×

Мы используем cookie-файлы, чтобы сделать работу LingQ лучше. Находясь на нашем сайте, вы соглашаетесь на наши правила обработки файлов «cookie».


image

Ivanhoe - van Walter Scott, EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Helaas! hoe menig uur en jaar vervloog

Sinds aan deez' disch een mensch'lijk wezen zat, En op zijn vlak het lamp- of kaarslicht gloorde!

Mij dunkt, ik hoor 't geluid van vroeger dagen Nog wederklinken door het hol en hoog gewelf

Der duistere bogen, evenals de stemmen

Der dooden lang verwijlen bij hun graven.

Orra, een Treurspel.

Terwijl deze maatregelen ten behoeve van Cedric en zijn metgezellen

genomen werden, dreven de gewapenden, welke hen gevangen genomen

hadden, hen voort naar de veste, waar zij hen wilden opsluiten. Maar

het werd spoedig duister, en de boschpaden schenen slecht aan de

stroopers bekend te zijn. Zij moesten herhaaldelijk lang stilhouden, en

zelfs een paar maal op hun pad terugkeeren, om weder op den rechten weg

te komen. De zomermorgen brak aan, eer zij met de volkomene bewustheid,

dat zij op het rechte spoor waren, konden verder gaan. Maar het

vertrouwen keerde met den dag terug, en de ruiters joegen nu ijlings

voorwaarts. Intusschen viel het volgende gesprek tusschen de twee

aanvoerders der bandieten voor.

"Het is tijd, dat gij ons verlaat, ridder Maurice," zei de Tempelier tegen De Bracy, "om het tweede bedrijf van uw mysterie op het tooneel te brengen. Gij weet, dat gij nu den bevrijder moet spelen." "Ik heb mij bedacht," antwoordde De Bracy; "ik zal u niet verlaten, eer de prijs behoorlijk in Front-de-Boeuf's kasteel in veiligheid is. Dáár zal ik in mijne eigene gedaante voor de Jonkvrouw Rowena

verschijnen, en vertrouw, dat zij de gewelddadigheid, waaraan ik mij

schuldig gemaakt heb, om den wille mijner hevige liefde zal vergeven." "En wat heeft u van plan doen veranderen, De Bracy?" vroeg de

Tempelier.

"Dat raakt u niet!" antwoordde zijn makker.

"Ik wil evenwel hopen, heer ridder," zei de Tempelier, "dat deze verandering van maatregel niet aan achterdocht omtrent mijne

eerlijkheid, welke Fitzurse getracht heeft in te boezemen, toe te

schrijven zij?" "Mijne gedachten zijn vrij," antwoordde De Bracy; "de booze lacht, zegt men, wanneer een dief den anderen besteelt, en wij weten, dat

al spuwde hij ook wezenlijk vuur en zwavel, het nooit een tempelier

zou afschrikken, om zijne lusten niet te volgen." "Of den aanvoerder van een vrijbende," hervatte de Tempelier, "om van zijn makker en vriend het onrecht te vreezen, dat hij tegen alle

menschen uitoefent." "Dit is nutteloos en gevaarlijk twisten," hernam De Bracy; "het zij genoeg, dat ik de zeden der Tempeliers ken, en ik wil u de macht niet

geven, om den schoonen buit te kapen, voor welken ik zoo groot gevaar

geloopen heb." "Bah!" zei de Tempelier. "Wat hebt gij te vreezen?--Gij kent immers de geloften mijner orde." "Zeer goed," hernam De Bracy, "en ik weet ook, hoe ze nagekomen worden. Kom, kom, heer Tempelier, de wetten der galanterie worden

in Palestina zeer vrij uitgelegd, en dit is een geval, in hetwelk ik

volstrekt niet op uw geweten vertrouwen zal." "Hoor dan de waarheid," hervatte de Tempelier. "Ik bekommer mij niet om uwe blauwoogige schoonheid. Er is ééne bij den hoop, die mij veel

beter bevalt." "Hoe! zoudt gij u tot eene dienstbare verlagen?" zei De Bracy.

"Neen, heer ridder;" zei de Tempelier, op trotschen toon; "tot eene dienstbare zal ik mij niet verlagen. Ik heb een prijs onder de

gevangenen, even schoon, als de uwe." "Bij de heilige mis, gij meent de schoone Jodin!" zei De Bracy.

"En wat dan?" hernam De Bois-Guilbert. "Wie zal mij tegenhouden?" "Niemand en niets, voor zoover ik weet," hernam De Bracy, "zoo het niet uwe gelofte is, of dat uw geweten zich verzet tegen een liefdehandel

met eene Jodin." "Van mijne gelofte," zei de Tempelier, "heeft onze Grootmeester mij dispensatie verleend. En wat mijn geweten betreft, een man, die

driehonderd Saracenen verslagen heeft, behoeft niet iederen misstap

op te rekenen, evenals een dorpsmeisje bij haar biecht op den Goeden

Vrijdag." "Gij kent het best uwe eigene voorrechten," hervatte De Bracy. "Ik had echter willen zweren, dat gij meer gedacht hadt om de geldzakken

van den ouden woekeraar, dan om de zwarte oogen zijner dochter." "Ik weet beiden te waardeeren," antwoordde de Tempelier; "en buitendien is de oude Jood maar een halve prijs. Ik moet zijn buit

met Front-de-Boeuf deelen, die ons het gebruik van zijn kasteel niet

om niets zal geven. Ik moet iets hebben, dat ik bij uitsluiting mijn

eigendom kan noemen bij deze onze dolle onderneming, en ik heb de

bekoorlijke Jodin tot mijn bijzonder loon uitverkoren. Maar nu gij

mijn doel weet, zult gij uw eigen oorspronkelijk plan weder volgen,

niet waar?--Gij hebt, zooals gij ziet, niets van mijne tusschenkomst

te vreezen." "Neen," hernam De Bracy, "ik wil bij mijn buit blijven; wat gij zegt, kan waar zijn; maar ik houd niet van die voorrechten, die door

dispensatie van den Grootmeester verkregen zijn, en van de verdienste,

door de slachting van driehonderd Saracenen verworven. Gij hebt te veel

recht op vergiffenis, om zeer nauwgezet te zijn omtrent kleine zonden." Onder dit gesprek poogde Cedric aan zijne wachters eene bekentenis van

