Hoofdstuk 1 (2)
- Maar gek... is hij nu heusch wel gek... betwijfelde Gerrit.
- Nu, ga jij hem dan maar eens zien; zei Dorine, met haar blik van ergernis diep in de oogen van Gerrit. Ga JIJ hem dan maar eens zien... en als je hem gezien hebt, als IK hem gezien heb... vraag me dan nòg maar eens of hij gek is...
- Zeker... zei Gerrit. Ik zal dadelijk gaan. Ik moet eerst naar de kazerne, maar dan...
- Ja, je moet eerst naar de kazerne, zei Dorine boos. Natuurlijk, je moet eerst naar de kazerne. En als je daarna nog een oogenblik tijd hebt...
- Ik kan nu wel dadelijk gaan... zei Gerrit, neêrslachtig. En jij?
- Ik? Ik? Ik? krijschte Dorine. Denk je, dat ik weêr meê ga? Neen, hoor, ik dank je wel. Ik heb mama gewaarschuwd, ik heb jou gewaarschuwd en nu... nu ga ik naar bed. Want als ik niet oppas - en maar overal heen draaf, waar jullie me hebben willen... dan werd ik het zelf... gek... Ik? Ik ga naar bed...
Zij stond op, liep de tafel om, zette zich weêr en plotseling met een andere stem, huilende van verteedering, klaagde zij: - Die arme mama... Ze is ziek. Dat lamme mensch dan ook - om dadelijk naar mama te loopen. Waarom haar aan het schrikken te maken... Waarom een van ons niet eerst gewaarschuwd. Ik zal nog maar even naar Constance gaan... en ook naar Adolfine... dan kunnen ze mama wat troosten... Loop jij dan bij Paul aan... dan kan die je misschien wel helpen, als er wat gedaan moet worden... Maar dan... dan ga ik naar bed...
- Ja... zei Gerrit. Ik zal gaan.
Hij was, in eens, vol van weifeling: moest hij niet eerst naar de kazerne? Zoû hij eerst naar Paul gaan... of dadelijk naar Ernst? Hij ging in de gang, gespte zijn sabel om, zette zijn pet op, maar ook Dorine kwam in de gang...
- Dus je gaat naar hem toe? Nu... als je hèm dan gezien hebt... vraag me dan nog maar eens of hij gek is.
Nu stortte zij naar de deur.
- Dorine...
- Neen, ik dank je, zei ze nerveus. Ik ga naar Constance, naar Adolfine... en dan... dan ga ik naar bed.
Zij opende al de deur, was weg in een oogenblik. Gerrit zag Adeline schreien; verschrikt wrong zij de handen - O Gerrit.
- Kom, zoo erg zal het niet zijn. Ernst... is altijd vreemd.
- Ik zal naar mama gaan, Gerrit.
- Ja kindje, maar wind mama niet op. Zeg haar, dat ik naar Ernst ben, en dat ik geloof, dat het wel zóo erg niet zijn zal. Dorine overdrijft altijd, en hoè Ernst is, heeft ze niet gezegd... Nu, dag kindje; kom, huil nu maar niet. Ernst... hij is altijd vreemd geweest.
Hij gooide zich zijn jas om, want het was al koud, November, en het regende.
Op straat sloeg de slagregen hem in zijn gezicht en hij zag, voor zich, Dorine, onder haar parapluie, wegschommelen over de straat, met haar kwaadnijdigen hobbelgang. Zij ging de Bankastraat op, en sloeg links om, de Kerkhoflaan in, naar Constance. Hij nam den tram, bleef, trots den regen, buiten staan, zijn blauwe jas fladderig om zijn zware uniform-figuur heen - omdat hij als stikte, als van een pijnlijke congestie en aan de slapen zich de aderen, overvol van bloed, voelde hameren.
- Die beroerde champagne van gisteren, dacht hij. Ik voel me niet helder... Ik zal maar eerst even naar Paul gaan... Ja, ik zal maar eerst even naar Paul gaan... Of... of zal ik toch dadelijk naar Ernst...
