DERTIGSTE HOOFDSTUK
Treê binnen dit vertrek, aanschouw zijn bed.
Hij ging niet heen gelijk de kalme ziel,
Die, even als de leeuwrik naar de wolken
Des morgens stijgt bij 't lieflijkst windgesuis, Zoo ook ten Hemel vaart, betreurd, beweend!--
Zoo was Aselmo's uitvaart niet.-- Uit een oud Drama.
Gedurende het oogenblik van rust, na het eerste voordeel door de
belegeraars behaald, terwijl de eene partij zich bereidde om het te
vervolgen, en de andere om haar verdedigingsmiddelen te versterken,
hielden de Tempelier en De Bracy een korte beraadslaging in de zaal
van het kasteel.
"Waar is Front-de-Boeuf?" vroeg de laatste, die de verdediging van
het achterste gedeelte van de sterkte bestuurd had; "men zegt dat hij gesneuveld is." "Hij leeft," antwoordde de Tempelier koeltjes, "hij leeft nog; maar al had hij ook het stierenhoofd gehad, waarvan hij den naam draagt,
en tien ijzeren platen daarenboven, om het te beschermen, dan moest
hij nog onder die schrikkelijke strijdbijl gevallen zijn. Nog weinige
uren en Front-de-Boeuf is bij zijn vaderen:--een groot verlies voor
de partij van Prins Jan!" "En een schoone aanwinst voor het rijk van Satan," zei De Bracy; "dat komt van het verachten van heiligen en engelen, en van het werpen van heilige beelden en voorwerpen op de hoofden dier schurken
van boogschutters." "Loop heen,--gij zijt dwaas!" zei de Tempelier. "Uw bijgeloof staat gelijk met Front-de-Boeuf's ongeloof; geen van u beiden kan eene reden daarvoor geven." "_Benedicite_, heer Tempelier!" hernam De Bracy; "ik verzoek u uw taal meer te matigen als ge van mij spreekt. Bij de Heilige Moeder Gods! ik
ben een beter Christen dan gij en uws gelijken; want het gerucht loopt,
dat de zeer Heilige Orde van den Tempel van Sion niet weinig ketters
in haren boezem voedt, en dat de ridder Brian de Bois-Guilbert onder
dat getal behoort." "Stoor u niet aan zulke geruchten," hernam de Tempelier; "maar laat ons er aan denken, hoe het kasteel te verdedigen.--Hoe hebben de
schelmen van schutters, tegenover welken gij waart, gevochten?" "Als duivels in menschelijke gedaante," antwoordde De Bracy. "Ze drongen dicht onder de wallen, aangevoerd, naar het mij voorkwam,
door den schelm, die den prijs bij het schijfschieten behaalde,
want ik herkende zijn horen en bandelier. En dit komt van de zoo
zeer geroemde staatkunde van den ouden Fitzurse, die deze moedwillige
schurken tegen ons ophitst! Zonder mijne goede wapenrusting, zou de
schurk mij zeven malen ter neêr geschoten hebben; hij ontzag mij even
weinig, alsof ik een vette reebok geweest ware. Hij heeft iedere plaat
van mijn wapenrusting met een pijl gemerkt, welke tegen mijn ribben
aansloeg, alsof hij dacht dat mijn beenderen ook van ijzer waren.--Zoo
ik niet een Spaansch maliënkolder onder mijn wapenrusting gedragen had,
ware het met mij gedaan geweest." "Maar ge hebt uw post behouden?" zei de Tempelier. "Wij hebben het buitenwerk aan onzen kant verloren." "Dat is een zwaar verlies," zei De Bracy; "die schurken zullen dáár bescherming vinden om het kasteel van naderbij te bespringen,
en ze kunnen, als men er geene zorg voor draagt, licht eenigen
onbewaakten hoek van een toren, of een vergeten venster bereiken, en
er zoo inbreken. Ons getal is te gering voor de verdediging van alle
punten, en de mannen klagen al, dat ze zich nergens kunnen vertoonen,
of ze strekken tot mikpunt voor even vele pijlen, als een schijf op
een feestdag. Front-de-Boeuf ligt ook op sterven, zoodat wij geene
hulp meer krijgen zullen van zijn stierenkop en zijne ontzaglijke
kracht. Wat denkt ge er van, ridder Brian, zou het niet beter voor
ons zijn, voor den nood te wijken, een verdrag met die schurken aan