hun stand en hunne bedoeling te ontwringen. "Gij moet Engelschen zijn," zei hij; "en echter, heilige Hemel! valt gij op uwe landslieden aan,

alsof gij echte Normandiërs waart. Gij moet mijne buren zijn, en

dus mijne vrienden; want wie van mijne Engelsche buren heeft reden,

om dat niet te zijn? Ik zeg u, vrienden, dat zelfs zij, die met

vogelvrijverklaring gebrandmerkt zijn, door mij beschermd worden, want

ik heb medelijden gehad met hun ongeluk, en de onderdrukking hunner

dwingelanden, de edelen, vervloekt. Wat wilt gij dus van mij?--Of wat

kan u dit stilzwijgen baten?--Gij zijt slechter, dan wilde dieren in

uwe daden en wilt gij hen nog in hunne sprakeloosheid evenaren?" Te vergeefs sprak Cedric aldus met zijne wachters, die al te vele en

al te goede redenen voor hun stilzwijgen hadden; om hetzij door zijn

toorn of door zijn vertoogen, er toe gebracht te worden, om dat af

te breken. Zij dreven hem maar steeds voort, totdat, aan het einde

van een laan van ontzachelijke boomen, zich Torquilstone opdeed, het

grijze, oude kasteel van Reginald Front-de-Boeuf. Het was eene sterkte

van geringen omvang, bestaande uit een grooten, hoogen, vierhoekigen

toren, omringd door gebouwen van mindere hoogte, die door eene plaats

omgeven waren. Rondom den buitenmuur was een diepe gracht, welke

door een naburig riviertje met water voorzien werd. Front-de-Boeuf,

wiens karakter hem dikwijls in veeten met zijne vijanden bracht,

had aanmerkelijke verbeteringen aan de vestingwerken gemaakt, door

torens op den buitensten muur te bouwen, zoodat die aan iederen hoek

bestreken werd. De toegang, zooals gewoonlijk bij kasteelen van dat

tijdvak, was door een versterkt bruggehoofd, of buitenwerk, dat aan

iederen hoek met een toren eindigde, die het verdedigde.

Nauwelijks zag Cedric de torens van het kasteel van Front-de-Boeuf

met hunne grijze met mos begroeide tinnen te voorschijn komen, die

in de morgenzon glinsterden, en boven het bosch, dat ze omringden

uitstaken, of hij besefte oogenblikkelijk de ware reden van zijne ramp.

"Ik heb onrecht gedaan," zei hij, "aan de dieven en roovers van deze wouden, toen ik meende, dat zulke bandieten daaronder behoorden: ik

had evengoed de vossen van deze bosschen met de verscheurende wolven

van Frankrijk kunnen verwarren. Zegt mij, honden, die gij zijt,

is het mijn leven of mijn rijkdom, waarnaar uw meester streeft? Is

het te veel, dat twee Saksers, ik en de edele Athelstane, eigendom

bezitten in een land, dat eens het vaderlijk erfgoed van onzen stam

was?--Brengt ons dan ter dood, en voltooit uwe dwingelandij, door

ons van het leven te berooven, na ons onze vrijheid ontnomen te

hebben.

Zoo Cedric de Sakser Engeland niet kan bevrijden, dan wil

hij gaarne daarvoor sterven. Zegt aan den dwingeland, uw meester,

dat ik hem alleen smeek, om de Jonkvrouw Rowena in eer en veiligheid

te ontslaan. Zij is eene vrouw; hij behoeft haar niet te vreezen; en

met ons zullen allen uitsterven, die voor hare zaak durven strijden." De volgelingen bleven even stom bij deze aanspraak als bij de vorige,

en nu stonden zij voor de poort van het kasteel. De Bracy blies

driemaal op den horen, en de boogschutters, die den muur bezet hadden

bij de aankomst van den stoet, haastten zich de ophaalbrug neder en

hen binnen te laten. De gevangenen door hunne wachters gedwongen om

af te stijgen, werden naar een vertrek geleid, waar hun in haast eenig

eten werd voorgezet, waarin niemand trek gevoelde, dan Athelstane. De

afstammeling van Eduard den Belijder had echter geen tijd, om recht

te doen wedervaren aan den maaltijd, die hem voorgezet was, want de

wachters gaven hem en Cedric te kennen, dat zij in eene afzonderlijke

kamer, gescheiden van Rowena, zouden opgesloten worden. Tegenstand

was nutteloos, en ze werden gedwongen, hen naar een groot vertrek te

volgen, welks zoldering door ruwe Saksische pilaren gedragen werd,

en op die eetzalen en kapittelvertrekken geleek, welke men nog wel

eens in de oudste gedeelten van onze oudste kloosters vindt.

Rowena werd vervolgens van haar gevolg gescheiden, en, ofschoon

met beleefdheid, toch zonder haar wil te raadplegen, naar eene

verafgelegene kamer gebracht. Dezelfde verontrustende onderscheiding

viel ook Rebekka te beurt, in weerwil van haars vaders smeeken, die,

in dezen uitersten nood, zelfs geld bood, om verlof te krijgen, dat ze

bij hem mocht blijven. "Ongeloovige heiden," antwoordde een van zijne wachten, "als gij uwe rustplaats gezien hebt, zult gij niet begeeren, dat uw dochter die met u deelt." En zonder verder dralen werd de oude

Jood met geweld in een andere richting dan de overige gevangenen

voortgesleept. De bedienden, na zorgvuldig doorzocht en ontwapend

te zijn, werden in een ander gedeelte van het kasteel opgesloten,

en men weigerde zelfs aan Rowena den troost, welken haar het bijzijn

van hare kamenier Elgitha zou verschaft hebben.

Het vertrek, waarin de Saksische opperhoofden opgesloten werden,--want

op hen vestigen wij eerst onze aandacht,--ofschoon het thans als

een soort van wachtkamer gebruikt werd, was vroeger de groote zaal

van het kasteel geweest. Het diende nu slechts tot minder gewichtige

doeleinden, omdat de tegenwoordige eigenaar onder andere bijvoegselen

voor het gemak, de veiligheid en de schoonheid van zijn vrijheerlijke

verblijfplaats, eene nieuwe schoone zaal gebouwd had, welker gewelfd

dak door lichtere en meer sierlijke pilaren ondersteund, en op

die wijze versierd werd, welke reeds bij de Normandische bouwkunst

gebruikelijk was.

