Hoofdstuk 10
Addy, beneden, hielp zijn vader met het wiel, zette het voor hem in het kamertje bij de keuken, beloofde papa het morgen voor hem goed na te zien...
- Ben ik laat... voor het eten? vroeg Van der Welcke.
Hij was vermoeid, warm; zijn kleêren plakten aan zijn lichaam.
- Mama heeft hoofdpijn, zei Addy. Ga je maar eerst verkleeden... Wij kunnen wel wachten met eten.
Van der Welcke sleepte zich naar boven.
Hij had dien dag - 's morgens, 's middags - zoo getrapt, den blik star voor zich uit, de gedachte star voor zich uit - dat zijn lichaam tintelde van moêheid, dat zijne oogen blind waren getuurd, als vol gestuifd met korrels en zand.
- Help me, vroeg hij Addy.
En in de badkamer gooide hij al zijn kleêren uit, nam een douche, terwijl Addy hem andere kleêren bracht. Zoo was hij in tien minuten klaar gekomen, in eene koortsachtige moede haast.
- Nu kunnen we eten... Komt mama niet aan tafel...
- Neen...
Zij zetten zich over elkaâr, maar Van der Welcke had geen honger, at niet. De meid zoû Constance wat boven brengen: in een kwartier hadden zij gedaan.
- Ik ben wel moê... bekende Van der Welcke.
De meid, vlug, nam af...
En zij bleven in de eetkamer, die donkerde...
De tuindeuren open - kwam de avond binnen, zoel.
Van der Welcke had zich gegooid in een stoel - stond op, onrustig, liep den tuin in, kwam terug...
Toen hij Addy op den leêren divan, stil, zitten zag, gooide hij zich neêr naast zijn zoon... legde zijn hoofd op de knieën van den jongen. En toen - met een diepen zucht - sliep hij in, bijna dadelijk.
Addy bleef onbewegelijk, liet zijn vader slapen, het hoofd in zijn schoot.
Uit een andere villa, heen door den tuin, vloot wat geelte van licht en schemerde tot in de donkere eetkamer. En in de keuken zeurde zanekerigjes de meid, haar zelfde deuntje van dien middag, als dreunde zij het onbewust...
De jongen, stil, de lippen dun getrokken, bleef neêrzien op zijn vader, wiens borst nu rustiger ging op en neêr, met den diepen adem, dien Addy voelde tegen zijn hand aan...
Dien middag hadden zij beiden - vader, moeder - met elkander gesproken - voor het eerst, ernstig: IN WAARHEID ; als zijn moeder hem gezegd had...
En nu, in beiden, woelde de gedachte:
Dat zij... toch... na jaren... na jaren... van ellende en disharmonie... elkaâr zouden verlaten! ! Voor papa's geluk... had mama gezegd... En hij geloofde haar wel, dat zij het zoo bedoelde.
Verder was er van namen niets genoemd... maar hij wist, Addy... dat èn mama... èn papa... zooals hijzelve nu... gedacht hadden... onder hun woorden... dien middag... gedacht hadden... aan Marianne... Nu kwam duidelijker de ijverzucht in den jongen op, dat erfgeschenk van zijn ouders beiden... Nu voelde hij heftiger de jalouzie, omdat papa van Marianne... op dit oogenblik... meer hield dan van hem... Nu voelde hij - voor het eerst! - dat, al wilde hij niet, hij zijn vader toch liefhad boven zijn moeder - zijn vader, die als een kind was, zelf als een jongen - hem een broêr, een vriend... bijna meer dan een vader... Tusschen hun broederlijke vriendschap was langzamerhand als weggewischt het verschil van jaren, en de eerbiedigheid van zoon-tot-vader, en Addy had dien vader lief met iets - nog niet volgroeid, maar toch zachtjes-aan wassend - van bescherming bijna, van bewustzijn een sterkere... - misschien nog niet te zijn - maar te zullen worden... als hij eerst ouder was... Het was een vreemd gevoel, maar hèm altijd natuurlijk geweest: zoo broederlijk beschermend - zoo hield hij van zijn vader...
Het was misschien alles om niets, noodeloos - dacht hij - waardeloos. Papa, nu, hield van Marianne. En hij herinnerde zich zelve wel eens gedacht te hebben, dat papa zóó jong was, dat een heel jonge vrouw naast hem te denken was - een jong meisje, zooals de nichtjes... een meisje, zooals... Marianne.