te gaan, en onze gevangenen uit te leveren?" "Hoe!" riep de Tempelier: "Onze gevangenen in vrijheid stellen, en bespot en veracht worden, als de dappere ridders, die zich door
een nachtelijken aanval van eenige hulpelooze reizigers meester
maakten, maar een sterk kasteel niet konden verdedigen tegen een
ongeregelde rooverbende, aangevoerd door zwijnenhoeders, narren, en
het uitvaagsel van het menschdom?--Schaam u over uw raad, Maurice
De Bracy.--De puinhoopen van het kasteel zullen mijn lichaam en
mijne schande bedelven, eer ik mijn toestemming tot zulk een laag,
onteerend verdrag geef!" "Naar de wallen dan," zei De Bracy onverschillig; "er is nooit iemand geweest, Turk of Tempelier die het leven minder op prijs stelde dan
ik. Maar ik vertrouw, dat het geene schande is te wenschen, dat ik
hier een vijftigtal van mijne dappere krijgslieden had?--O, mijne
dappere lansen! Zoo ge maar wist, hoe uw aanvoerder heden in nood zit,
hoe spoedig zou ik mijne banier zien wapperen boven uw speren! En
hoe kort zouden deze schurken onzen aanval wederstand bieden!" "Wensch naar wien ge verkiest," hernam de Tempelier; "maar laten wij ons zoo goed mogelijk verdedigen met de soldaten, die ons nog
overblijven. Het zijn meestal bedienden van Front-de-Boeuf, die gehaat
zijn bij de Engelschen wegens duizenderlei daden van roekeloosheid
en onderdrukking." "Des te beter," zei De Bracy; "de woeste slaven zullen zich tot den laatsten droppel bloeds verdedigen, liever dan zich aan de wraak
der boeren daarbuiten bloot te stellen. Aan het werk dus, Brian De
Bois-Guilbert; en levend of dood, ge zult zien, dat Maurice De Bracy
zich heden als een man van edel bloed en edelen stam gedragen zal." "Naar de wallen dan!" antwoordde de Tempelier, en ze bestegen den muur
om alles te doen, wat de krijgskunde hun voorschreef en de dapperheid
ten uitvoer brengen kon, om het kasteel te verdedigen. Ze begrepen
beiden dadelijk, dat het gevaarlijkste punt tegenover het buitenwerk
was, waarvan de aanvallers zich meester gemaakt hadden. Het kasteel
was, wel is waar, daarvan gescheiden door de gracht, en het was
onmogelijk voor de belegeraars om de poort, waarmede het buitenwerk
in verband stond, aan te vallen zonder over het water te komen; maar
de Tempelier zoowel als De Bracy, begrepen dat de vijanden trachten
zouden, als hun aanvoerder aan zijne taktiek getrouw bleef, door een
hevigen aanval de aandacht der verdedigers op dit punt te vestigen, en
inmiddels maatregelen nemen, om van ieder verzuim gebruik te maken, dat
ze ergens anders mochten ontdekken. Tegen dit gevaar konden de ridders,
wegens hun gering getal, geen anderen maatregel nemen dan hier en daar
op de wallen schildwachten te plaatsen, die met elkander in gemeenschap
stonden, en een teeken konden geven als er gevaar dreigde. Intusschen
kwamen ze overeen, dat De Bracy het bevel zou voeren bij de poort,
en dat de Tempelier een twintig man bij zich houden zou als eene
hulpbende, gereed om naar ieder punt te snellen, dat onverwacht
bedreigd werd. Het verlies van het buitenwerk had ook dit nadeelig
gevolg, dat de belegerden, in weerwil van de grootere hoogte der muren,
de bewegingen van den vijand niet meer zoo nauwkeurig waarnemen konden
als te voren; want eenig dicht kreupelhout stond zoo dicht bij de
poort van het buitenwerk, dat de aanvallers zooveel manschappen als ze
verkozen, er in konden brengen, niet alleen in volkomene veiligheid,
maar zelfs zonder kennis der verdedigers. Daar De Bracy en zijn makker
dus geheel onzeker waren op welk punt de storm losbarsten zou, waren
ze in de noodzakelijkheid om voor ieder mogelijk geval te waken; en
hunne lieden, hoe dapper ook, ondervonden de moedeloosheid, eigen aan
mannen, die door vijanden ingesloten zijn, welke de macht bezitten,
om zelven den tijd en de wijze van hun aanval te kiezen.
