VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Ik wil haar vrijen, zooals de leeuw zijn bruid.
Douglas.
Terwijl de door ons beschreven tooneelen in andere gedeelten van
het kasteel voorvielen, wachtte de Jodin Rebekka haar lot af, in een
verafgelegen en afgezonderden toren. Derwaarts werd zij gebracht door
twee van de vermomde roovers, en nadat zij in een klein vertrekje was
geschoven, bevond zij zich in de tegenwoordigheid van een oude vrouw,
die een Saksisch liedje neuriede, alsof zij de maat wilde houden bij
het draaien van haar spinnewiel. De oude vrouw verhief het hoofd
bij het binnenkomen van Rebekka, en gluurde naar de schoone Jodin
met dien boosaardigen nijd, waarmede de ouderdom en de leelijkheid,
gepaard met het ongeluk, gewoon zijn jeugd en schoonheid te beschouwen.
"Gij moet opstaan en van hier weggaan, oude," zei een der mannen;
"onze edele meester beveelt het. Gij moet deze kamer aan een schooner
overlaten."
"Ach," bromde de oude, "zoo worden mijne diensten beloond! Ik heb den
dag beleefd, dat alleen mijn woord den besten krijgsman onder u uit
den zadel en den dienst zou geworpen hebben; en nu moet ik op en weg,
op bevel van een stalknecht, zooals gij!"
"Goede vrouw Urfried," zei de andere, "houd u niet met redeneeren
op, maar sta op en pak u weg. Aan des meesters bevelen moet men
vlug gehoorzamen. Gij hebt uw dag gehad, oude dame, maar uwe zon is
reeds lang ondergegaan. Gij zijt nu het ware zinnebeeld van een oud
krijgspaard, dat men op de dorre heide jaagt;--gij hebt in uw tijd
ook doorgedraafd, maar nu is een langzame sukkelgang al wat voor u
is overgebleven. Kom, sukkel weg van hier!"
"Moge de booze u vervolgen!" riep de oude, "en het galgenveld uwe
begraafplaats zijn! moge de duivel Zernebock mij verscheuren, als
ik mijn kamertje verlaat, voor dat ik het vlas van mijn spinrokken
afgesponnen heb."
"Verantwoord dat bij onzen meester, oud spook," zei de man heengaande,
en Rebekka in het gezelschap van de oude latende, in wier bijzijn
men haar zoo tegen wil en dank gebracht had.
"Welke duivelsche daad hebben zij nu in den zin?" zei de oude heks,
in zichzelve brommende, terwijl zij van tijd tot tijd een slinkschen
en boosaardigen blik op Rebekka wierp; "maar het is gemakkelijk te
raden.--Glinsterende oogen, zwarte lokken, en een vel zoo wit als
papier, voordat de priester het met zijn zwarten inkt besmet.--Ach,
het is zoo gemakkelijk te raden, waarom zij haar naar dat eenzaam
torentje zenden, waaruit men het geschreeuw evenmin kan hooren, alsof
het van vijfhonderd vademen onder den grond kwam. Gij zult uilen tot
buren hebben, meisje, en hun gekras zal even ver als het uwe gehoord,
en even zooveel opgemerkt worden. Ook nog eene buitenlandsche,"
zei zij, de kleeding en den tulband van Rebekka opmerkend.--"Uit
welk land zijt gij?--Een Saraceensche? of een Egyptische?--Waarom
antwoordt gij niet?--Gij kunt weenen; kunt gij dan ook niet spreken?"
"Wees niet boos, moeder!" smeekte Rebekka.
"Gij behoeft geen woord meer te zeggen," hernam Urfried: "men kent
den vos aan zijn staart, en een Jodin aan hare spraak."
"Om Gods wil," zei Rebekka, "wat moet ik verwachten na het geweld,
waarmede men mij hierheen heeft gesleept? Is het mijn leven, dat
zij zoeken, om voor mijn godsdienst te boeten? Ik wil het gaarne
daarvoor opofferen."
