Hoofdstuk 1 (3)
alleen gingen vragend zijn treurige oogen van den een naar den ander, achterdochtig onderzoekend.
Plotseling, de beide broêrs wisten niet wat te zeggen. Gerrit vulde de kamer met drukke beweging, en hij wierp met den zoom van zijn natte manteljas bijna een paar Delftsche pullen om. Het was Paul, die het eerst sprak:
- Ben je niet wel, Ernst...?
- Jawel.
- Maar wat is er dan?
- Wat...
- Wat heb je dan van nacht gehad?
- Niets... Ik had het benauwd.
- Ben je nu beter?
- Ja...
Hij scheen te spreken in de suggestie van zijn allerlaatste verstandelijkheid, want zijn stem klonk onzeker, oneigenlijk, als was hij zich onbewust wat hij zeide.
- Kom, kerel... zeide Gerrit goed-ruw, en sloeg zijn hand vlak op Ernsts schouder.
Plotseling veranderde de diepe weemoed van Ernsts oogen en zijn blik werd hard, puilende hard en zwart als van twee zwarte knikkers. Hij had zijn hoofd met een stroeven kwartcirkel naar Gerrit gedraaid, en de harde blik van de zwarte knikkers boorde vol vreemden haat in Gerrits blauwe Germanen-oogen, zoodat Gerrit verschrikte. En onder de groote hand van Gerrit, die nog lag op zijn schouder, scheen het als been-gebroken lichaam van Ernst te verstijven, steenhard en stram te worden. Hij klemde de lippen, de armen, de handen en voeten samen en bleef zoo onbewegelijk, klaarblijkelijk lijdende een fyziek en een moreel leed, dicht ineen-gegroeid, onder den handdruk van zijn broêr Gerrit, zonder te weten hoe hij van dien druk zich bevrijden zoû. Hij bleef onbewegelijk, als verstrakt in zichzelven; iedere spier spande, iedere zenuw sidderde; onder Gerrits aanraking scheen Ernst straf in te krimpen, zooals een rups krimpt en zich straf hard maakt, zoodra hij zich voelt aangeraakt. Toen Gerrit zijn hand wegnam, ontspande die strakheid zich, viel het lichaam neêr los in een, als met een knak in het beenderenstel.
- Ernst, zeide Paul. Zoû je niet goed doen te gaan slapen...
- Neen, zeide hij nu. Ik ga niet weêr naar bed. Onder het bed liggen er drie.
- Drie wat?
- Drie. Vast aan kettings.
- Aan kettings? Wie liggen aan kettings? - Drie. Drie zielen.
- Drie zielen?
- Ja. De kamer is er vol van. Ze zijn allen aan mijn ziel vast. Aan mijn ziel zijn ze allen vastgeklonken. Met kettings. Soms haken ze los. Maar gisteren over straat heb ik er twee meê gesleept, een geheelen tijd, over de keien... Ze hadden pijn, ze schreeuwden... Ik hoor ze altijd in mijn ooren schreeuwen, schreeuwen... Onder mijn bed liggen er drie. Die slapen. Als ik naar bed ga, worden ze wakker, rammelen hun kettings. Laat ze slapen. Ze zijn moê, ze hebben verdriet. Nu ze slapen, weten ze het niet. Ik... ik kan niet meer slapen... Ik heb in weken niet meer geslapen... Als ik slaap, kunnen ze niet slapen... Ze slapen alleen als ik wakker blijf... Ze zijn vast aan mij... Hoor je ze niet? De kamer... de kamer is er vol van. Ze zijn gekomen uit alle eeuwen... Ik heb ze om mij heen verzameld, verzameld uit alle eeuwen. Ze scholen in de pullen, in de oude boeken, in de oude kaarten. Ik heb er uit de veertiende eeuw. Ze scholen in de familie-papieren... Van het eerste oogenblik, dat ik ze daar zag, zijn ze opgerezen, de arme zielen... Met al hun zonde, al hun verleden... Zij lijden... in een vagevuur... Ze hebben zich aan mij vastgeketend, omdat ze weten, dat ik ze goed zal doen... en nu willen ze me niet meer verlaten... Ik sleep ze overal meê, waar ik ga... waar ik sta... waar ik zit. Hun kettings trekken aan mijn lichaam... Ze doen me soms pijn, maar ze kunnen niet anders. Van nacht... van nacht was de kamer zoo vol zielen, dat ze als een wolk om me heen waren, en ik was benauwd... Ik woû op straat gaan, maar de juffrouw en haar broêr hebben me tegengehouden... Het zijn ellendige menschen... ze zouden me laten stikken. Het zijn ruwe menschen... ze trappen op de arme zielen... Hoor je... op de trap? Hoor je hun voeten? Ze trappen op de arme zielen...