Intusschen lag de heer van het belegerde en zoo zwaar bedreigde kasteel
op zijn bed, gefolterd door lichamelijke pijn en zieleangst. Hij had
de gewone toevlucht niet der bijgeloovigen van dien tijd, die meestal
gewoon waren de misdaden, welke zij gepleegd hadden, door milddadigheid
jegens de Kerk te boeten, en hunne wroegingen op deze wijze door
het denkbeeld van boeten en vergiffenis te bedwelmen; en ofschoon
de door dit middel gekochte rust niet meer op de bedaardheid geleek,
welke op oprecht berouw volgt, dan de koortsachtige bedwelming, welke
men door opium te weeg brengt, op een gezonden natuurlijken slaap,
zoo was deze gemoedstoestand toch nog verkieslijk boven de wanhopige
wroegingen van een ontwaakt geweten.
Maar onder de ondeugden van Front-de-Boeuf, een harden, hebzuchtigen
man, was gierigheid een der voornaamste, en hij wilde liever de Kerk en
hare dienaren trotseeren dan voor schatten en landerijen vergiffenis
en absolutie koopen; zoodat de Tempelier, die een ongeloovige van
een anderen stempel was, zijn bondgenoot niet juist afteekende, toen
hij zeide, dat Front-de-Boeuf geen reden voor zijn ongeloof en zijn
verachting voor den ingevoerden Godsdienst kon opgeven: want de Baron
zou hem geantwoord hebben, dat de Kerk haar waar te duur verkocht,
dat de geestelijke vrijheid, welke zij veil had, slechts te koop was,
gelijk die van het opperhoofd van Jeruzalem, voor eene groote som, en
Front-de-Boeuf wilde liever de kracht van het geneesmiddel loochenen,
dan den duren arts te betalen. Maar thans was het oogenblik gekomen,
waarop de aarde met al hare schatten voor zijne oogen verdween,
en zijn tot dusver ongevoelig hart sidderde, toen hij zijn blikken
op de dreigende duisternis der toekomst vestigen wilde. De koorts,
welke zijn lichaam verteerde, vermeerderde het ongeduld en den
angst van zijne ziel, en zijn sterfbed vertoonde eene vermenging
van het pas ontwaakte gevoel van wroeging, worstelende met de vaste
en ingekankerde hardvochtigheid van zijn gemoed;--een schrikbarende
toestand der ziel, die slechts met dien te vergelijken is, welke in
die verschrikkelijke plaats heerscht, waar klachten zullen zijn zonder
hoop, wroeging zonder berouw, een wanhopige angst met een voorgevoel,
dat die nooit zal ophouden of verminderen!
"Waar blijven nu de honden van priesters," steunde de lijder, "die hunne geestelijke vertooningen op zulk een hoogen prijs stellen?--Waar
zijn al die Karmeliter-monniken, voor wie de oude Front-de-Boeuf
het klooster van St. Anne stichtte, terwijl hij zijn erfgenaam van
menige schoone weide en menigen vetten akker beroofde;--waar zijn die
gierige honden nu?--Zij zitten zeker bij de wijnkruik, of vertoonen
hun goochelkunsten bij het bed van den een of anderen ellendigen
boer!--Mij, den erfgenaam van den stichter van hun klooster,--mij,
voor wien zij verplicht zijn te bidden,--mij,--ondankbare schurken,
die zij zijn!--mij laten zij sterven als den ellendigen hond op straat,
zonder biecht en aflaat!--Laat den Tempelier hier komen;--hij is een
priester, en kan mij misschien helpen.--Maar neen!--even goed kan
ik bij den duivel biechten, als bij Brian de Bois-Guilbert, die aan
hemel noch hel gelooft.--Ik heb oude lieden van bidden met eigen mond
hooren spreken, die behoeven den valschen priester niet te vleien en
om te koopen.--Maar ik,--ik durf niet!" "Leeft Reginald Front-de-Boeuf," vroeg eene bevende, krassende stem, dicht naast zijn bed, "om te zeggen, dat er iets is, hetwelk hij niet durft doen?" Het kwade geweten en de geschokte zenuwen van Front-de-Boeuf deden
hem in deze zonderlinge vraag de stem hooren van een dier booze
geesten, welke, volgens het toen heerschende bijgeloof, de bedden der
stervenden omringden, om hunne gedachten af te leiden en het nadenken
over hun eeuwig heil te beletten. Hij schrikte en kromp ineen; maar
oogenblikkelijk zijne gewone stoutheid terugroepende, riep hij uit:
"Wie zijt gij?--Wat zijt gij, die het waagt, om mijne woorden te herhalen; met een stem gelijk aan die van de krassende raaf? Kom voor
mijn bed staan, opdat ik u zien kan." "Ik ben uw booze engel, Reginald Front-de-Boeuf!" hernam de stem.