Hij wist niet wat te besluiten en toch moest hij dit doen, toen zijn tram door den Denneweg ging, want Ernst woonde op den Nieuwen Uitleg. Maar omdat hij niet wist, bleef hij, zijn rug krommende onder den kletsregen, op het platform, op zijn tram, en alleen in de Houtstraat sprong hij er af, zijn sabel kletterende tusschen zijn beenen.
Daar woonde Paul, boven een heerenwinkel. Hij vond zijn broêr nog in bed.
- Ernst is gek... zei Gerrit, dadelijk.
- Dat is hij altijd geweest, antwoordde Paul, gapende.
- Ja maar... nu schijnt het, dat hij bepaald gek is, herhaalde Gerrit, en hij voelde zich zoo katterig dof, dat hij nauwlijks kon spreken: dik lalde zijn tong hem tusschen de tanden. Toch vertelde hij van Dorine...
- Wij moeten naar Ernst toe, Paul... om te zien wat er van aan is.
Paul was opmerkzaam geworden.
- Ja... zeide hij, langzaam. Maar ik moet mij eerst kleeden... Zie je, het vreemde in de wereld is, dat, wat er ook gebeurt, we ons eerst moeten kleeden...
- Ik was al gekleed, zei Gerrit goedig. - O! antwoordde Paul goedmoedig. Nu, dat kwam dan wèl goed uit...
Er was een sarcasme in zijn toon, dat aan Gerrit, dof, ontging.
Paul besloot, zich rekkend, op te staan. En een oogenblik bleef hij voor Gerrit, in zijn roze nachthemd en zijn Indischen batikbroek.
- Maar zoû hij wel gek zijn... Ernst? vroeg hij.
- Misschien is het niet zoo erg... meende Gerrit.
- Iedereen is een beetje gek... zei Paul.
- Nou... zei Gerrit, beleedigd.
- Neen, jij niet, zei Paul, goedmoedig. Jij niet, en ik ook niet... Maar iedereen heeft anders een tikje... Ik ga mijn bad nemen...
- Haast je wat.
- Ja...
Paul verdween in zijn badkamertje, en Gerrit, stikkend, gooide open de ramen, zoodat de slaapkamer plotseling vol was van het geruisch van den zomerregen. En Gerrit zag rond. Hij kwam hier bijna nooit, bij Paul, en nu trof hem de keurige netheid van Pauls kamer. Hij had een zitkamer, een slaapkamer, en een kabinet, waar hij zijn bad had geïnstalleerd.
- Wat is de kerel netjes, dacht Gerrit, en zag rond. De slaapkamer, klein, hield niets in dan een koperen bed, een noten spiegelkast, een noten tafel en een paar stoelen. Er slingerde geen enkel voorwerp. De kussens van het bed vertoonden maar even den indruk van Pauls hoofd; de dekens, toen hij opstond, had hij met een breeden slip weggeslagen, voorzichtig, als om ze niet te kreuken.
In het kabinet hoorde Gerrit Paul ruischen met water. Het was of hij de spons uitkneep met een keurige bedachtzaamheid, om geen druppel te storten buiten zijn bad. Het baden duurde heel lang. Daarna bleef alles stil.
- Haast je je wat? riep Gerrit nerveus.
- Ja... riep Paul terug, met een kalmen klank van stem.
- Wat voer je uit... Ik hoor je niet meer.
- Ik verzorg mijn voeten...
- Kerel, kan je niet voortmaken? Of wil ik maar vooruit gaan...
- Neen, neen... ik stel er prijs op met je meê te gaan... Maar ik moet mij toch eerst kleeden, niet waar.
- Maar kan je dat niet wat vlugger doen.
- Ja... goed, ik zal mij haasten.
Er tikten een paar scherpe geluidjes als van scharen, vijltjes, die werden neêrgelegd op het klinkelend marmer. Gerrit herademde. Maar omdat alles daarna weêr stil werd, riep Gerrit na een pooze:
- Paul...
- Ja?
- Ben je nu gauw klaar.
- Ja... ja... maar heb nog een beetje geduld... Ik scheer me... Je wilt toch niet hebben, dat ik me snijd...
- Neen, natuurlijk niet... Maar we moeten voort maken... je weet niet, in wat voor een toestand Ernst misschien kan zijn.
