coningsburgh, gehaald heeft!"
"Ja, maar hij heeft hem toch ook teruggebracht, dank zij God en den
heiligen Dunstan!"
"Wat is dat?" zei een jong, vroolijk gezel, gekleed in een groen
wambuis, met goud geborduurd, en gevolgd door een grooten jongen,
die een harp op den rug droeg, en dus zijn beroep te kennen gaf. De
minnezanger scheen van geen lagen stand te zijn; want zonder nog op
den glans van zijn rijk geborduurd kleed te letten, droeg hij om den
hals een zilveren keten, waaraan de stemsleutel zijner harp hing. Op
zijn rechterarm blonk een zilveren plaat, waarop, in plaats van,
zooals gewoonlijk, het wapen van den edele, tot wiens huisgezin hij
behoorde, slechts het woord _Sherwood_ gegrift was.--"Wat wilt gij
daarmede zeggen?" vroeg de vroolijke minnezanger, zich in het gesprek
der boeren mengende: "Ik ben hier gekomen, om één onderwerp voor een
lied te zoeken, en bij onze Heilige Maagd, ik zou dubbel verheugd
zijn er twee te vinden!"
"Het is volkomen bewezen," zei de oudste boer, "dat Athelstane van
Coningsburgh, na vier weken dood geweest te zijn--"
"Dat is onmogelijk," hernam de minnezanger; "ik heb hem levend gezien
bij het toernooi van Ashby-de-la-Zouche."
"En toch was hij dood, of ten minste begraven," hervatte de jongere
boer; "want ik heb de monniken van St. Edmunds klooster den lijkzang
over hem hooren zingen; en buitendien was er een prachtig lijkmaal
en rouwfeest te Coningsburgh, zooals het behoorde; en ik zou er heen
gegaan zijn zonder Mabel Parkin, die--"
"Maar uw verhaal, vrienden, uw verhaal!" viel hem de minnezanger een
weinig ongeduldig in de rede.
"Ja, ja, de geschiedenis maar," zei een dikke monnik, die naast
hen stond, op een stok leunende, die het midden hield tusschen een
pelgrimsstaf en een strijdknots, en waarschijnlijk voor beide diende,
naar dat de gelegenheid eischte,--"uw geschiedenis," zei de kloeke
geestelijke, "laat den dag er niet over verloopen;--wij hebben niet
veel tijd te verliezen."
"Als het uw eerwaarde behaagt," zei Dennet, "een dronken priester
kwam den Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken.--"
"Het behaagt mijn eerwaarde niet," antwoordde de geestelijke, "dat er
zulk een dier als een dronken priester zijn zou; of, als er een is,
dat een leek hem zoo noeme! Wees beleefd, vriend, en verbeeld u den
heiligen man alleen in gepeins verzonken, wat het hoofd duizelig
en den voet onzeker maakt, even alsof het lichaam met nieuwen wijn
gevuld ware.--Ik heb het zelf ondervonden!"
"Goed dan," hervatte vader Dennet; "een heilige broeder dan kwam den
Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken; de bezoeker was een
soort van verloopen priester, die de helft van het wild, dat in het
woud gestolen wordt, velt, die den klank van een beker liever hoort,
dan dien van de misklok, en een stuk ham boven tien gebedenboeken de
voorkeur geeft; voor het overige een goede, vroolijke vent, die een
strijdknots zwaait, een boog spant, en het in de danszaal volhoudt
tegen den beste in Yorkshire."
"Dit laatste gedeelte van uwe rede, Dennet," zei de minnezanger,
"heeft u een paar ribben gered!"
"Stil maar; ik vrees hem niet!" hervatte Dennet; "ik ben wat oud en
stijf, maar toen ik bij Doncaster in het worstelperk trad,--"
"Maar het verhaal,--het verhaal, vriend!" riep weder de minnezanger.
"Wel, het verhaal komt hierop neder: Athelstane van Coningsburgh werd
in St. Edmunds klooster begraven,"--
"Dat is een grove leugen," zei de monnik; "want ik heb hem naar zijn
eigen kasteel van Coningsburgh zien dragen."
"Nu, verhaal dan de geschiedenis zelf," zei Dennet, zich knorrig
over dit herhaalde tegenspreken afwendende; en het was met eenige
moeite, dat de boer overgehaald werd, op verzoek van zijn makker en
den minnezanger, om zijn verhaal te hervatten.--"Deze twee _matige_
broeders dan," zei hij eindelijk, "dewijl deze eerwaarde man volstrekt
hebben wil dat zij dit waren, hadden goeden wijn en goed bier, en
ik weet niet wat al meer, gedurende het grootste gedeelte van een
zomerschen dag gedronken, toen zij opgewekt werden door een zwaar
gezucht en het gerammel van ketens en de gedaante van den overledenen
Athelstane trad in het vertrek, zeggende: "Gij onwaardige herders!"