Cedric stapte in de kamer op en neder, vol toornige overwegingen over

het verledene en het tegenwoordige, terwijl de onverschilligheid

van zijn makker aan dezen den zelfden dienst bewees als geduld en

wijsbegeerte, en was hij dus tegen alles gewapend, uitgezonderd tegen

de ongemakken van het oogenblik; en zelfs gevoelde hij deze laatsten

zoo weinig, dat hij slechts van tijd tot tijd tot een antwoord werd

genoopt door Cedric's driftige en hevige uitroepingen. "Ja," zei Cedric, half tot zich zelven en half tot Athelstane sprekende, "het was in deze zelfde zaal, dat mijn vader een feestelijken maaltijd hield met Torquil Wolfganger, toen hij den

dapperen en ongelukkigen Harald onthaalde, die tegen de Noorwegers

optrok, welke zich met den oproerling Tosti vereenigd hadden.--Het was

in deze zaal, dat Harald zijn edelmoedig antwoord gaf aan den gezant

van zijn muitzieken broeder. Dikwijls zag ik mijn vader ontgloeien,

wanneer hij er van sprak. De gezant van Tosti werd toegelaten, terwijl

deze ruime zaal nauwelijks den drom van Saksische opperhoofden kon

bevatten, die zich, met hun vorst, op den bloedrooden wijn vergastten." "Ik hoop," zei Athelstane, eenigszins opgewekt door de laatste woorden van zijn vriend, "dat zij niet vergeten zullen om ons tegen den middag wat wijn en ververschingen te zenden;--ons werd nauwelijks één

oogenblik voor het ontbijt vergund, en het eten bekomt mij nooit goed,

als ik zoo van het paard kom, ofschoon de geneesheeren dit aanbevelen." Cedric vervolgde zijn verhaal, zonder op dezen inval van zijn vriend

te letten.

"De gezant van Tosti," zei hij, "ging door de zaal zonder te schrikken over de gefronste gezichten van allen, die hem omringden, en boog

voor Haralds troon ter aarde." ""Welke voorwaarden, heer Koning," zei hij, "heeft uw broeder Tosti te verwachten, zoo hij de wapenen nederlegt, en u om den vrede verzoekt?"" ""De liefde eens broeders," riep de edelmoedige Harald, "en het schoone graafschap Northumberland."" ""Maar zoo Tosti deze voorwaarden aanneemt," vervolgde de afgezant, "welke landen zullen aangewezen worden aan zijn getrouwen bondgenoot, Hardrada, Koning van Noorwegen?"" ""Zeven voet Engelschen grond," antwoordde Harald opstuivende, "of, daar men zegt, dat Hardrada een reus is, zullen wij hem mogelijk

twaalf duim meer geven."" "De zaal weergalmde van gejuich, en beker en drinkhoorn werden er op geledigd, dat de Noorweger weldra in het bezit mocht zijn van zijn

Engelsch grondgebied." "Ik zou van ganscher harte mede gedronken hebben," zei Athelstane, "want de tong kleeft mij aan het verhemelte." "De verlegen gezant," ging Cedric voort, zijn verhaal met vuur vervolgende, ofschoon het bij zijn toehoorder geene belangstelling

verwekte, "begaf zich op weg, om aan Tosti en zijn bondgenoot het onheil voorspellende antwoord van zijn beleedigden broeder over te

brengen. Toen was het, dat de muren van Stamford en de bloedige stroom

van de Welland, in de voorspellingen beroemd, [21] dat verschrikkelijke

gevecht aanschouwden, in hetwelk èn de Koning van Noorwegen èn

Tosti sneuvelden, na onversaagden moed ten toon gespreid te hebben,

met tien duizend hunner dappere volgelingen. Wie zou gedacht hebben,

dat op den dag zelven van die stoute overwinning, dezelfde wind, in

welken de zegepralende Saksische banieren wapperden, de Normandische

zeilen vulde, en naar de noodlottige stranden van Sussex dreef?--Wie

zou gedacht hebben, dat Harald, binnen weinige dagen, zelf niet meer

van zijn koninkrijk zou bezitten, dan wat hij in zijn toorn, aan den

Noorweegschen overweldiger toegekend had?--Wie zou gedacht hebben, dat

gij, edele Athelstane, die uit Haralds bloed afstamt en dat ik, wiens

vader niet de geringste onder de verdedigers van den Saksischen troon

was, de gevangenen van een ellendigen Normandiër zouden worden, in

dezelfde zaal, waar onze voorouders een zoo groot feestgelag vierden?" "Het is treurig genoeg," hernam Athelstane; "maar ik hoop, dat ze ons voor een matig losgeld zullen vrijlaten.--Hoe het ook zij, het

kan toch nooit hun voornemen zijn ons zoo maar te laten doodhongeren;

en toch, schoon het reeds middag is, zie ik geene toebereidselen voor

het middagmaal.--Zie eens uit het venster, edele Cedric, en oordeel

naar de zonnestralen, of het niet bijna middag is." "Het is wel mogelijk," antwoordde Cedric; "maar ik kan niet door deze geverfde ruiten zien, zonder dat ze andere overdenkingen verwekken