Paul antwoordde niet en Gerrit hoorde niets meer: alleen de regen ruischte. Gerrit zuchtte diep, brieschte ongeduldig, uitstrekkende zijn lange beenen. Na enkele minuten, die uren hem schenen, opende Paul de deur, maar sloot die weêr dadelijk.
- Gerrit, wil je als-je-blief het raam toe doen! riep Paul, verstoord.
Gerrit sloot het raam, de regen ruischte niet de kamer meer in. Nu kwam Paul binnen: hij was in een flanel, de armen bloot; in een zijden tricot onderbroek, en gestreepte sokken sloten goed om zijn enkels; zijn voeten staken in muilen.
- God, kèrel... ben je nog niet verder!! riep Gerrit kwaad. Paul zag hem aan, een beetje hoog.
- Misschien, dat jij je in drie minuten in je uniform gooit... maar IK kan dat niet doen. Als een mensch zich dan kleeden MOET en niet als een vogel, zijn veêren kan schudden... wil IK me ook met zorg kleeden... want anders voel ik me onbehagelijk.
- Maar bedenk toch... als Ernst...
- Ernst zal niet gekker worden dan hij is... omdat ik me met zorg kleed en je een kwartier langer laat wachten... Ik kàn me niet vlugger kleeden.
- Omdat je niet wilt!
- Omdat ik niet wil? antwoordde Paul, bleek, boos. Omdat ik niet wil? Omdat ik niet KAN . Ik kan niet. Wil je hebben, dat ik zoo ga? In mijn onderbroek? Dan is het goed: laat dan maar een rijtuig halen. Dan ga ik zoo... als ik ben. Wil je hebben, dat ik me kleed... dan moet je nog wat geduld oefenen.
- Nu goed... zuchtte Gerrit zwaar. Pff!! Kleed je dan maar aan.
Paul opende een deur van zijn spiegelkast. Zeer netjes geschikt, zag Gerrit liggen zijn hemden, bonte en witte. Paul bleef even staan, zag naar buiten, naar den regen, en nam ein- delijk tusschen uit den stapel een hemd met zwarte streepjes. Hij schikte den stapel weêr recht, zorgvuldig, zocht uit een doosje toen zijn knoopjes.
- Hoe lang heb je nog werk? vroeg Gerrit.
- Tien minuten, jokte Paul, kwaad, en inwendig verrukt Gerrit uit zijn humeur te maken. En rustig, delicaat, schoof hij de niellé-knoopjes, die hij vond, dat goed pasten bij het zwarte-streepjeshemd, in de manchetten, en in het front.
Gerrit, nerveus, stond op, liep de kamer op en neêr. Door de open tusschendeur zag hij de badkamer binnen en verwonderde zich, dat alles geruimd was en er geen spoor van water droop.
- Doe jij zelf je waschtafel?? vroeg Gerrit verwonderd.
- Natuurlijk, zei Paul kalm, zich nu aanschietende het hemd. Dacht je, dat ik dat aan de meid overliet? Nooit. Ze heeft niets anders te doen dan mijn emmer uit te gooien. Mijn tub, mijn kom, mijn bakjes... ik doe alles zelf... Ik heb voor alles aparte doeken, die hangen over een rek. De wereld is al smerig genoeg, ook al is men nog zoo netjes.
- Dan heb je waarachtig alles nog al vlug gedaan! zei Gerrit, verbaasd. - Methode, antwoordde Paul koeltjes, maar inwendig zeer gevleid door Gerrits woord. Als men methode heeft, gaat alles vlug.
En warm gestreeld, door Gerrits lof, belde hij, terwijl hij een broek aantrok en bestelde aan de meid zijn ontbijt.
- Ik zal gauw wat eten, zei hij vriendelijk, en boog de puntjes van zijn hoogen-boord om met een heel klein tikje... Toen zocht hij naar een das, in een groote Japansche doos.
- Mijn God, wat heb jij een dassen.
- Ja, ik heb er een massa, zei Paul trotsch. Ze zijn mijn eenige luxe...
En inderdaad, toen de meid de porte-brisée openschoof, en zichtbaar de zitkamer werd, die Paul als zijn beide andere vertrekken zelve had gemeubeleerd - vies van meubels van anderen - trof Gerrit de soberheid in die kamer: comfortabel, maar zeer eenvoudig.