Dus... nu zoû het zoo worden...?
Papa... mama... zouden elkaâr verlaten... en... Hij voelde de melancholie... en het zware leed... en zijn lippen trokken dunner... omdat hij niet huilen wilde... Hij wilde sterk zijn voor de wreedheden van het leven... en als papa hem niet noodig had... als het zoo beter was... als mama het ook zoo beter vond... als het voor het geluk van mama... misschien... ook beter was... dan was het immers alles goed... en zoû hij er wel sterk onder kunnen zijn... Hij was een kind... hij was een jongen... maar later zoû de wereld zich voor hem openen - voelde hij vaag... Vergeten moest hij dus alles... alles van zijne ouders... de disharmonie hunner levens, waar tusschen hij geweest was als de troost... Nu - zoû het alles anders worden - en als het niet anders kon... zoû het goed zijn, zoo.
Als papa later moê was... het land had... of wat ook... zoû hij niet zijn kop bij hem, Addy, op zijn schoot neêr leggen - net een broêrtje - en dan slapen gaan... Marianne zoû hem troosten... Hij wilde de ijverzucht neêrdrukken, maar telkens schoot ze op - een pijnlijke stekel, schrijnend... Maar plotseling, in de donkere kamer, in het stille huis - de meid neuriede niet meer - werd Van der Welcke wakker, richtte zich op, wreef zijn nek, die stijf van het liggen was...
- Nou... je hebt lekker liggen maffen... zei Addy, ruw makend zijn stem.
Er was aan die stem en in het jongenswoord niets te hooren, wat naar ijverzucht, melancholie en zwaar leed woog in zijn kleine ziel.
Van der Welcke, na zijn te-vergeefsche roes van verte en snelheid, scheen tot het leven terug te komen. Hij herinnerde zich zijn gesprek met zijn vrouw, zij, zoo ongewoon zacht, zoo toegeeflijk, zoo zich wegcijferend, opofferend - zoò, dat hij haar had moeten omhelzen, trots zich.
- Ik heb met mama gesproken, zeide hij.
Maar hij zweeg weêr, kon niet verder...
- Ik ook... zei Addy, om het hem gemakkelijk te maken.
Maar ook hij wist nu niet meer en zij bleven zitten naast elkâar in de donkere eetkamer, beiden starende in den gelen schijn, die binnenvloot door den tuin heen, van de villa achter. Zij wisten nu echter van elkaâr, - DAT ZIJ WISTEN - en Addy, om den schouder van zijn vader, sloeg zijn arm, bijna beschermend.
- Het is een idee van mama, Addy... dat het beter zoû zijn... - Voor u beiden.
- Voor mij... dacht mama.
- En voor haar ook.
- En jij, mijn jongen... wat zoû jij denken... als het nu eenmaal toch zoo ver kwam... eindelijk...
- Als u het beiden zoo inziet... kalm... dat het goed zoû zijn...
- En jij... je zoû nu eens bij mama... en dan weêr bij mij komen...
- Ja... zeker.
- Je praat er erg koel over, Addy.
- Vadertje... wat wil je. Als het zoo beter is... voor je beidjes... vind ik het ook goed.
- Als je zoo praat... hoû je dan minder van ons...
- Neen, ik hoû niet minder van u: noch van mama, noch van jou, vadertje. Maar als het zoo moet, dan moet het zoo...
- Het is vreemd, Addy... zooals... in eens... op een goeien dag... alles anders dreigt te worden...
- Mama heeft het zoo ingezien...
- Ja... Mama is wel veranderd, den laatsten tijd, vindt je niet?
- Mama is wat zachter... niet zoo driftig meer. - Neen, niet zoo driftig meer.
- Anders niet...
- Neen, anders niet... Zeg, Addy, zeg mij eens eerlijk, praten de menschen... weet je dat ook... nog zooveel... over ons... als den eersten tijd.
- Ik weet niet, vadertje... Ik bemoei me niet veel met ‘menschen'... Ik ga naar school, niet waar. Maar ik geloof...
- Praten ze over mama?
- Neen...
- Heelemaal niet over mama?
- Ik hoor nooit iets.
- Over mij?
- Ja.
- Over mij wel?
- Ja, over jou wel, vadertje.
- En wat dan?
- Over jou, vadertje... en over...
- Over?
- Marianne.