dan die, welke het voorbijsnellend oogenblik, of onze ontberingen

betreffen. Toen dit venster gemaakt werd, edele vriend, kenden onze

kloeke vaders de kunst niet, om glas te vervaardigen, of om het

te verven.--Wolfgangers hoogmoedige vader deed een kunstenaar uit

Normandië komen, om zijn zaal met deze nieuwe soort van sieraden

op te schikken, welke het gouden licht van Gods gezegenden dag in

zoovele wonderlijke kleuren vertoonen. De vreemdeling kwam hier, arm,

bedelende, kruipende en onderdanig; gereed om het hoofd voor den

geringsten huisbediende te ontblooten. Trotsch en welvarend keerde

hij terug om aan zijne landgenooten den rijkdom en de eenvoudigheid

der Saksische edelen te beschrijven;--het was eene dwaasheid,

Athelstane, voorzien en voorspeld door die afstammelingen van

Hengist en van zijn geharden stam, welke de eenvoudigheid hunner

zeden bewaard hadden. Wij maakten deze vreemdelingen tot onze

boezemvrienden, tot onze vertrouwelingen; wij benijdden hen om hunne

kunsten en kunstenaars, en verachtten de eerlijke eenvoudigheid en

gehardheid, waardoor onze brave voorouders zich staande hielden,

en wij werden ontzenuwd door de Normandische kunsten, lang eer wij

vóór de Normandische wapens bezweken. Veel beter was onze matige

kost, in vrede en vrijheid genoten, dan de weelderige lekkernijen,

welke ons tot lijfeigenen van den vreemden veroveraar gemaakt hebben!" "Ik zou voor het oogenblik de eenvoudigste kost voor eene lekkernij houden," hernam Athelstane; "en het verwondert mij, edele Cedric, dat gij u de oude daden zoo goed herinnert, terwijl gij het etensuur

schijnt te vergeten." "Het is vergeefsche moeite," bromde Cedric ongeduldig ter zijde, "van iets anders tegen hem te spreken, dan van hetgeen zijn eetlust betreft! De ziel van Hardicanute is in hem gevaren, en hij kent

geen ander genoegen, dan te eten, te verslinden, en om meer te

roepen.--Helaas!" zei hij, Athelstane met medelijden beschouwende,

"wat is het jammer, dat een zoo stompe geest in een zoo schoon lichaam huisvest! Ach! dat zulk eene onderneming, als de bevrijding

van Engeland, op zulk een steun rusten moet. Met Rowena gehuwd, zou

inderdaad haar edele en grootmoedige ziel de betere natuur, welke

in hem sluimert, opwekken. Maar hoe kan dit zijn, zoolang Rowena,

Athelstane en ik zelf de gevangenen zijn van dezen onbeschaamden

roover, en dat misschien alleen wegens het gevaar, hetwelk onze

vrijheid aan de overweldigers kon berokkenen?" Terwijl de Sakser in deze smartelijke overwegingen verdiept was, ging

de deur van hunne gevangenis open en er trad een huishofmeester binnen,

met den witten staf van zijn ambt in de hand. Deze gewichtige man

trad in de kamer met deftige schreden, gevolgd door vier bedienden,

die een gedekte tafel binnenbrachten, welker gezicht en geuren voor

Athelstane een oogenblikkelijke vergoeding schenen voor het geleden

ongemak. De menschen, welke den maaltijd opdroegen, waren gemaskerd

en in mantels gehuld.

"Waartoe dient deze vermomming?" zei Cedric; "denkt gij, dat wij niet weten, wiens gevangenen wij zijn, hier in het kasteel

van uw meester? Zegt hem," ging hij voort, van deze gelegenheid gebruik makende, om een onderhandeling over zijn bevrijding aan te

knoopen,--"zegt aan uw meester, Reginald Front-de-Boeuf, dat wij geene reden weten, waarom hij ons van onze vrijheid berooft, behalve

onwettige begeerte, om zich op onze kosten te verrijken. Zegt hem,

dat wij zijne roofzucht zullen bevredigen, evenals in zulk een geval,

die van een roover van beroep. Laat hem het losgeld voor onze vrijheid

noemen, en het zal uitbetaald worden, mits de eisch onze middelen

niet te boven ga." De hofmeester gaf geen antwoord, maar boog diep. "En zegt aan Reginald Front-de-Boeuf," zei Athelstane, "dat ik hem op leven en dood uitdaag, te voet, of te paard, op de een of andere veilige plaats, binnen

acht dagen na onze bevrijding, en, zoo hij een echte ridder is, zal

hij deze uitdaging onder zulke omstandigheden niet durven weigeren

of uitstellen." "Ik zal den ridder uw uitdaging overbrengen," antwoordde de hofmeester; "intusschen laat ik u aan uw maaltijd over." Athelstane's uitdaging werd niet met de grootste waardigheid geuit; want een groote mondvol, die het gebruik van beide kakebeenen tegelijk

vorderde, gevoegd bij zijn stotteren, benadeelde aanmerkelijk de

deftigheid van zijn stoute woorden. Desniettemin hield Cedric ze voor

een onbetwistbaar teeken van den weder ontwakenden moed zijns makkers,

wiens vroegere onverschilligheid, in weerwil van de achting, welke hij

voor zijn afkomst koesterde, zijn geduld op een harde proef gesteld

had. Maar hij drukte hem nu hartelijk de hand, als een teeken van zijn

goedkeuring, en was eenigszins teleurgesteld toen Athelstane aanmerkte:

"Dat hij het met een dozijn van zulke menschen, als Front-de-Boeuf, wilde opnemen, als hij daardoor zijn vertrek uit eene gevangenschap

kon bespoedigen, waar men zoo veel knoflook in de soep deed." Maar

in weerwil van dit voorteeken van den terugkeer zijner zinnelijkheid,

plaatste zich Cedric tegenover Athelstane, en toonde weldra, dat zoo

de rampen van zijn vaderland de gedachte aan te eten en drinken uit

zijn gemoed konden verdrijven, zoolang de tafel niet gedekt was,

de spijzen toch nauwelijks opgedragen konden zijn, zonder dat hij

bewees, dat de eetlust zijner Saksische voorouders met hun overige

hoedanigheden op hem overgegaan was.

De gevangenen hadden echter nog niet lang begonnen hun ververschingen

te nuttigen, toen hunne aandacht van deze uiterst gewichtige bezigheid

afgetrokken werd, door den klank van een horen buiten de poort. Het

geluid werd driemaal herhaald, met een geweld, alsof de uitverkoren

ridder voor een betooverd kasteel geblazen had, op wiens opeisching

zalen en torens, bolwerken en borstweringen zouden verdwijnen als een

morgen-nevel. De Saksers vlogen van de tafel op naar het venster. Maar

hun nieuwsgierigheid werd te leur gesteld; want deze vensters zagen

alleen op de plaats van het kasteel uit, en het horengeschal kwam van

buiten. Het geluid bleek echter de aandacht getrokken te hebben; want

er scheen oogenblikkelijk een groot gewoel in het kasteel te ontstaan.


EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK ΕΙΚΟΣΤΌ ΠΡΏΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ

Helaas! hoe menig uur en jaar vervloog

Sinds aan deez' disch een mensch'lijk wezen zat, En op zijn vlak het lamp- of kaarslicht gloorde!

Mij dunkt, ik hoor 't geluid van vroeger dagen Nog wederklinken door het hol en hoog gewelf

Der duistere bogen, evenals de stemmen

Der dooden lang verwijlen bij hun graven.

Orra, een Treurspel.

Terwijl deze maatregelen ten behoeve van Cedric en zijn metgezellen

genomen werden, dreven de gewapenden, welke hen gevangen genomen

hadden, hen voort naar de veste, waar zij hen wilden opsluiten. Maar

het werd spoedig duister, en de boschpaden schenen slecht aan de

stroopers bekend te zijn. Zij moesten herhaaldelijk lang stilhouden, en

zelfs een paar maal op hun pad terugkeeren, om weder op den rechten weg

te komen. De zomermorgen brak aan, eer zij met de volkomene bewustheid,

dat zij op het rechte spoor waren, konden verder gaan. Maar het

vertrouwen keerde met den dag terug, en de ruiters joegen nu ijlings

voorwaarts. Intusschen viel het volgende gesprek tusschen de twee

aanvoerders der bandieten voor.

"Het is tijd, dat gij ons verlaat, ridder Maurice," zei de Tempelier tegen De Bracy, "om het tweede bedrijf van uw mysterie op het tooneel te brengen. Gij weet, dat gij nu den bevrijder moet spelen." "Ik heb mij bedacht," antwoordde De Bracy; "ik zal u niet verlaten, eer de prijs behoorlijk in Front-de-Boeuf's kasteel in veiligheid is. Dáár zal ik in mijne eigene gedaante voor de Jonkvrouw Rowena

verschijnen, en vertrouw, dat zij de gewelddadigheid, waaraan ik mij

schuldig gemaakt heb, om den wille mijner hevige liefde zal vergeven." "En wat heeft u van plan doen veranderen, De Bracy?" vroeg de

Tempelier.

"Dat raakt u niet!" antwoordde zijn makker.

"Ik wil evenwel hopen, heer ridder," zei de Tempelier, "dat deze verandering van maatregel niet aan achterdocht omtrent mijne

eerlijkheid, welke Fitzurse getracht heeft in te boezemen, toe te

schrijven zij?" "Mijne gedachten zijn vrij," antwoordde De Bracy; "de booze lacht, zegt men, wanneer een dief den anderen besteelt, en wij weten, dat

al spuwde hij ook wezenlijk vuur en zwavel, het nooit een tempelier

zou afschrikken, om zijne lusten niet te volgen." "Of den aanvoerder van een vrijbende," hervatte de Tempelier, "om van zijn makker en vriend het onrecht te vreezen, dat hij tegen alle

menschen uitoefent." "Dit is nutteloos en gevaarlijk twisten," hernam De Bracy; "het zij genoeg, dat ik de zeden der Tempeliers ken, en ik wil u de macht niet

geven, om den schoonen buit te kapen, voor welken ik zoo groot gevaar

geloopen heb." "Bah!" zei de Tempelier. "Wat hebt gij te vreezen?--Gij kent immers de geloften mijner orde." "Zeer goed," hernam De Bracy, "en ik weet ook, hoe ze nagekomen worden. Kom, kom, heer Tempelier, de wetten der galanterie worden

in Palestina zeer vrij uitgelegd, en dit is een geval, in hetwelk ik

volstrekt niet op uw geweten vertrouwen zal." "Hoor dan de waarheid," hervatte de Tempelier. "Ik bekommer mij niet om uwe blauwoogige schoonheid. Er is ééne bij den hoop, die mij veel

beter bevalt." "Hoe! zoudt gij u tot eene dienstbare verlagen?" zei De Bracy.

"Neen, heer ridder;" zei de Tempelier, op trotschen toon; "tot eene dienstbare zal ik mij niet verlagen. Ik heb een prijs onder de

gevangenen, even schoon, als de uwe." "Bij de heilige mis, gij meent de schoone Jodin!" zei De Bracy.

"En wat dan?" hernam De Bois-Guilbert. "Wie zal mij tegenhouden?" "Niemand en niets, voor zoover ik weet," hernam De Bracy, "zoo het niet uwe gelofte is, of dat uw geweten zich verzet tegen een liefdehandel

met eene Jodin." "Van mijne gelofte," zei de Tempelier, "heeft onze Grootmeester mij dispensatie verleend. En wat mijn geweten betreft, een man, die

driehonderd Saracenen verslagen heeft, behoeft niet iederen misstap

op te rekenen, evenals een dorpsmeisje bij haar biecht op den Goeden

Vrijdag." "Gij kent het best uwe eigene voorrechten," hervatte De Bracy. "Ik had echter willen zweren, dat gij meer gedacht hadt om de geldzakken

van den ouden woekeraar, dan om de zwarte oogen zijner dochter." "Ik weet beiden te waardeeren," antwoordde de Tempelier; "en buitendien is de oude Jood maar een halve prijs. Ik moet zijn buit

met Front-de-Boeuf deelen, die ons het gebruik van zijn kasteel niet

om niets zal geven. Ik moet iets hebben, dat ik bij uitsluiting mijn

eigendom kan noemen bij deze onze dolle onderneming, en ik heb de

bekoorlijke Jodin tot mijn bijzonder loon uitverkoren. Maar nu gij

mijn doel weet, zult gij uw eigen oorspronkelijk plan weder volgen,

niet waar?--Gij hebt, zooals gij ziet, niets van mijne tusschenkomst

te vreezen." "Neen," hernam De Bracy, "ik wil bij mijn buit blijven; wat gij zegt, kan waar zijn; maar ik houd niet van die voorrechten, die door

dispensatie van den Grootmeester verkregen zijn, en van de verdienste,

door de slachting van driehonderd Saracenen verworven. Gij hebt te veel

recht op vergiffenis, om zeer nauwgezet te zijn omtrent kleine zonden." Onder dit gesprek poogde Cedric aan zijne wachters eene bekentenis van

