EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"Het kasteel staat in brand!" zei Rebekka; "het staat in vlammen!--Hoe
redden wij ons?"
"Vlucht, Rebekka, en red uw eigen leven," zei Ivanhoe, "want geene
menschelijke hulp kan mij van dienst zijn."
"Ik wil niet vluchten," zei Rebekka, "wij zullen te zamen omkomen of
gered worden.--En echter, groote God! Mijn vader, mijn vader,--wat
zal zijn lot zijn!"
Op dit oogenblik vloog de deur van het vertrek open, en de Tempelier
vertoonde zich;--het was een verschrikkelijke verschijning, want
zijn vergulde wapenrusting was gedeukt en bebloed, en de pluim van
zijn helm was gedeeltelijk afgerukt, gedeeltelijk verbrand. "Ik heb
u gevonden," zei hij tot Rebekka; "ge zult ondervinden, dat ik woord
houd, en lief en leed met u wil deelen.--Er is slechts één weg ter
redding over, door honderderlei gevaren heb ik mij een weg gebaand,
om u dien aan te wijzen. Volg mij oogenblikkelijk!" [28]
"Alleen," antwoordde Rebekka, "zal ik u niet volgen. Indien gij uit
eene vrouw geboren zijt,--indien gij slechts één vonkje menschelijkheid
bezit;--indien uw hart niet zoo hard is als uw borstharnas,--red mijn
ouden vader,--red dezen gewonden ridder!"
"Een ridder," antwoordde de Tempelier, met de hem eigene
koelbloedigheid, "een ridder, Rebekka, moet den dood in de oogen zien;
hetzij hij hem in den strijd, of in het vuur ontmoet,--en wie bekommert
zich om het lot van een Jood?"
"Woeste krijgsman," zei Rebekka, "liever wil ik in de vlammen omkomen,
dan mijn behoud aan u te danken hebben!"
"Gij zult geene keus hebben, Rebekka;--éénmaal hebt gij mij
teleurgesteld; maar geen sterveling heeft zulks ooit ten tweedenmaal
gedaan."
Dit zeggende, greep hij de verschrikte maagd, die het kasteel met haar
gegil vervulde, en droeg haar uit de kamer, in weerwil van haar angst,
en zonder te letten op de bedreigingen, en de uitdaging, die Ivanhoe
hem achterna bulderde.
"Hond van een Tempelier,--schandvlek uwer orde!--stel het meisje in
vrijheid! Verraderlijke Bois-Guilbert, Ivanhoe beveelt het u!--Schurk,
ik zal u het hart met mijn staal doorboren!"
"Ik zou u niet gevonden hebben, Wilfrid," riep de Zwarte Ridder, die op
dit oogenblik binnentrad, "indien gij niet zoo hard geschreeuwd hadt."
"Als gij een echte ridder zijt," hernam Wilfrid, "denk dan niet aan
mij;--vervolg gindschen roover,--red Jonkvrouw Rowena;--zoek naar
den edelen Cedric!"
"Ieder zijne beurt," antwoordde de ridder; "maar eerst is de beurt
aan u!"
Hij nam Ivanhoe op, en droeg hem even gemakkelijk weg als de Tempelier
Rebekka had gedragen; vloog door de poort, en nadat hij hier zijn
last aan de zorg van twee schutters had toevertrouwd, ging hij weder
in het kasteel om de andere gevangenen te helpen verlossen.
Een der torens stond nu in lichter laaie, die met geweld uit de
vensters en schietgaten sloegen; maar op andere plaatsen weerstonden
die dikke muren en gewelfde daken de macht van het vuur, en hier
heerschte nog de woede der menschen, terwijl elders het nauwelijks
verschrikkelijker element meester was; Want de belegeraars vervolgden
de verdedigers van het kasteel van kamer tot kamer, en stilden in
hun bloed de wraak, die hen al lang tegen de krijgslieden van den
wreeden Front-de-Boeuf bezield had. Het grootste gedeelte van de
bezetting verdedigde zich tot het uiterste, eenige weinigen vroegen
om genade, die echter niemand verkreeg. Het gesteun der gekwetsten en
het gekletter der wapenen vervulde de lucht;--de grond was glibberig
van het bloed van wanhopige en stervende menschen.