"Vertoon u dan aan mij in lichamelijke gedaante, zoo gij inderdaad een booze geest zijt," hervatte de ridder; "denk niet mij te verschrikken!--Bij het eeuwige vuur! zoo ik slechts kampen kon met de
verschrikkelijkheden, welke mij nu omgeven, zooals ik met menschelijke
gevaren geworsteld heb, dan zou hemel noch hel zeggen, dat ik voor
den strijd beefde!" "Denk aan uwe zonden, Reginald Front-de-Boeuf,--aan oproer, roof en moord!--Wie stookte den losbandigen Prins Jan op tot den oorlog tegen
zijn grijzen vader en thans tegen zijn grootmoedigen broeder?" vroeg
dezelfde grafstem.
"Booze geest, priester of duivel, wie gij ook zijn moogt," hernam Front-de-Boeuf, "gij liegt!--Niet ik spoorde Jan tot oproer aan,--niet ik alleen,--er waren vijftig ridders en baronnen, de bloem
der binnenlandsche graafschappen; geen dapperder mannen voerden
ooit de lans.--En moet ik alleen de zonde, door vijftig gepleegd,
verantwoorden?--Valsche geest, ik trotseer u! Weg en verontrust niet
langer mijne legerstede;--laat mij in vrede sterven, zoo gij een
sterveling zijt,--en zijt gij een duivel, dan komt gij te vroeg!" "In rust zult gij niet sterven," hervatte de stem; "zelfs in den dood zult gij aan uwe moorddaden denken;--aan de zuchten, waarvan
dit kasteel weergalmd heeft;--aan het bloed, dat over den drempel
stroomde!" "Gij kunt mij niet door verachtelijke boosaardigheid bevreesd maken," antwoordde Front-de-Boeuf rillend, doch met een gedwongen lach. "De ongeloovige Jood,--het was een verdienstelijke daad in het oog
des hemels, hem te behandelen, zooals ik gedaan heb; waarom worden
anders menschen heilig gesproken, die hun handen in het bloed van
Saracenen gedompeld hebben? De Saksische zwijnen, die ik geslacht heb,
zij waren de vijanden van mijn vaderland, van mijn stam en van mijn
leenheer.--Ho! ho! gij ziet, er is geen scheur in mijn harnas.--Zijt
gij gebannen?--Zijt gij tot stilte gebracht?" "Neen, schandelijke vadermoorder!" hervatte de stem, "denk aan uw vader!--denk aan de feestzaal, stroomende van zijn bloed, door de
hand eens zoons vergoten!" "Ha!" antwoordde de baron, na eene lange poos, "als gij dit weet, dan zijt gij wezenlijk de booze geest, en even alwetend als de monniken
zeggen! Dit geheim meende ik opgesloten in mijne eigene borst, en in
die van nog één wezen, de verleidster tot, en de deelgenoote van mijne
misdaad! Ga, verlaat mij, Satan! en zoek de Saksische heks Ulrica,
die u alleen zeggen kon, wat niemand dan zij en ik gezien hebben.--Ga,
zeg ik, tot haar, die de wonden afwiesch, en het lichaam uitstrekte,
en den doode het voorkomen gaf van iemand, die op zijn tijd een
natuurlijken dood gestorven was.--Ga tot haar!--Zij verleidde mij,
hitste mij schandelijk aan, en schonk mij voor de daad een nog
schandelijker loon;--laat haar, evenals ik, de kwellingen smaken,
die een voorgevoel van de hel geven!" "Zij smaakt die reeds," antwoordde Ulrica, voor het bed van Front-de-Boeuf tredende; "zij heeft lang uit dezen beker gedronken, en de bitterheid er van wordt verzoet door de zekerheid, dat die
ook aan uw lippen niet vreemd is gebleven.--Knars niet met de tanden,
Front-de-Boeuf, rol niet met de oogen;--bal uw vuist niet, en dreig mij
niet meer!--De hand, welke eens, gelijk die van uw beroemden stamvader,
wiens naam gij draagt, met één slag den kop van den wilden stier kon