- Ik hoû dol van mooie dingen, zei Paul; even goed als gekke Ernst. Maar ik kan ze niet koopen: ik heb er het geld niet voor...
- Maar je hebt toch evenveel als hij.
- Ja, maar hij kleedt zich niet. Je goed kleeden is duur...
Paul nu was klaar en hij had heel hoog zijn broek van onderen opgeslagen, zoodat zijn correcte knooplaarzen goed uitkwamen. Hij dronk alleen een kop thee, at een stukje droog brood.
- Boter... zeide hij. Dat is zoo vet, als je pas je tanden hebt gepoetst.
En hij ging terug in zijn badkamer om zijn mond nog na te spoelen.
Nu was hij klaar, nam zijn parapluie, en ging achter Gerrit de trap af. Gerrit opende de deur.
- Gemeen weêr! bromde Paul razend, nog in de gang.
Voorzichtig haalde hij uit de hoes zijn parapluie, terwijl Gerrit al buiten was, de blauwe uniformjas fladderend om zijn schouders, omdat hij de mouwen niet aanschoot.
- Smerige boel! raasde Paul. Die lamme, verdòmde modder! vloekte hij, bleek van kwaadheid.
Hij had de hoes van zijn parapluie opgevouwen en in zijn zak gegleden, en nu stak hij zijn scherm op: het was als vreesde hij, dat het nat zoû worden.
- Kom aan! besloot hij, inwendig ziedend.
En als met een wanhoopsbesluit, trad hij buiten, trok woest de deur dicht en zette zijn voeten voorzichtig op straat... - Wij zullen op den tram wachten...
Hij keek, onder zijn parapluie, razend naar den regenhemel.
- Die vuile lucht! bromde hij, terwijl Gerrit, nerveus, heen en weêr liep, maar half luisterend naar wat hij zeide. Die verdomde vuile lucht. Vuìle regen... vièze straten... Modder, niets dan modder... De heele wereld is modder. Eigenlijk is alles modder... O God, wanneer toch is de wereld eens schoon, en zijn de menschen eens schoon... schoon van straten de steden... schoon van lichaam de menschen... Nu zijn ze modder, niets dan modder: hun straten, hun lijven en hun smerige zielen...
De tram kwam aan, en zij moesten instappen, hetgeen Paul eigenlijk betreurde, want, al mopperende onder zijn parapluie, voelde hij zich toch geïnspireerd om door te blijven razen, ook al luisterde Gerrit niet. In den Dennenweg stapten zij uit... maar nu was hij den draad van zijn redeneering kwijt en daarbij moest hij oppassen niet in de plassen te trappen.
- Loop toch niet zoo gauw! zeide hij nijdig tegen Gerrit. En zie waar je loopt... het spat om me heen...
Nu waren ze op den Nieuwen-Uitleg, geheel somber, verdropen, de antieke buurt, in den eeuwige n regen, die daar tusschen de boomen viel als met rechte violette gordijnen van kralen, neêr-kletterende in de gracht.
- Zoû hij heusch gek zijn...? vroeg Gerrit angstig, terwijl zij belden.
Paul haalde de schouders op en keek naar zijn bottines en pantalon. Hij was tevreden hij had heel netjes geloopen: hij had ternauwernood eén enkel spatje. Een dikke juffrouw deed hen open.
- Zoo... Ik ben blij, dat u daar is, heeren... Meneer is nu wel weêr kalm... En is u naar een dokter geweest?
- Een dokter? zei Gerrit verschrikt.
- Een dokter, dacht Paul. Ja juist... We zijn weêr praktisch geweest...
Maar hij zeide het niet.
Zij gingen boven. In zijn zitkamer vonden zij Ernst: hij zat stil aan het raam, in een chamber-cloak; de zwarte haren, die hij lang droeg, verward over zijn voorhoofd. Hij stond niet op, zag zijn beide broêrs aan met een diep weemoedigen blik. Hij was nu een man van drie-en-veertig, maar hij leek ouder, grijzend, verwaarloosd van uiterlijk, als ineen-gezakt in zijn schouders, of er iets gebroken ware in zijn beenderenstelsel. Hij scheen niet al te zeer verwonderd hen beiden te zien;