Midden door dit tooneel van verwarring drong Cedric, om Rowena te
zoeken, terwijl de getrouwe Gurth, die hem van nabij door het gedrang
volgde, zijne eigene veiligheid verwaarloosde, om de slagen af te
weren, die tegen zijn meester gericht werden. De edele Sakser was
gelukkig genoeg het vertrek zijner pupil te bereiken, toen ze reeds
alle hoop op redding had opgegeven, en in doodsbenauwdheid een crucifix
op haar hart drukkende, een oogenblikkelijken dood verwachtte. Hij
gaf haar aan Gurth over, die haar in veiligheid naar het bruggenhoofd
zou geleiden, werwaarts de weg nu van vijanden gezuiverd, en nog niet
door de vlammen afgesneden was. Toen dit volbracht was, haastte de
getrouwe Cedric zich om zijn vriend Athelstane te zoeken, vast besloten
om den laatsten telg van den Saksischen koninklijken stam te redden,
aan welk gevaar hij zichzelven ook zou moeten blootstellen. Maar eer
Cedric tot aan de oude zaal, waar hij zelf gevangen was geweest,
doordrong, had de vindingrijke geest van Wamba zichzelven en zijn
lotgenoot de vrijheid weder verschaft.
Toen het geraas aankondigde dat de slag op het heetst was, begon de nar
te schreeuwen, zoo hard hij kon: "St. George en de draak!--St. George
met het schoone Engeland!--Het kasteel is overwonnen!" En dit
geschreeuw maakte hij nog schrikbarender, door eenige verroeste wapens,
die in de zaal verspreid lagen, tegen elkander te slaan.
Eenige wachters, in het buiten- of voorvertrek geplaatst, en die te
voren reeds door den angst overvallen waren, werden nu verschrikt
door Wamba's geschreeuw, en de deur open latende, liepen ze naar den
Tempelier om hem te vertellen, dat de vijanden tot in de oude zaal
doorgedrongen waren. In dien tusschentijd vonden de gevangenen er
geen zwarigheid in, om in de voorkamer te ontsnappen, en vandaar
op de plaats van het kasteel te komen, het laatste tooneel van
het gevecht. Hier zat de trotsche Tempelier te paard, omringd door
verscheidene van de bezetting, zoowel te voet als te paard, die hun
krachten met die van dezen beroemden aanvoerder vereenigd hadden,
om de laatste kans op behoud te wagen en den eenigen weg, die hun
tot den aftocht overbleef, meester te blijven. De ophaalbrug was
op zijn bevel nedergelaten, maar de doorgang was bezet, want de
boogschutters, die tot dusver het kasteel slechts van die zijde met
hunne pijlen bestookt hadden, zagen nauwelijks de vlammen uitbarsten
en de ophaalbrug neêrlaten, of zij drongen naar den ingang, zoowel om
het garnizoen het ontkomen te beletten, als om zich van hun deel van
den buit te verzekeren, eer het kasteel afbrandde. Van den anderen
kant waren zij, die door de sluippoort waren binnen gekomen, nu tot
op het plein doorgedrongen, en vielen woedend op het overschot der
verdedigers aan, die dus van weêrskanten tegelijk bestormd werden.
Door wanhoop bezield en door het voorbeeld van hun onwrikbaren
aanvoerder aangespoord, vochten de overgeblevene krijgslieden van
het kasteel met den uitersten moed, en daar ze goed gewapend waren,
gelukte het hun meer dan eens de aanvallers terug te drijven,
ofschoon ze veel geringer in aantal waren. Rebekka, vóór een van
des Tempeliers Saraceensche slaven op het paard geplaatst, was in
het midden der kleine bende,--en niettegenstaande de verwarring der
bloedige schermutseling, droeg Bois-Guilbert alle mogelijke zorg
voor hare veiligheid. Hij was bestendig aan hare zijde,--en terwijl
hij verzuimde zichzelven te verdedigen, beschermde hij haar met zijn
driehoekig stalen schild; dan, plotseling van haar zijde vliegende,
liet hij zijn veldgeschreeuw hooren, drong voorwaarts, sloeg den
voorsten zijner aanvallers ter aarde, en was oogenblikkelijk weder
naast haar paard.
Athelstane, die, zooals de lezer weet, traag maar niet lafhartig
was, zag de vrouwelijke gedaante, welke de Tempelier zoo zorgvuldig
verdedigde, en twijfelde er niet aan, dat het Rowena was, die de
ridder schaakte, in weerwil van allen tegenstand, dien men hem bood.
"Bij de ziel van den heiligen Eduard!" riep hij, "ik wil haar uit
de macht van gindschen overmoedigen ridder redden, en door mijn hand
zal hij sterven!"