"Dat is gelogen," riep de monnik driftig, "hij sprak geen enkel woord!"
"Ha, ha! broeder Tuck," zei de minnezanger, den monnik ter zijde
nemende; "wij hebben een nieuwen haas opgejaagd, zooals ik zie!"
"Ik zeg u, Allan-a-Dale," hervatte de heremiet, "ik heb Athelstane
van Coningsburgh even goed gezien, als ooit vleeschelijke oogen een
levend mensch gezien hebben. Hij had het grafkleed aan, en bracht
een graflucht mede.--Een vat wijn zal het mij niet uit het geheugen
spoelen."
"Bah!" antwoordde de minnezanger, "gij schertst!"
"Geloof mij nooit weder," hervatte de monnik, "zoo ik hem niet een
slag met mijn knots gegeven heb, die een os zou ter neêr geveld hebben,
en die door zijn lichaam heen ging, evenals door een rookwolk."
"Bij St. Hubertus!" zei de minnezanger, "het is een wonderbaar
verhaal, en geschikt om op rijm gebracht te worden naar de oude wijs:
"de Smart kwam bij den ouden monnik!""
"Lach maar, als gij lust hebt," hervatte broeder Tuck; "maar als gij
mij op het zingen van zulk een liedje betrapt, dan moge de eerste de
beste geest of duivel mij hals over kop met zich meênemen.--Neen,
neen, ik vatte aanstonds het voornemen op, om bij het een of ander
goed werk tegenwoordig te zijn, zooals het verbranden van eene heks,
een Godsgericht, of een soortgelijke Gode welgevallige verrichting!"
Terwijl zij aldus spraken, brak de zware klok der kerk van St. Michiel
van Templestowe, een eerwaardig gebouw, te midden van een gehucht op
eenigen afstand van de Preceptorij, hun gesprek af. De sombere tonen
volgden elkander zoo snel op, dat iedere klank slechts genoegzamen
tijd had om in een verafgelegen echo weg te sterven, eer de ijzeren
klepel zich dadelijk weder hooren liet. Dit geluid, dat de naderende
plechtigheid aankondigde, vervulde het hart der aanschouwers met
schrik, terwijl hun oogen zich naar de Preceptorij wendden, om
de aankomst van den Grootmeester, van den kampvechter en van de
aangeklaagde te zien.
Eindelijk viel de ophaalbrug, de poorten werden geopend en een ridder
die den grooten standaard der Orde droeg, reed uit het kasteel,
voorafgegaan door zes trompetters en gevolgd door de ridders en
Preceptoren, twee aan twee; de Grootmeester kwam het laatst, op een
vurig paard, welks tuig van de eenvoudigste soort was. Achter hem kwam
Brian De Bois-Guilbert, van top tot teen in glinsterende wapenrusting;
maar zonder lans, schild of zwaard, welke twee schildknapen hem
nadroegen. Ofschoon zijn gelaat gedeeltelijk verborgen was door een
langen vederbos, welke van zijn baret nederhing, zag men er toch eene
sterke en gemengde uitdrukking van hartstochtelijkheid op, waarin
hoogmoed met besluiteloosheid scheen te strijden. Hij was doodsbleek,
alsof hij in verscheidene nachten niet geslapen had; evenwel bestierde
hij zijn moedig strijdros met al de bevalligheid en gemakkelijkheid,
aan den besten ridder van de Tempelorde eigen. Zijn voorkomen was
bij den eersten oogopslag trotsch en ontzagverwekkend; maar wanneer
men hem met oplettendheid beschouwde, was er iets in zijne sombere
trekken, dat het oog van zijn gelaat deed afwenden.