verpletteren, is nu ontzenuwd en machteloos, gelijk de mijne!" "Afgrijselijke moordenares!" hernam Front-de-Boeuf, "afschuwelijk wezen! gij zijt het dus, die gekomen zijt, om over de rampen te
spotten, welke gij bewerkt hebt?" "Ja, Reginald Front-de-Boeuf," antwoordde zij, "het is Ulrica!--het is de dochter van den vermoorden Torquil Wolfganger!--het is de zuster
van zijne gewurgde zonen!--zij is het, die van u en uws vaders stam,
en bloedverwanten, naam en faam terugvraagt,--wat zij door het
geslacht van Front-de-Boeuf verloren heeft! Denk aan het onrecht,
dat ik geleden heb, Front-de-Boeuf! en zeg of ik niet de waarheid
spreek? Gij zijt mijn booze engel geweest, en ik wil de uwe zijn;--ik
zal u kwellen tot gij den laatsten adem uitblaast!" "Afschuwelijke furie!" hernam Front-de-Boeuf, "van dat oogenblik zult gij nooit getuige zijn.--Ho, Gilles, Clement en Eustace! Saint
Maur! Steven! grijpt deze vervloekte heks, en werpt haar hals over
kop van de wallen;--zij heeft ons aan den Sakser verraden!--Ho,
Saint Maur! Clement! schurken, waarom draalt gij?" "Roep maar, dappere ridder!" zei de oude, grijnzende; "roep uw vazallen om u heen, veroordeel hen, die niet schielijk genoeg komen,
tot zweepslagen en gevangenis!--Maar weet, machtige heer!" vervolgde
zij, plotseling van toon veranderende, "zij zullen u nooit weder antwoord, hulp of gehoorzaamheid bewijzen. Luister naar die vreeselijke
geluiden,"--want het gedruisch van de opnieuw begonnen bestorming weergalmde thans van de muren des kasteels;--"dat krijgsgeschreeuw verkondigt den val van uw huis!--Het met bloed opgemetseld gebouw
van Front-de-Boeuf's macht wordt geschokt in zijne grondvesten, en juist door de vijanden, welke hij het meest verachtte!--De Sakser,
Reginald!--de verachte Sakser bestormt uwe vesting! Waarom blijft gij
als een lafhartige boer liggen, terwijl de Sakser uw sterk kasteel
bestormt?" "Helsche kwelling!" riep de gewonde ridder. "O! had ik slechts één
oogenblik de kracht, om mij naar het gevecht te sleepen, en te sterven,
zooals het mijn naam betaamt!" "Denk daaraan niet, dappere ridder!" hernam zij; "Gij zult den dood van den krijgsman niet sterven, maar omkomen, gelijk de vos in zijn
hol, wanneer de boeren het kreupelhout in het rond in brand gestoken
hebben." "Vervloekte heks, gij liegt!" riep Front-de-Boeuf uit; "mijne lieden houden zich dapper,--mijne muren zijn sterk en hoog,--mijne
wapenbroeders vreezen een geheel leger Saksers niet, al werden
zij door Hengist en Horsa zelven aangevoerd!--Het krijgsgeschreeuw
van den Tempelier en De Bracy en zijne makkers verheft zich boven
het gedruisch van het gevecht!--En bij mijn eer, wanneer wij een
vreugdevuur aansteken, om onze gelukkige verdediging te vieren,
zal het u en uw gebeente verslinden; en ik zal leven om te hooren,
dat gij uit het aardsche vuur in dat der hel zijt overgegaan, die
nooit een ergeren duivel dan gij zijt, heeft voortgebracht." "Blijf bij uw geloof," hernam Ulrica, "tot gij van het tegendeel overtuigd zijt.--Maar neen!" zei zij, zich bedenkende, "gij zult nu reeds het lot vernemen, waarvan al uwe macht, sterkte en moed,
niet in staat zijn u te redden, schoon het u door deze zwakke hand
is voorbereid.--Bespeurt gij den smeulenden en verstikkenden damp,
welke reeds in zwarte wolken in de kamer dringt?--Meendet gij,