"Uw leven, zottinnetje?" antwoordde de oude, "wat vermaak zouden
zij er in vinden, om u het leven te benemen?--Geloof mij, uw leven
is niet in het minste gevaar. U is dezelfde behandeling toegedacht,
die men eens goed genoeg rekende voor een edel Saksisch meisje. En
zal eene Jodin, zooals gij, morren, dat zij niet beter dan deze
behandeld wordt? Zie mij maar aan.--Ik was jong en tweemaal zoo
schoon als gij, toen Front-de-Boeuf, de vader van dezen Reginald,
en zijn Normandiërs dit kasteel bestormden. Mijn vader en zijne zeven
zonen verdedigden hun vaderlijk erf van verdieping tot verdieping, van
kamer tot kamer.--Er was geen vertrek, geen trap, die niet glibberig
was van hun bloed. Zij stierven:--zij stierven tot den laatsten man;
en nog eer hun lichamen koud waren, eer hun bloed opgedroogd was,
werd ik de buit en het verachte slachtoffer van den overwinnaar!"
"Is er geene hulp?--Zijn er geene middelen om te ontvluchten?" riep
Rebekka.
"Rijkelijk, rijkelijk zou ik uw bijstand vergelden!"
"Denk daar niet aan," zei de oude; "uit deze plaats is er geen andere
uitweg, dan door de poorten des doods; en het wordt laat, zeer laat,"
voegde zij er bij, het grijze hoofd schuddende, "eer die zich voor
ons openen.--Het is echter een troost te denken, dat wij menschen op
aarde teruglaten, die even ellendig zijn als wij. Vaarwel, Jodin!--Jood
of Heiden, uw lot zou hetzelfde zijn; want gij hebt met menschen te
doen, die medelijden noch vrees kennen. Vaarwel, zeg ik. Mijn draad
is afgesponnen;--uwe taak moet eerst beginnen."
"Blijf! blijf! om Gods wil!" riep Rebekka; "Blijf, al is het ook om
mij te beschimpen en mij te vervloeken.--Uwe tegenwoordigheid is toch
nog eenige bescherming."
"De tegenwoordigheid van de Moeder Gods zou geene bescherming voor u
zijn!" antwoordde de oude. "Daar staat ze," op een ruw beeld van de
Heilige Maagd wijzende, "zie of zij het lot, dat u te wachten staat,
kan afwenden!"
Dit zeggende verliet zij de kamer, terwijl haar gelaat zich tot
een honenden lach vertrok, die nog leelijker was, dan haar gewone
boosaardige uitdrukking. Zij sloot de deur achter zich, en Rebekka
kon haar verwenschingen bij iedere schrede hooren, over de steilheid
van de toren-trap, welke zij langzaam en met moeite afklom.
Rebekka had nu een nog verschrikkelijker lot te duchten dan
Rowena; want welke waarschijnlijkheid was er, dat men zachtheid of
toegevendheid ten opzichte eener vrouw van haren onderdrukten stam
zou gebruiken, hoewel men den schijn daarvan ook nog tegenover een
Saksische erfdochter bewaarde? De Jodin had evenwel dit voordeel,
dat zij beter door de gewoonte van na te denken, en door natuurlijke
sterkte van geest was voorbereid, de gevaren tegemoet te zien,
waaraan zij blootgesteld was. Daar zij van haar teederste jaren
krachtig en opmerkzaam van aard was, hadden de pracht en de rijkdom,
welke haar vader binnen zijne muren ten toon spreidde of welke ze
in de huizen van andere vermogende Hebreërs zag, haar niet verblind
voor de onveiligheid, in welke zij die genoten. Even als Damocles bij
zijn beroemd gastmaal, zag Rebekka gedurig, midden onder die pracht,
het zwaard, dat aan een enkel haar boven het hoofd van haar volk
hing. Deze overwegingen hadden een karakter bezadigd en verstandig
gemaakt, dat, onder andere omstandigheden, trotsch, overmoedig en
eigenzinnig had kunnen worden.