"Bedenk wat gij doet," zei Wamba; "de haastige hand vangt een
kikvorsch in plaats van een visch.--Bij mijn zotskap, die dame
ginds is Jonkvrouw Rowena niet,--zie maar naar haar lange, zwarte
lokken!--Maar, als gij geen zwart van wit onderscheiden wilt, moogt
gij aanvoerder zijn, zoo gij verkiest; maar ik zal u niet volgen;--ik
laat mijn beenderen niet breken, of ik moet weten voor wien.--En gij
ook zonder wapenrusting!--Bedenk toch, een zijden muts staat nooit
voor een stalen kling.--Nu, wie van zelf in het water loopt, die moet
ook gaarne verdrinken.--_Deus vobiscum_, dappere Athelstane!" riep
hij uit, terwijl hij des Saksers wambuis losliet, waarbij hij hem
tot dusver vastgehouden had.
Een strijdbijl van den grond op te nemen, die naast een man lag,
wiens stervende hand ze juist had laten vallen,--op des Tempeliers
bende aan te vallen, met de grootste snelheid rechts en links slagen
uit te deelen, en bij iederen slag een vijand ter neder te vellen, was
voor Athelstane's groote kracht, thans door ongewone woede bezield,
slechts het werk van één oogenblik, en hij was weldra op eenige
schreden afstands van Bois-Guilbert, dien hij met luide stem uitdaagde.
"Hierheen, valsche Tempelier!--Laat haar los, die gij niet waardig
zijt aan te raken;--hierheen, gij waardig lid eener bende roovers
en huichelaars!"
"Hond!" riep de Tempelier, de tanden knarsende, "ik zal u leeren, de
heilige orde van den Tempel van Sion te lasteren!" en met deze woorden,
zijn steigerend paard wendende, ging hij op Athelstane los, en zich
in de stijgbeugels verheffende, om met zooveel geweld mogelijk neer
te komen, bracht hij Athelstane een geweldigen slag op het hoofd toe.
Te recht had Wamba gezegd, dat eene zijden muts geen stalen kling kon
weêrstaan. Zoo scherp was des Tempeliers zwaard, dat het de met ijzer
beslagen greep van de knots, welke de ongelukkige Sakser zwaaide,
om den slag af te wenden, als een wilgen tak doorkliefde, en op zijn
hoofd neêrkomende, hem ter aarde deed storten.
"_Hah! Beauséant!_" riep Bois-Guilbert. "Zoo ga het alle tegenstanders
der Tempelieren!" En toen gebruik makende van den schrik, welken
Athelstane's val veroorzaakt had, riep hij luid: "Dat zij, die
zich redden willen, mij volgen!" Zoo drong hij over de ophaalbrug,
de boogschutters uiteenjagende, welke hem tegenhouden wilden. Hij
werd gevolgd door zijne Saracenen en een zestal krijgslieden,
die hun paarden bestegen hadden. Des Tempeliers terugtocht werd
gevaarlijk gemaakt door de menigte pijlen, welke op hem en zijn
lieden afgeschoten werden, maar dit belette hem niet, om naar het
bruggenhoofd te rennen, waarvan hij, volgens hun vroeger plan, De
Bracy meester hoopte te vinden.
"De Bracy! De Bracy!" schreeuwde hij, "Zijt gij daar?"
"Ik ben hier," hernam De Bracy; "maar ik ben gevangen."
"Kan ik u verlossen?" riep Bois-Guilbert.
"Neen," hervatte De Bracy; "ik heb mij op genade of ongenade
overgegeven, en ik zal woord houden. Red u;--er broeit onheil;--maak
dat de zee tusschen u en Engeland ligt.--Meer durf ik niet zeggen!"
"Goed," antwoordde de Tempelier; "zoo gij hier wilt blijven, dan
bedenk, dat ik aan mijn woord en riddereer getrouw ben gebleven. Wat
er ook voor onheil dreige, mij dunkt, dat de muren van Templestowe
eene veilige schuilplaats zullen zijn; en daarheen zal ik als een
vogel naar zijn nest vluchten."
Met deze woorden, reed hij met de zijnen weg.
De lieden uit het kasteel, welke niet te paard waren, zetten den
strijd nog met de belegeraars wanhopig voort, na het vertrek van den
Tempelier, maar meer omdat zij geen genade verwachten konden, dan wel
uit hoop om zich te redden. Het vuur verspreidde zich snel door het
kasteel, toen Ulrica, die het ontstoken had, op een torentje verscheen,
volkomen gelijk aan eene furie der ouden, en een krijgszang aanhief,
zooals eertijds de _Skalden_ bij de nog heidensche Saksers op het
slagveld gewoon waren te zingen. Haar lang, loshangend grijs haar
viel van haar onbedekt hoofd neder; de woeste vreugde van verzadigde
wraak schitterde uit haar oogen met het vuur der zinneloosheid,
en zij zwaaide het spinrokken, hetwelk zij in de hand hield, alsof
zij eene der noodlottige zusters geweest ware, die den draad van des
menschen leven spinnen en afsnijden. De overlevering heeft eenige
ruwe strophen van het barbaarsch gezang bewaard, dat zij onder dat
tooneel van brand en slachting met woeste stem uitgilde.