- Ernst, zeide Paul, bleek en ongedurig. Heb je Dorine van morgen gezien...
Hij zag zijn broêr achterdochtig aan.
- Neen, zeide hij. Ik heb haar niet gezien.
- Ze is hier toch geweest, niet waar?
- Neen, ik heb haar niet gezien... zeide hij, achterdochtig, en zijn oogen dwarrelden rond, als zocht hij door zijn vertrek heen. Werktuigelijk volgden de beide broêrs zijne blikken. De groote zitkamer scheen die van een man van ontwikkeling en van smaak, stil en een- zelvig, maar hoogst gevoelig voor lijn en vorm. Tegen de somberheden van plafond, behang, tapijt, stak donkerder nog af de somberheid van oud eikenhout, de somberheid van oude boeken, en heel vreemd blauwde en bontte er tegen het aardewerk, en dit niet alleen antiek, maar ook al wat nieuwere kunst had uitgevonden. De moderne lijnharmonieën en allernieuwste faïences kronkelden plotseling verrassend vreemd in vazen, pullen, potten, als geëmailleerde bloemen, uit moderne oranjerieën, die opgebloeid zouden zijn in de schaduwen van een oud en donker bosch. In de open boekenkasten ook troffen vlak onder de bruine leêren banden van antieke folianten, de gele omslagjes van Fransche nieuwste litteratuur, de nieuwe kunstbanden der modernste Hollandsche romans. Deze eenzame, stille man, die schuchter liep over straat, glijdende langs de kanten van de huizen - die geen vrienden, geen kennissen had, die alleen 's Zondags-avonds zich - omdat hij niet weg dorst blijven uit een overgebleven respect voor moederlijk gezag - afmartelde tusschen zijn verzamelde familie-leden, en dan zelfs aan een whisttafel wist te blijven zitten - deze man scheen, verborgen voor iedereen, te leven een rijk leven, diep in zich, een leven door eeuwen heen. Omdat hij nooit sprak, zag men hem alleen als een zonderling, maar zijne jaren had hij rijk geleefd. Had hij te vol gevuld zijn menschlooze, woordlooze eenzaamheid met de schimmen van litteratuur, kunst, historie... Waren de schimmen opgespookt en levend geworden rondom hem heen, in die sombere kamer, waar vreemd de antieke en moderne porceleinen en aardewerken glansden en grilden rondom hem heen, met een obsessie van kleurgloeiïngen en glazuren, van opbloei- en van kronkellijnen...?
De beide broêrs, die gekomen waren, omdat zij hun broêr gek dachten, zagen om in de kamer en voor beiden was de kamer ook gek. Voor den ritmeester, wien zijne ochtendstemming was opgeklaard, - die zich normaal stevig gezond plotseling voelde worden onder de woorden van zinsbegoocheling, welke hem zeide zijn zonderling van een broêr, werd de kamer een krankzinnige kamer, omdat hij er wapens in miste, karwatsen, platen van paarden en honden, en de chromolitografie van een naakte vrouw, lachend achterover gebogen... Voor den anderen broêr ook was krankzinnig de kamer, omdat de vaas er niet meer een ornament was, omdat de vaas er een ziekelijkheid was geworden, als een bont onkruid, dat woekerde tusschen de sombere schaduwen der gordijnen en eiken kasten. Voor Paul was de kamer krankzinnig, omdat er stof lag op de boeken, en omdat de prullemand, vol verscheurde papieren, niet was geleêgd. Maar krankzinniger dan de kamer leek hun beiden de man Ernst zelve toe: hun broêr, een zonderling, dien zij al jaren lang ‘vreemd' hadden moeten vinden, omdat hij anders was dan wie ook van hen allen. Toen hij hen bekende, dat zijn kamer vol zielen was, zielen, die om hem wolkten, tot hij er benauwd van was - zielen, die aan hem ketenden met het gerammel van hunne kettingen - toen hadden zij gedacht, dat hij ijlde, dat hij stamelde krankzinnige woorden... Het was hun beider opvatting, opvatting van normaal gezonde menschen, uiterlijk gezond van zinnen, in hunne gebaren, blikken en woorden - omdat hunne gebaren, blikken en woorden niet vloekten tegen die van wie hen in hun leven omringden - wat zij ook, soms, diep in zich voelen mochten. Maar voor dien man zelven, Ernst, was zijn eigen opvatting de normale, de heel gewone, en vond hij vreemd en zonderling zijn beide broêrs, Gerrit en Paul, omdat hij wel, slim, bespeurde, dat zij geen van beiden