Aan weerskanten van den kampvechter reden Conrad De Mont-Fitchet
en Albert De Malvoisin, als zijne beste vrienden. Zij hadden hunne
vredeskleederen aan, het witte gewaad der Orde. Achter hen volgden
andere ridders van den Tempel, met een langen stoet schildknapen
en pages, in het zwart gekleed, die naar de eer streefden om eens
ridders der Orde te worden. Na deze nieuwelingen kwam eene wacht
van voetknechten, in dezelfde zwarte kleeding, in wier midden men
de ranke gedaante der aangeklaagde ontwaarde, die met langzame maar
onverschrokken schreden het tooneel, waar haar lot beslist zou worden,
betrad. Zij was van al haar sieraden beroofd, uit vrees dat er een
of ander dier amuletten onder mocht zijn, welke men veronderstelde,
dat de Satan aan zijne slachtoffers schonk, om hen te beletten iets
te bekennen, zelfs wanneer zij op de pijnbank lagen. Een grof, wit
gewaad, van het eenvoudigste maaksel, had haar Oostersche kleeding
vervangen; maar in haar blikken schitterde zulk een uitstekende
vereeniging van moed en onderwerping, dat zij zelfs in deze kleeding,
en zonder eenigen anderen tooi dan haar lange, zwarte lokken, tranen
lokte uit ieder oog, dat haar aanschouwde; en zelfs de verhardste en
bijgeloovigste mensch betreurde het lot van een zoo schoon schepsel,
dat een werktuig der zonde en eene slavin van den Satan geworden was.
Een menigte personen van minderen rang, die tot de Preceptorij
behoorden, volgden het slachtoffer, allen gingen in de grootste orde,
met gekruiste armen en neergeslagene blikken.
Deze optocht besteeg langzaam den kleinen heuvel, op welks top de
toernooiplaats lag, trad in het strijdperk, trok het eenmaal van de
rechter naar de linker zijde rond, en maakte halt, zoodra dit gebeurd
was.
Hierop ontstond er een kort gedruisch, daar de Grootmeester
en allen, die hem vergezelden, behalve den kampioen en zijne twee
vrienden, van de paarden stegen, welke de schildknapen, die gereed
stonden, dadelijk buiten het strijdperk brachten.
De ongelukkige Rebekka werd naar den zwarten stoel, welke bij den
brandstapel stond, geleid. Bij de eersten blik op de verschrikkelijke
plek, waar men toebereidselen tot een dood maakte, even vreeselijk
voor het gemoed als pijnlijk voor het lichaam, bespeurde men, dat
zij sidderde en de oogen sloot, zonder twijfel zacht biddende, want
hare lippen bewogen zich, ofschoon men geen woord hoorde. Na verloop
van eene minuut opende zij de oogen, zag strak naar den brandstapel,
alsof ze zich met dit voorwerp wilde gemeenzaam maken, en toen wendde
ze het hoofd langzaam en ongedwongen af.
Intusschen had de Grootmeester zijne zitplaats ingenomen, en toen
de ridders der Orde, weder volgens hun rang, rondom en achter hem
geschaard waren, kondigde een luid en lang trompetgeschal aan, dat de
rechters zitting genomen hadden. Daarop trad Malvoisin voorwaarts,
en legde den handschoen der Jodin, als het pand van den strijd,
voor de voeten van den Grootmeester.
"Dappere gebieder en eerwaarde vader," zei hij, "hier staat de ridder,
Brian De Bois-Guilbert, Preceptor van de Orde des Tempels, die door
het opnemen van het strijdpand, hetwelk ik thans voor uwe voeten
leg, zich verbonden heeft, om heden in het gevecht zijn plicht te
doen, en te bewijzen, dat dit Joodsche meisje, Rebekka genaamd, te
recht het vonnis verdiend heeft, dat door een Kapittel van deze zeer
heilige Orde van den Tempel van Sion tegen haar is uitgesproken, en
waardoor ze veroordeeld is als tooveres te sterven;--hier, zeg ik,
staat hij, om ridderlijk en eervol voor dat oordeel te strijden,
zoo dit uw edele en heilige wil zij!"
"Heeft hij den eed gedaan, dat zijne zaak billijk en eerlijk is?" zei
de Grootmeester. "Breng het crucifix en het _Te igitur_."
"Heer, en zeer eerwaarde vader," antwoordde Malvoisin dadelijk,
"onze broeder heeft de waarheid zijner beschuldiging reeds bezworen
in handen van den Ridder Conrad De Mont-Fitchet; en op eene andere
wijze mag hij niet zweren, daar zijne tegenpartij, een ongeloovige
is en niet tot den eed kan worden toegelaten."
Deze verklaring was tot Alberts groote vreugde voldoende; want de
listige ridder had de groote moeielijkheid, of liever de onmogelijkheid
voorzien, om Brian De Bois-Guilbert over te halen dezen eed voor de
vergadering te doen, en hij had deze uitvlucht bedacht, om hem de
noodzakelijkheid daarvan te besparen.