1 Wet nu het glinst'rend staal, Zoon van den schitterenden draak!
Ontsteek nu de fakkel,
Gij dochter van Hengist!
Niet voor het vreugdemaal glinstert het staal;
Hard is het, breed en verschriklijk gepunt.
Niet naar de bruidskamer gaat nu het toortslicht;
't Schittert en flikkert, van zwaveldamp blauw.
Wet dan het staal;--ha, hoe krassen de raven!
Ontsteek dan het fakkellicht; Zernebock huilt!
Wet dan het staal, o gij zoon van den draak!
Ontsteek dan het fakkellicht, dochter van Hengist!
2 --Zwart hangt de wolk op des Heeren kasteel; De adelaar schreeuwt er; hij rijdt er op trotsch.--
Schreeuw niet, gij grijze berijder der wolken,--
Bereid is uw gastmaal!
Walhalla, uw maagden zien neêr,--
De stamme van Hengist zendt gasten.
Schud uw donkere lokken, gij maagd van Walhalla;
Roer uw trommels van vreugde!
Menige stap richt zich straks naar uw wallen,
Menig gehelmde kruin!
3 De avond rust donker op des edelen kasteel, Dáár pakken de duistere wolken zich samen;
Ras zijn zij rood als het bloed van de dapp'ren!
De woudenvernieler schudt herwaarts zijn helmbosch;
Hij, de vernieler der trotsche paleizen,
En zwaait met zijn somb're banier,
Bloedrood, en duister, en wijd,
Over den strijd van de dapp'ren.
Hem verheugt gekletter der zwaarden, het breken der schilden,
't Drinken van 't kokende bloed, dat spat uit de wonden
der strijders.
4 Allen vergaan! 't Zwaard klieft den helm;
De lansen doorboren en harnas en schilden,
Vlammen verteren de woning der vorsten,
Stormrammen breken de borstwering af.
Allen vergaan!
Hengist, uw stam is daarheen--
Horsa, uw naam is niet meer!--
5 Siddert dan niet voor het graf, o gij zonen van 't zwaard! Laten uw zwaarden den bloedstroom nu zwelgen als wijn!
Vergast u aan 't feestmaal der slachting,
Bij 't licht van de brandende hallen!
Sterk zij uw zwaard, nu u 't bloed nog ontvlamd is;
Spaart niets uit deernis, spaart niets uit vrees;
Dit is het oogenblik der wrake gegund,
Want ook het vuur van den haat zal vergaan--
Ook mij wacht de dood! [29]
De zich hoe langer hoe sterker verheffende vlammen waren nu alle
hinderpalen te boven gekomen en stegen naar de wolken op als één
ontzaglijke vuurkolom, welke men wijd en zijd kon zien. Toren op
toren stortte in, met brandende daken en balken, en de strijders
werden van de plaats verjaagd. De overwonnenen, van wie er maar
zeer weinigen overbleven, verstrooiden zich en ontsnapten in het
nabijgelegen woud. De overwinnaars, zich in groote benden verzamelende,
staarden met verbazing en niet zonder vrees, op de vlammen, waarin
hun eigene rijen en wapenen donkerrood glinsterden. De gedaante van
de waanzinnige Ulrica was lang zichtbaar op de hooge standplaats,
die zij uitgekozen had, en zij strekte de armen met woeste drift uit,
alsof zij de leidster van den door haar ontstoken brand ware. Eindelijk
stortte met een verschrikkelijk gekraak de geheele toren in, en zij
kwam in dezelfde vlammen om, die haar tiran verteerd hadden. Een
oogenblik van vreeselijke ijzing deed de gewapende aanschouwers
verstommen, die gedurende eenige minuten geen vinger verroerden anders
dan om zich te kruisen. Het eerst liet Locksley zijn stem hooren:
"Verheugt u, schutters! het nest der tirannen is uitgeroeid! Laat
ieder zijn buit naar onze verzamelplaats bij den grooten eik in de
Harthill-laan brengen; want daar zullen wij bij het aanbreken van den
dag een billijke verdeeling maken tusschen onze eigene bende en onze
waardige bondgenooten in deze groote daad van vergelding!"