dat het slechts de duisternis was, die uw stervend oog omhulde;--de
benauwdheid van uw belemmerde ademhaling? Neen Front-de-Boeuf, er is
daarvoor een andere reden.--Herinnert gij u den voorraad brandstoffen,
onder dit vertrek opeengestapeld?" "Vrouw!" riep hij wanhopig, "gij hebt ze toch niet in brand gestoken?--Bij den hemel, gij hebt het gedaan, en het kasteel staat
in vlammen!" "De vlammen stijgen ten minste snel," antwoordde Ulrica met verschrikkelijke bedaardheid, "en weldra zal er een teeken wapperen, om de belegeraars te waarschuwen, dat zij met geweld aandringen op hen,
die ze willen uitblusschen.--Vaarwel! Front-de-Boeuf!--Mogen Nista,
Skogula en Zernebock, de Goden der oude Saksers,--duivels, zooals de
priesters hen nu noemen,--de plaats van troosters bekleeden bij uw
sterfbed, dat Ulrica thans verlaat!--Maar weet, zoo dit u troost kan
verschaffen, dat Ulrica naar dezelfde sombere oorden moet trekken,
waarheen gij gaat, daar zij de deelgenoote is uwer straf, zoowel als
die uwer misdaden.--En nu, vadermoorder, vaarwel voor altijd!--Moge
iedere steen van dit gewelf de gave der spraak bezitten, om u dezen
naam in het oor te gillen!" Met deze woorden verliet zij het vertrek en Front-de-Boeuf kon het
geknars van den zwaren sleutel hooren, terwijl zij de deur achter
zich sloot en grendelde, om dus de laatste kans van redding te
verijdelen. In zijn uitersten doodsangst riep hij zijn bedienden
en bondgenooten: "Steven en Saint Maur!--Clement en Gilles!--Ik verbrand hier hulpeloos!--Helpt, helpt, stoute Bois-Guilbert, dappere
De Bracy,--het is Front-de-Boeuf, die roept!--Mogen alle vloeken,
die verraders verdienen, op uwe hoofden nederkomen! Laat gij mij op
deze ellendige wijze omkomen. Zij hooren mij niet;--zij kunnen mij
niet hooren;--mijne stem wordt niet gehoord in het gedruisch van den
strijd!--De rook wordt hoe langer hoe dikker;--het vuur heeft den vloer
bereikt. O, slechts een ademtocht van de hemelsche lucht, al moest ik
dien koopen met oogenblikkelijke vernietiging!" En in de dolzinnige
ijlhoofdigheid van zijne wanhoop, schreeuwde de rampzalige nu eens
met de vechtenden, dan weder braakte hij vervloekingen uit tegen zich
zelven, het menschdom en den Hemel zelven.--"De roode vlam gloeit reeds door den zwarten rook heen!" riep hij uit; "de duivel trekt tegen mij op onder de banier van zijn eigen element.--Booze geest,
wijk!--Ik ga niet met u zonder mijne makkers;--allen, allen behooren u,
deze bezetting,--dit kasteel!--Denkt gij, dat Front-de-Boeuf alleen wil
uitverkoren worden?--Neen,--de ongeloovige Tempelier;--de lichtzinnige
De Bracy;--Ulrica, die schandelijke, wulpsche moordenares;--de mannen,
die mij in mijne ondernemingen bijgestaan hebben;--de Saksische
honden en die vervloekte Joden, die mijne gevangenen zijn;--allen,
allen zullen mij vergezellen!--Een schooner gezelschap, dan ooit den
weg der onderwereld bewandelde!--Ha, ha, ha!" en hij lachte in zijn
waanzin, tot het gewelf er van weergalmde. "Wie lachte daar?" riep
hij op een anderen toon; want het geraas van den strijd belette niet,
dat de weerklank van zijn eigen vreeselijk gelach zijn oor trof.--"Wie lachte daar?--Ulrica, waart gij het?--Spreek, heks, en ik vergeef
u;--want gij alleen, of de duivel zelf kondet in zulk een oogenblik
lachen. Wijk, wijk!"