hun stand en hunne bedoeling te ontwringen. "Gij moet Engelschen zijn," zei hij; "en echter, heilige Hemel! valt gij op uwe landslieden aan,

alsof gij echte Normandiërs waart. Gij moet mijne buren zijn, en

dus mijne vrienden; want wie van mijne Engelsche buren heeft reden,

om dat niet te zijn? Ik zeg u, vrienden, dat zelfs zij, die met

vogelvrijverklaring gebrandmerkt zijn, door mij beschermd worden, want

ik heb medelijden gehad met hun ongeluk, en de onderdrukking hunner

dwingelanden, de edelen, vervloekt. Wat wilt gij dus van mij?--Of wat

kan u dit stilzwijgen baten?--Gij zijt slechter, dan wilde dieren in

uwe daden en wilt gij hen nog in hunne sprakeloosheid evenaren?" Te vergeefs sprak Cedric aldus met zijne wachters, die al te vele en

al te goede redenen voor hun stilzwijgen hadden; om hetzij door zijn

toorn of door zijn vertoogen, er toe gebracht te worden, om dat af

te breken. Zij dreven hem maar steeds voort, totdat, aan het einde

van een laan van ontzachelijke boomen, zich Torquilstone opdeed, het

grijze, oude kasteel van Reginald Front-de-Boeuf. Het was eene sterkte

van geringen omvang, bestaande uit een grooten, hoogen, vierhoekigen

toren, omringd door gebouwen van mindere hoogte, die door eene plaats

omgeven waren. Rondom den buitenmuur was een diepe gracht, welke

door een naburig riviertje met water voorzien werd. Front-de-Boeuf,

wiens karakter hem dikwijls in veeten met zijne vijanden bracht,

had aanmerkelijke verbeteringen aan de vestingwerken gemaakt, door

torens op den buitensten muur te bouwen, zoodat die aan iederen hoek

bestreken werd. De toegang, zooals gewoonlijk bij kasteelen van dat

tijdvak, was door een versterkt bruggehoofd, of buitenwerk, dat aan

iederen hoek met een toren eindigde, die het verdedigde.

Nauwelijks zag Cedric de torens van het kasteel van Front-de-Boeuf

met hunne grijze met mos begroeide tinnen te voorschijn komen, die

in de morgenzon glinsterden, en boven het bosch, dat ze omringden

uitstaken, of hij besefte oogenblikkelijk de ware reden van zijne ramp.

"Ik heb onrecht gedaan," zei hij, "aan de dieven en roovers van deze wouden, toen ik meende, dat zulke bandieten daaronder behoorden: ik

had evengoed de vossen van deze bosschen met de verscheurende wolven

van Frankrijk kunnen verwarren. Zegt mij, honden, die gij zijt,

is het mijn leven of mijn rijkdom, waarnaar uw meester streeft? Is

het te veel, dat twee Saksers, ik en de edele Athelstane, eigendom

bezitten in een land, dat eens het vaderlijk erfgoed van onzen stam

was?--Brengt ons dan ter dood, en voltooit uwe dwingelandij, door

ons van het leven te berooven, na ons onze vrijheid ontnomen te

hebben.

Zoo Cedric de Sakser Engeland niet kan bevrijden, dan wil

hij gaarne daarvoor sterven. Zegt aan den dwingeland, uw meester,

dat ik hem alleen smeek, om de Jonkvrouw Rowena in eer en veiligheid

te ontslaan. Zij is eene vrouw; hij behoeft haar niet te vreezen; en

met ons zullen allen uitsterven, die voor hare zaak durven strijden." De volgelingen bleven even stom bij deze aanspraak als bij de vorige,

en nu stonden zij voor de poort van het kasteel. De Bracy blies

driemaal op den horen, en de boogschutters, die den muur bezet hadden

bij de aankomst van den stoet, haastten zich de ophaalbrug neder en

hen binnen te laten. De gevangenen door hunne wachters gedwongen om

af te stijgen, werden naar een vertrek geleid, waar hun in haast eenig

eten werd voorgezet, waarin niemand trek gevoelde, dan Athelstane. De

afstammeling van Eduard den Belijder had echter geen tijd, om recht

te doen wedervaren aan den maaltijd, die hem voorgezet was, want de

wachters gaven hem en Cedric te kennen, dat zij in eene afzonderlijke

kamer, gescheiden van Rowena, zouden opgesloten worden. Tegenstand

was nutteloos, en ze werden gedwongen, hen naar een groot vertrek te

volgen, welks zoldering door ruwe Saksische pilaren gedragen werd,

en op die eetzalen en kapittelvertrekken geleek, welke men nog wel

eens in de oudste gedeelten van onze oudste kloosters vindt.

Rowena werd vervolgens van haar gevolg gescheiden, en, ofschoon

met beleefdheid, toch zonder haar wil te raadplegen, naar eene

verafgelegene kamer gebracht. Dezelfde verontrustende onderscheiding

viel ook Rebekka te beurt, in weerwil van haars vaders smeeken, die,

in dezen uitersten nood, zelfs geld bood, om verlof te krijgen, dat ze

bij hem mocht blijven. "Ongeloovige heiden," antwoordde een van zijne wachten, "als gij uwe rustplaats gezien hebt, zult gij niet begeeren, dat uw dochter die met u deelt." En zonder verder dralen werd de oude

Jood met geweld in een andere richting dan de overige gevangenen

voortgesleept. De bedienden, na zorgvuldig doorzocht en ontwapend

te zijn, werden in een ander gedeelte van het kasteel opgesloten,

en men weigerde zelfs aan Rowena den troost, welken haar het bijzijn

van hare kamenier Elgitha zou verschaft hebben.

Het vertrek, waarin de Saksische opperhoofden opgesloten werden,--want

op hen vestigen wij eerst onze aandacht,--ofschoon het thans als

een soort van wachtkamer gebruikt werd, was vroeger de groote zaal

van het kasteel geweest. Het diende nu slechts tot minder gewichtige

doeleinden, omdat de tegenwoordige eigenaar onder andere bijvoegselen

voor het gemak, de veiligheid en de schoonheid van zijn vrijheerlijke

verblijfplaats, eene nieuwe schoone zaal gebouwd had, welker gewelfd

dak door lichtere en meer sierlijke pilaren ondersteund, en op

die wijze versierd werd, welke reeds bij de Normandische bouwkunst

gebruikelijk was.