Uit haars vaders voorbeeld en voorschriften had Rebekka geleerd zich
beleefd te gedragen jegens allen, die in hare nabijheid kwamen. Zij
kon, wel is waar, zijne overdrevene onderdanigheid niet navolgen,
omdat de laagheid van ziel en de aanhoudende vrees, door welke die
veroorzaakt werd, haar vreemd waren; maar zij gedroeg zich met eene
trotsche nederigheid, alsof ze zich onderwierp aan de ongelukkige
omstandigheden, waarin zij geplaatst was, als de dochter van een
verachten stam, terwijl zij in haar hart de bewustheid gevoelde,
dat zij door haar verdiensten het recht had, een hoogeren rang te
bekleeden, dan die naar welke de willekeurige dwinglandij van het
godsdienstig vooroordeel haar vergunde te streven.
Aldus voorbereid om rampen tegemoet te zien, had zij de noodige
standvastigheid verkregen, om te handelen. Haar toestand vorderde al
hare tegenwoordigheid van geest, en zij bereidde zich derhalve voor.
Haar eerste zorg was het vertrek te onderzoeken; maar dit leverde
weinig hoop op redding of bescherming. Het bevatte noch verborgen
uitgang, noch valdeur, en scheen, op de deur na, waardoor zij binnen
gekomen was, en welke het met het hoofdgebouw vereenigde, door den
ronden buitenmuur van het torentje omgeven te zijn. De deur had van
binnen slot noch grendel. Het eenige venster zag uit op een kleine
ruimte met eene borstwering, die Rebekka, op het eerste gezicht,
eenige hoop op redding gaf; maar zij bevond weldra, dat die in geene
verbinding stond met eenig ander gedeelte der vestingwerken, daar het
een soort van balkon was, door een muurtje met schietgaten versterkt,
waarop eenige boogschutters konden geplaatst worden, om het torentje
te verdedigen, en den muur aan dien kant van het kasteel te bestrijken.
Er was dus geen andere hoop, dan in lijdzamen moed, en in dat sterke
vertrouwen op den Hemel, hetwelk aan groote en edelmoedige karakters
eigen is. Hoe zonderling Rebekka de beloften der Heilige Schrift
aan het uitverkoren volk des Hemels ook had leeren uitleggen, zoo
dwaalde ze toch hierin niet, dat het tegenwoordige uur, het uur der
beproeving was, en dat zij vast geloofde, dat de kinderen van Sion
eens met de Heidenen tot het heil zouden geroepen worden. Intusschen
bleek uit alles, wat haar omgaf, dat hun tegenwoordige staat die
van straf en beproeving was, en dat het hun bijzondere plicht was
te lijden, zonder te zondigen. Aldus, gereed om zich te beschouwen
als het slachtoffer van het ongeluk, had Rebekka vroeg over haar
toestand leeren nadenken, en de gevaren tegemoet gezien, die haar
waarschijnlijk te wachten stonden.
De gevangene beefde evenwel, en verbleekte, toen zij een voetstap op
de trap hoorde, de deur van het torentje langzaam geopend werd, en een
groot man, gekleed als een dier bandieten, aan wie zij hun ongeluk
te wijten hadden, zachtjes binnentrad, en de deur achter zich toe
deed. Zijne muts, welke hij over het voorhoofd getrokken had, verborg
het bovenste gedeelte van zijn gelaat, en het overige er van was in
zijn mantel gehuld. In deze vermomming stond hij voor de verschrikte
gevangene, alsof hij bereid was tot de uitvoering eener daad, waarover
hij zich schaamde; maar hoezeer hem zijne kleeding ook als een schurk
kenmerkte, scheen hij toch verlegen te zijn, om te verklaren welk
oogmerk hem derwaarts gevoerd had; zoodat Rebekka, zich zelve geweld
aandoende, tijd had zijne verklaring te voorkomen. Zij had reeds
twee kostelijke armbanden en een halssnoer losgemaakt, die ze zich
haastte den gewaanden roover aan te bieden, natuurlijk besluitende,
dat, om zijne gunst te winnen, ze zijne hebzucht bevredigen moest.