iets van de tallooze zielen merkte, die toch zoo dicht en klagend krioelden rondom hem heen, als was hij in een vagevuur. Voor hemzelven was er niets gek of krankzinnig, noch in zijne kamer, noch in zijne woorden, noch in geheel hemzelven. Hij vond hèn gek, hij vond zich verstandig. Toen hij dien nacht in zijn hemd op straat had willen gaan, omdat de zielen hem zoo benauwden, als zoû hij stikken tusschen hare dringingen, had hij eenvoudig lucht willen hebben, niets anders dan lucht, willen ademen zonder druk van kleêren, vest of jas op zijn borst, en hij had het toch heel gewoon gevonden, dat hij met een kaars was de trap afgegaan, en met zijn sleutel de deur had openen willen... Toen hadden die dikke juffrouw en haar ruwe broêr hem gehoord, en zij waren gekomen om hem heen met groote verschrikking van dwaze gebaren en hardklinkende woorden, en zij hadden, de dikke juffrouw, de ruwe broêr, voor hem staan betuigen als twee gekke menschen, terwijl hij de ketting al had van de voordeur gelicht en de tocht hem al zoo heerlijk was weldadig geweest, omdat die wapperde over zijn naaktheid, onder zijn enkel los waaiend hemd... Toen was hij boos geworden, Ernst, omdat de dikke juffrouw, de ruwe broêr niet hoorden naar wat hij zeide - een zachte stem had hij, die niet òp kon schreeuwen tegen zulke ruwe, burgerlijke, luide stemmen van menschen zonder gevoel, van menschen zonder ziel, zonder weten, zonder begrijpen - toen was hij boos geworden, omdat de broêr, ruw, had de deur weêr gesloten, hem had meêgetrokken, gesleurd de trappen op, en hij had den broêr geslagen, maar de broêr, sterker dan hij, had hem gestompt, gestompt voor zijn borst, die al zoo benauwd was, nog benauwder werd, omdat nu àl de zielen, beängst, drongen tegen hem aan, bescherming aan hem vragende... En ruw, plomp, als gevoellooze menschen, hadden de dikke juffrouw en de ruwe broêr hem met henbeiden gesleept naar boven, en terwijl zij hem hadden gesleept, hadden zij hem niet alleen op zijn bloote voeten getrapt, maar zij hadden de arme zielen vertrapt! Vertrappeld hadden hun gemeene pantoffels, hun breede ploerten van burgervoeten de arme, de arme, teêre zielen, vertrappeld in de gang, op de trap, en hij had ze hooren hikken en snikken, zoo luide, zoo luide van stervensangst, dat hij niet begreep, waarom niet heel de stad was komen aanloopen van louter verschrikking, om de arme zielen te zien en te helpen... O, wat hadden zij geklaagd, getandeknarst, o wat hadden zij gesnikt, geweeklaagd ontzettend en niemand was aangekomen... Niemand had willen hooren... Zij hadden niet WILLEN hooren, de menschen van de stad; geen redding was gedaagd, en die twee ploerten: die dikke juffrouw, die ellendige ploert van een kerel, haar broêr, ze hadden hem gesleurd, de trap op, zijn kamer in, hem er in gegooid, en zij hadden de deur achter hem toegesloten, zij hadden buiten de deur gebarrikadeerd... En in de gang, tusschen de voordeur geklemd, op de treden der trap, geklemd tusschen zijn kamerdeur, lagen de arme hikkende, snikkende zielen; ze lagen vertrapd en vertrappeld, als of een ruwe menigte gedanst had op hun teêre vlinderlijven, op hun broze lichamelijkheden en den geheelen nacht had hij in den hoek van zijn kamer, waar hij stil was gaan zitten, huiverend in zijn nachthemd, in den donker, het geweeklaag der zielen gehoord, hun handen hooren wringen, hen gooren smeeken om zijn genade, om zijn ontferming, want zij wisten, dat hij hen lief had, dat hij hun goed wilde doen, de arme zielen... Hij begreep wel, hij begreep wel, - hij begreep wel, dat die twee ruwe ploerten, die vrouw en die broêr, gedacht hadden, dat hij GEK was... Maar hij had alleen willen ademen koele lucht van den nacht, willen voelen koele lucht van den nacht huiveren over zijn heete leden, die zoo warm aangloeiden, omdat in bed de zielen zoo drongen tegen hem aan, ook al poogde hij ze zacht af te weren... Dat was toch niet GEK koele lucht te willen ademen... koele lucht over zich heen te willen voelen huiveren... Wat had hij anders willen doen... En 's morgens... Ja, hij had haar wel gezien aan de heel voorzichtig opengesloten deur... 