Cedric stapte in de kamer op en neder, vol toornige overwegingen over

het verledene en het tegenwoordige, terwijl de onverschilligheid

van zijn makker aan dezen den zelfden dienst bewees als geduld en

wijsbegeerte, en was hij dus tegen alles gewapend, uitgezonderd tegen

de ongemakken van het oogenblik; en zelfs gevoelde hij deze laatsten

zoo weinig, dat hij slechts van tijd tot tijd tot een antwoord werd

genoopt door Cedric's driftige en hevige uitroepingen. "Ja," zei Cedric, half tot zich zelven en half tot Athelstane sprekende, "het was in deze zelfde zaal, dat mijn vader een feestelijken maaltijd hield met Torquil Wolfganger, toen hij den

dapperen en ongelukkigen Harald onthaalde, die tegen de Noorwegers

optrok, welke zich met den oproerling Tosti vereenigd hadden.--Het was

in deze zaal, dat Harald zijn edelmoedig antwoord gaf aan den gezant

van zijn muitzieken broeder. Dikwijls zag ik mijn vader ontgloeien,

wanneer hij er van sprak. De gezant van Tosti werd toegelaten, terwijl

deze ruime zaal nauwelijks den drom van Saksische opperhoofden kon

bevatten, die zich, met hun vorst, op den bloedrooden wijn vergastten." "Ik hoop," zei Athelstane, eenigszins opgewekt door de laatste woorden van zijn vriend, "dat zij niet vergeten zullen om ons tegen den middag wat wijn en ververschingen te zenden;--ons werd nauwelijks één

oogenblik voor het ontbijt vergund, en het eten bekomt mij nooit goed,

als ik zoo van het paard kom, ofschoon de geneesheeren dit aanbevelen." Cedric vervolgde zijn verhaal, zonder op dezen inval van zijn vriend

te letten.

"De gezant van Tosti," zei hij, "ging door de zaal zonder te schrikken over de gefronste gezichten van allen, die hem omringden, en boog

voor Haralds troon ter aarde." ""Welke voorwaarden, heer Koning," zei hij, "heeft uw broeder Tosti te verwachten, zoo hij de wapenen nederlegt, en u om den vrede verzoekt?"" ""De liefde eens broeders," riep de edelmoedige Harald, "en het schoone graafschap Northumberland."" ""Maar zoo Tosti deze voorwaarden aanneemt," vervolgde de afgezant, "welke landen zullen aangewezen worden aan zijn getrouwen bondgenoot, Hardrada, Koning van Noorwegen?"" ""Zeven voet Engelschen grond," antwoordde Harald opstuivende, "of, daar men zegt, dat Hardrada een reus is, zullen wij hem mogelijk

twaalf duim meer geven."" "De zaal weergalmde van gejuich, en beker en drinkhoorn werden er op geledigd, dat de Noorweger weldra in het bezit mocht zijn van zijn

Engelsch grondgebied." "Ik zou van ganscher harte mede gedronken hebben," zei Athelstane, "want de tong kleeft mij aan het verhemelte." "De verlegen gezant," ging Cedric voort, zijn verhaal met vuur vervolgende, ofschoon het bij zijn toehoorder geene belangstelling

verwekte, "begaf zich op weg, om aan Tosti en zijn bondgenoot het onheil voorspellende antwoord van zijn beleedigden broeder over te

brengen. Toen was het, dat de muren van Stamford en de bloedige stroom

van de Welland, in de voorspellingen beroemd, [21] dat verschrikkelijke

gevecht aanschouwden, in hetwelk èn de Koning van Noorwegen èn

Tosti sneuvelden, na onversaagden moed ten toon gespreid te hebben,

met tien duizend hunner dappere volgelingen. Wie zou gedacht hebben,

dat op den dag zelven van die stoute overwinning, dezelfde wind, in

welken de zegepralende Saksische banieren wapperden, de Normandische

zeilen vulde, en naar de noodlottige stranden van Sussex dreef?--Wie

zou gedacht hebben, dat Harald, binnen weinige dagen, zelf niet meer

van zijn koninkrijk zou bezitten, dan wat hij in zijn toorn, aan den

Noorweegschen overweldiger toegekend had?--Wie zou gedacht hebben, dat

gij, edele Athelstane, die uit Haralds bloed afstamt en dat ik, wiens

vader niet de geringste onder de verdedigers van den Saksischen troon

was, de gevangenen van een ellendigen Normandiër zouden worden, in

dezelfde zaal, waar onze voorouders een zoo groot feestgelag vierden?" "Het is treurig genoeg," hernam Athelstane; "maar ik hoop, dat ze ons voor een matig losgeld zullen vrijlaten.--Hoe het ook zij, het

kan toch nooit hun voornemen zijn ons zoo maar te laten doodhongeren;

en toch, schoon het reeds middag is, zie ik geene toebereidselen voor

het middagmaal.--Zie eens uit het venster, edele Cedric, en oordeel

naar de zonnestralen, of het niet bijna middag is." "Het is wel mogelijk," antwoordde Cedric; "maar ik kan niet door deze geverfde ruiten zien, zonder dat ze andere overdenkingen verwekken