"Neem dit, goede vriend," zei ze, "en wees om Gods wil barmhartig
jegens mij en mijn ouden vader! Deze sieraden zijn van groote
waarde, en toch zijn zij slechts eene kleinigheid bij wat wij u
zouden schenken, als gij ons vrij en ongeschonden uit dit kasteel
ontslaan wildet."
"Schoone bloem van Palestina," hernam de roover, "deze paarlen zijn
Oostersche; maar ze moeten in witheid voor uw tanden onderdoen,
de diamanten zijn schitterend, maar zij kunnen niet met uw oogen
wedijveren; en toen ik dit woeste beroep opvatte, heb ik eene gelofte
gedaan, aan de schoonheid den voorrang boven den rijkdom te geven."
"Doe u zelven dit ongelijk niet aan," zei Rebekka; "neem het
losgeld, en heb medelijden!--Voor goud kunt gij alles koopen;--ons te
mishandelen zou u alleen wroeging verschaffen. Mijn vader zal gaarne
uw overdrevenste wenschen bevredigen; en zoo ge verstandig wilt
handelen, kunt gij u met ons geld weder toegang tot de maatschappij
koopen, vergiffenis voor vorige misdaden verkrijgen, en buiten de
noodzakelijkheid geraken, om er nieuwe te begaan."
"Gij hebt goed gesproken," hervatte de roover in het Fransch, daar
hij het waarschijnlijk moeielijk vond, een gesprek in het Saksisch
vol te houden, dat Rebekka in die taal begonnen was; "maar weet,
schoone lelie van het dal Baca, dat uw vader reeds in handen is van
een machtigen alchymist, die het geheim kent, om zelfs de verroeste
staven van een gevangenis-haard in goud en zilver te veranderen. De
eerwaardige Izaäk is in handen van iemand, die hem alles afpersen zal,
wat hem dierbaar is, zonder mijn bijstand of uw smeeken er bij noodig
te hebben. Uw losgeld moet betaald worden door liefde en schoonheid,
en ik zal geene andere munt aannemen."
"Gij zijt geen roover," hernam Rebekka, in dezelfde taal, waarin
hij haar aansprak; "geen roover zou zulke aanbiedingen van de hand
gewezen hebben! Geen roover in dit land kent den tongval, in welken
gij gesproken hebt. Gij zijt geen roover, maar een Normandiër;
misschien edel van geboorte;--o, wees dat ook in uwe daden, en werp
dit schrikkelijke masker van misdaad en geweld af!"
"En gij, die zoo waar kunt gissen," zei Brian de Bois-Guilbert,
den mantel voor zijn gezicht weg doende, "zijt geene ware dochter
van Israël, maar in alles, behalve in jeugd en schoonheid, een echte
tooveres van Endor. Ik ben geen roover, schoone roos van Saron. Ik
ben een man, die uwe armen en hals eerder met paarlen en diamanten
behangen, dan u van deze sieraden berooven zal."
"Wat wilt gij dan van mij," vroeg Rebekka, "zoo het mijn rijkdom
niet is?--Wij kunnen niets met elkander gemeen hebben; gij zijt een
Christen, ik een Jodin. Onze vereeniging zou strijdig zijn met de
wetten van de Kerk zoowel als met die van de Synagoge."
"Dat zou ze wezenlijk zijn," hernam de Tempelier lachende; "eene
Jodin trouwen? _Despardieux!_--Neen, al was zij ook de Koningin van
Scheba. En verneem buitendien, schoone dochter van Sion, dat, al bood
de Allerchristelijkste Koning mij zijne allerchristelijkste dochter,
met Languedoc tot bruidschat aan, ik haar niet trouwen kon. Het is
tegen mijne gelofte, eenig meisje anders te beminnen, dan _par amours_,
zooals ik u bemin. Ik ben een Tempelier. Ziedaar het kruis van mijn
heilige orde."