's Morgens had hij in eens het gezicht van zijn zuster, Dorine, zien grijnzen en lachen en schateren, met een duivelsch gegrinnik... ook al blij, dat er van de arme zielen op de trap, in de gang daar lagen de vertrappelde broze lichamelijkheden - maar hij was slim geweest: terwijl hij was blijven zitten in zijn hemd, in den hoek van zijn kamer, had hij gedaan of hij haar niet zag, en niet oplette haar duivelschen grijns, om haar boos pleizier geen voldoening te geven... Toen waren eindelijk de arme zielen, die leefden nog, tot rust gekomen: hij had ze gestild met zachte woorden van troost... Toen waren ze om hem heen ingesluimerd, en hij had zacht kunnen opstaan, zonder hun kettings te rammelen, en had zijn hoofd gewasschen, een broek aangedaan, kousen, een chambercloack... Wat deden nu om hem zijn broêrs? Hij wist wel, hij wist wel: zeker dachten ze ook, als de juffrouw en haar ploert van een broêr, dat hij GEK was, gek en krankzinnig... Maar zij, ze waren van zinnen krank; ze hadden geen oogen, dat ze niet zagen de sluimerende zielen, waar vol het huis van was - zij hadden geen ooren, dat zij niet hadden gehoord de het heelal doorklinkende klacht van de zielen dien nacht... Zij, zij waren gek, zij waren krankzinnig: ze wisten niet en ze voelden niet: ze leefden als domme bruten en hij haatte hen beiden: die groote zware officier, en de andere, die mooie meneer, met zijn gladde gezicht, en zijn kattesnorren, die hij niet uit kon staan, niet kon úitstaan... Sterker dan hem was het geweest, dat hij hun gesproken had van de arme zielen, maar nu hij zag, dat ze GEK waren, nu zoû hij ze er nooit over spreken meer - want anders zouden ze hem zeker ook ranselen willen en slieren, en trappelen op de arme zielen, als die twee ellendige ploerten hadden gedaan.
Hij bleef dus maar kalm zitten, wachtend tot zij weg zouden gaan en hem alleen zouden laten , in de stille eenzaamheid, waar hij naar smachtte... Want nu was hij moê, en recht in zijn stoel, sloot hij de oogen, ook om de gezichten van zijn broêrs niet te zien. Om hem heen lagen de zielen, tallooze, maar zij waren stil, sluimerden als kinderen rondom hem heen, hoewel pijnlijk hun gezichten vertrokken waren, van al het leed, al de pijn, die zij dien nacht hadden moeten lijden...
Gerrit en Paul waren opgestaan, deden of zij naar de vazen keken, praatten zacht...
- Hij is nog al kalm, zei Gerrit.
- Ja, maar wat hij zei, was totaal in de war.
- We moeten naar een dokter gaan.
- Ja, we moeten eerst naar dokter Van der Ouwe... Later misschien naar dokter Reeuws, of wien hij ons aanraadt, een zenuwspecialiteit.
- Hoe vindt je hem? Bepaald GEK ?
- Ja, gek... Wat hij zei, was zoo in de war, als hij nog nooit heeft gesproken. Tot nog toe was hij maar vreemd, eenzelvig, zonderling... Nu is hij bepaald...
- Gek... voltooide zacht Gerrit.
- Kijk... hij heeft zijn oogen dicht...
- Hij is kalm.
- Ja, hij is kalm...
- Willen we gaan? - Ja, laten we gaan...
Zij naderden Ernst.
- Ernst...
- Ernst!
Hij sloeg langzaam zijn zware oogleden op.
- Nu, Ernst, kerel, zei Gerrit. Wij gaan.
Ernst knikte met het hoofd.
- We komen wel gauw terug.
Maar Ernst sloot weêr de oogen, smachtend, dat zij zouden vertrekken, ze met zijn verlangen de kamer uitdrijvend...
Zij gingen. Hij hoorde hen de deur zacht toedoen, voorzichtig... Daarna knikte hij waardeerend het hoofd: ze waren niet kwaad, ze maakten de zielen niet wakker... In de gang hoorde hij nu hen fluisteren... met die twee ploerten!... de juffrouw... haar broêr! Hij stond op, sloop naar de dichte deur, wilde luisteren... Maar hij verstond niet...
Toen lachte hij minachtend, omdat hij ze dom vond, zonder oogen, zonder ooren en zonder hart, zonder gevoel...
- Ellendige bruten, ellendige bruten! vloekte hij nu, en balde de vuisten...
Een doodmoêheid sloop over hem heen. Hij ging in zijne slaapkamer, donkerde ze met de blinden en legde zich te bed, voelende, dat hij zoû slapen. Rondom hem heen lagen de zielen: de geheele kamer was er vol van.