dan die, welke het voorbijsnellend oogenblik, of onze ontberingen

betreffen. Toen dit venster gemaakt werd, edele vriend, kenden onze

kloeke vaders de kunst niet, om glas te vervaardigen, of om het

te verven.--Wolfgangers hoogmoedige vader deed een kunstenaar uit

Normandië komen, om zijn zaal met deze nieuwe soort van sieraden

op te schikken, welke het gouden licht van Gods gezegenden dag in

zoovele wonderlijke kleuren vertoonen. De vreemdeling kwam hier, arm,

bedelende, kruipende en onderdanig; gereed om het hoofd voor den

geringsten huisbediende te ontblooten. Trotsch en welvarend keerde

hij terug om aan zijne landgenooten den rijkdom en de eenvoudigheid

der Saksische edelen te beschrijven;--het was eene dwaasheid,

Athelstane, voorzien en voorspeld door die afstammelingen van

Hengist en van zijn geharden stam, welke de eenvoudigheid hunner

zeden bewaard hadden. Wij maakten deze vreemdelingen tot onze

boezemvrienden, tot onze vertrouwelingen; wij benijdden hen om hunne

kunsten en kunstenaars, en verachtten de eerlijke eenvoudigheid en

gehardheid, waardoor onze brave voorouders zich staande hielden,

en wij werden ontzenuwd door de Normandische kunsten, lang eer wij

vóór de Normandische wapens bezweken. Veel beter was onze matige

kost, in vrede en vrijheid genoten, dan de weelderige lekkernijen,

welke ons tot lijfeigenen van den vreemden veroveraar gemaakt hebben!" "Ik zou voor het oogenblik de eenvoudigste kost voor eene lekkernij houden," hernam Athelstane; "en het verwondert mij, edele Cedric, dat gij u de oude daden zoo goed herinnert, terwijl gij het etensuur

schijnt te vergeten." "Het is vergeefsche moeite," bromde Cedric ongeduldig ter zijde, "van iets anders tegen hem te spreken, dan van hetgeen zijn eetlust betreft! De ziel van Hardicanute is in hem gevaren, en hij kent

geen ander genoegen, dan te eten, te verslinden, en om meer te

roepen.--Helaas!" zei hij, Athelstane met medelijden beschouwende,

"wat is het jammer, dat een zoo stompe geest in een zoo schoon lichaam huisvest! Ach! dat zulk eene onderneming, als de bevrijding

van Engeland, op zulk een steun rusten moet. Met Rowena gehuwd, zou

inderdaad haar edele en grootmoedige ziel de betere natuur, welke

in hem sluimert, opwekken. Maar hoe kan dit zijn, zoolang Rowena,

Athelstane en ik zelf de gevangenen zijn van dezen onbeschaamden

roover, en dat misschien alleen wegens het gevaar, hetwelk onze

vrijheid aan de overweldigers kon berokkenen?" Terwijl de Sakser in deze smartelijke overwegingen verdiept was, ging

de deur van hunne gevangenis open en er trad een huishofmeester binnen,

met den witten staf van zijn ambt in de hand. Deze gewichtige man

trad in de kamer met deftige schreden, gevolgd door vier bedienden,

die een gedekte tafel binnenbrachten, welker gezicht en geuren voor

Athelstane een oogenblikkelijke vergoeding schenen voor het geleden

ongemak. De menschen, welke den maaltijd opdroegen, waren gemaskerd

en in mantels gehuld.

"Waartoe dient deze vermomming?" zei Cedric; "denkt gij, dat wij niet weten, wiens gevangenen wij zijn, hier in het kasteel

van uw meester? Zegt hem," ging hij voort, van deze gelegenheid gebruik makende, om een onderhandeling over zijn bevrijding aan te

knoopen,--"zegt aan uw meester, Reginald Front-de-Boeuf, dat wij geene reden weten, waarom hij ons van onze vrijheid berooft, behalve

onwettige begeerte, om zich op onze kosten te verrijken. Zegt hem,

dat wij zijne roofzucht zullen bevredigen, evenals in zulk een geval,

die van een roover van beroep. Laat hem het losgeld voor onze vrijheid

noemen, en het zal uitbetaald worden, mits de eisch onze middelen

niet te boven ga." De hofmeester gaf geen antwoord, maar boog diep. "En zegt aan Reginald Front-de-Boeuf," zei Athelstane, "dat ik hem op leven en dood uitdaag, te voet, of te paard, op de een of andere veilige plaats, binnen

acht dagen na onze bevrijding, en, zoo hij een echte ridder is, zal

hij deze uitdaging onder zulke omstandigheden niet durven weigeren

of uitstellen." "Ik zal den ridder uw uitdaging overbrengen," antwoordde de hofmeester; "intusschen laat ik u aan uw maaltijd over." Athelstane's uitdaging werd niet met de grootste waardigheid geuit; want een groote mondvol, die het gebruik van beide kakebeenen tegelijk

vorderde, gevoegd bij zijn stotteren, benadeelde aanmerkelijk de

deftigheid van zijn stoute woorden. Desniettemin hield Cedric ze voor

een onbetwistbaar teeken van den weder ontwakenden moed zijns makkers,

wiens vroegere onverschilligheid, in weerwil van de achting, welke hij

voor zijn afkomst koesterde, zijn geduld op een harde proef gesteld

had. Maar hij drukte hem nu hartelijk de hand, als een teeken van zijn

goedkeuring, en was eenigszins teleurgesteld toen Athelstane aanmerkte:

"Dat hij het met een dozijn van zulke menschen, als Front-de-Boeuf, wilde opnemen, als hij daardoor zijn vertrek uit eene gevangenschap

kon bespoedigen, waar men zoo veel knoflook in de soep deed." Maar

in weerwil van dit voorteeken van den terugkeer zijner zinnelijkheid,

plaatste zich Cedric tegenover Athelstane, en toonde weldra, dat zoo

de rampen van zijn vaderland de gedachte aan te eten en drinken uit

zijn gemoed konden verdrijven, zoolang de tafel niet gedekt was,

de spijzen toch nauwelijks opgedragen konden zijn, zonder dat hij

bewees, dat de eetlust zijner Saksische voorouders met hun overige

hoedanigheden op hem overgegaan was.

De gevangenen hadden echter nog niet lang begonnen hun ververschingen

te nuttigen, toen hunne aandacht van deze uiterst gewichtige bezigheid

afgetrokken werd, door den klank van een horen buiten de poort. Het

geluid werd driemaal herhaald, met een geweld, alsof de uitverkoren

ridder voor een betooverd kasteel geblazen had, op wiens opeisching

zalen en torens, bolwerken en borstweringen zouden verdwijnen als een

morgen-nevel. De Saksers vlogen van de tafel op naar het venster. Maar

hun nieuwsgierigheid werd te leur gesteld; want deze vensters zagen

alleen op de plaats van het kasteel uit, en het horengeschal kwam van

buiten. Het geluid bleek echter de aandacht getrokken te hebben; want

er scheen oogenblikkelijk een groot gewoel in het kasteel te ontstaan.