- Ze gaat naar Baarn... en dan zien we elkaâr niet meer. De menschen kletsen dadelijk. Omdat ik nu eens gefietst en ‘gestookt' heb... met Marianne.
Het was of hij bekende en ontkende, tegelijkertijd. - Addy, hernam hij... Ik heb van daag heel veel gefietst.
- Ja, vadertje.
- Ik denk het best, als ik fiets - als een dolle.
- Ja, vadertje, dat weet ik.
- Als ik over den weg vlieg, als een gek, dan alleen kan ik denken. Anders nooit.
- Ja.
- En ik heb wel gedacht, van daag, Addy. Ik denk anders nooit over iets. Het heeft me van daag vermoeid, nog meer dan het fietsen zelf. Ik ben er heel moê van.
- Nou vadertje, ga dan slapen.
- Neen, ik woû met je praten. Ik woû zoo bij je zitten. Je bent mijn vriend, niet waar, de vriend van je vader. Of ben je het niet meer.
- Jawel, nog altijd.
- Je bent zoo koel, kerel.
- Neen vadertje, ik ben niet koel.
Hij trok hem nu, zijn vader, tot zich en duwde Van der Welcke's hoofd tegen zich aan.
- Ga nu zoo liggen, en praat... Ik ben niet koel.
- Ik heb veel gedacht, Addy, al fietsende... Van morgen was ik boos, razend, wanhopig... Ik had iets willen dwingen, breken. vermoorden. - Kom, kom...
- Ja, vermoorden... Wat, wie, weet ik niet... Ik voelde, Addy, dat ik heel gelukkig had kunnen worden, als...
- Ja, vadertje, dat weet ik...
- Dat weet je?
- Ja...
- Dat begrijp je.
- Ja... dat begrijp ik.
Toen ik thuis kwam, was ik moê, dol... Mama kwam boven en sprak met me... Ze zei me, dat Van Vreeswijck... haar gevraagd had naar het Bezuidenhout te gaan, om met tante Bertha te praten... en met Marianne, omdat Van Vreeswijck... Begrijp je?
- Ja... vadertje.
- Mama is gegaan... Ik werd woedend, toen ik hoorde, dat ze gegaan was... Maar ze zei, dat Marianne niet wilde...
- Dat ze niet wilde...
- Neen... Toen, toen zei mama... toen vroeg ze... of het niet beter zoû zijn... dat wij... zij - en ik -... begrijp je?
- Ja, vadertje.
- Ze zei het heel lief. Ze zei het zacht, zonder boosheid. Het was een lieve gedachte, Addy, die het haar zeggen deed. - Ja, vadertje, ze is heel lief.
- Nu kerel, toen... toen heb ik haar een zoen gegeven... omdat ze zoo lief was... en het zoo lief zei. En toen... toen ben ik weêr gaan fietsen.
- Ja.
- Ik denk het beste als ik fiets... Ik heb getrapt, getrapt... Onderwijl dacht ik... of het goed zoû zijn... Mijn kerel, je bent meer dan mijn zoon, niet waar: je bent mijn vriend?
- Ja...
- ...Onderwijl dacht ik... aan Marianne. Ik hoû van haar, Addy.
- Ja vader.
- Ik probeerde het mij voor te stellen... Ik weet... dat ze van mij houdt, Addy.
- Ja...
- Ik probeerde het mij voor te stellen... En toen, Addy... toen vond ik mij oud. Zeg... ik ben oud, vindt je niet.
- Je bent niet oud, vader...
- Neen, misschien niet... Toch, Addy... ik weet het niet. Ik weet het niet... Toen, Addy, toen dacht ik...
- Aan wat, vadertje, aan wie...
- Ik trapte maar door, als een gek. Zoo denk ik het best. Toen dacht ik aan... jou. - Aan mij.
- Ja, aan jou... Zeg me, mijn jongen, àls wij het deden... als het alles zoo veranderde... zoû het je niet spijten...
- Als het voor uw beider geluk is, dan...
- Dan?
- Dan niet. Dan zoû het me niet spijten...
- Ja, dat zeg je. Maar het moet je spijten... van binnen. Als je nog houdt van ons beiden. Dat heb ik zoo bedacht, tot ik er doodmoê van ben. Want ik denk anders nooit. Ik vind het vervelend te denken. Nu moest ik wel... nadat mama zoo gesproken had. Nu moest ik wel denken... Ja, het MOET je spijten... als je nog houdt... houdt... van ons beiden.
- Ik zeg je nog eens, vadertje...
- Ja, dat weet ik... Maar mij, Addy, MIJ ... zoû het... later... als het eenmaal zoo was... spijten... spijten... om jou.
- Om mij...
- Om jou... Je zoû geen huis meer hebben.
- Twee huizen...
- Neen, neen, je zoû geen huis meer hebben. Je zoû dwalen tusschen je ouders. Het is waar, je bent gauw een man. Je gaat ze toch gauw verlaten, je ouders... Maar nu NOG voel ik, dat je geen huis zoû hebben en wel een vader, wel een moeder... maar geen ouders. Begrijp je?
Geen ouders. Ook al kibbelen ze, NU heb je ze, ouders. Misschien, over een paar jaar, geef je niet om ze... en om hun huis. Maar nu - Addy... nu zoû je veel verliezen. Zie je, mijn kind, dat heeft je vader zoo allemaal bedacht... en ik beken je ronduit: ik ben er doodmoê van. Ik rust nu wel uit, nu ik het je zoo zeg - en tegen je aan lig.
- Ja, vadertje...
- Mijn jongen, mijn jongen... Zie je, en toen je vader zoo ver gedacht had... toen voelde die...
- Wat...
- Dat die meer hield van jou... dan van Marianne; arme, lieve meid... Anders, zie je... maar meer. Wel meer. Arme... lieve meid...
Een vreugde zwol in het kind; zijn borst, waarop lag het hoofd van zijn vader, hijgde. Maar hij voelde zich slecht om die vreugde...
- Vadertje... nog eens... àls het je geluk zoû zijn...
- Neen kerel... want er zoû iets in me verdeeld zijn, gebroken.. ik weet het niet je te zeggen. Ik zoû je missen - al den tijd, dien je niet bij me was. Ik zoû niet kunnen, Addy. Het kan niet, Addy... Zie je, kerel, ik moest zoo niet praten, met een zoon van vijftien. Vijftien? Neen, je bent pas veertien... Nu, je lijkt wel zestien. Maar dit is nog geen reden. Ik moest zoo niet praten. Ik ben wel een gekke vader, hè, Addy. Ik geef je ook geen opvoeding... Ik laat je maar loopen. God, kerel, ik kàn het niet... je een opvoeding geven. Ik zoû niet weten hoe. Je moet je zelf maar opvoeden, zal je. Je zal wel braaf en knap en eerlijk worden, en zoo meer. Ik weet het niet, zie je: ik laat je maar loopen, als een veulen in de wei. Nu, je belooft me het goed te zullen maken, hè? Geen gemeene dingen te doen, en zoo. Zie je, als grootpapa dat alles hoorde, dat ik dat zoo zei, zoû hij het heel gek vinden. Het is ook gek. Het is niet goed. Maar je vader, Addy, is nu eenmaal zoo: een kwâjongen. Een kwâjongen. Dus, kerel, je weet het nu. Ik zoû niet kunnen... Arme Marianne... arme, lieve meid... Maar ze is jong: ze vindt haar geluk nog wel... een ander. Zie je... Addy... zeg jij het nu morgen aan mama. Dat ik... liever... als mama... het goed vindt... het maar alles zoo laat, kerel... als het zoo is... ook al is het niet altijd een paradijs. Dat ik het liever alles zoo laat, kerel... voor jou... en ook voor mij: ik zoû niet buiten je kunnen, zes maanden. Misschien ga je al heel gauw weg... Leiden... en dan je carrière... maar nu... nu... Zal je het dan morgen zoo zeggen, aan mama? Die ernstige gesprekken maken mij zoo moê... in mijn kop. Ik fiets liever een week achtereen, dan eén dag zoo te moeten denken als nu. Ik ben wee in mijn hersens ervan... En nu ga ik slapen, kerel... maffen... want ik kàn niet meer...
Hij pakte zijn zoon in de armen, omhelsde hem, zoende hem, ging plotseling. In de donkere kamer bleef het kind alleen. De gele schijn uit de andere villa doofde. In huis was alles stil, de meiden waren naar bed. En terwijl het kind wist zijn ouders boven... ieder in zijne, hare kamer - tòch gescheiden, trots zooveel dat hen kon vereenen - bleef hij stil zitten, roerloos, turen in den zoelen zomernacht, waar de boomen zwaar spookten, somber...
Toch was er een zwelling van geluk in zijn ziel: zijn vader... hield meer van hèm!