EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK
Helaas! hoe menig uur en jaar vervloog
Sinds aan deez' disch een mensch'lijk wezen zat, En op zijn vlak het lamp- of kaarslicht gloorde!
Mij dunkt, ik hoor 't geluid van vroeger dagen Nog wederklinken door het hol en hoog gewelf
Der duistere bogen, evenals de stemmen
Der dooden lang verwijlen bij hun graven.
Orra, een Treurspel.
Terwijl deze maatregelen ten behoeve van Cedric en zijn metgezellen
genomen werden, dreven de gewapenden, welke hen gevangen genomen
hadden, hen voort naar de veste, waar zij hen wilden opsluiten. Maar
het werd spoedig duister, en de boschpaden schenen slecht aan de
stroopers bekend te zijn. Zij moesten herhaaldelijk lang stilhouden, en
zelfs een paar maal op hun pad terugkeeren, om weder op den rechten weg
te komen. De zomermorgen brak aan, eer zij met de volkomene bewustheid,
dat zij op het rechte spoor waren, konden verder gaan. Maar het
vertrouwen keerde met den dag terug, en de ruiters joegen nu ijlings
voorwaarts. Intusschen viel het volgende gesprek tusschen de twee
aanvoerders der bandieten voor.
"Het is tijd, dat gij ons verlaat, ridder Maurice," zei de Tempelier tegen De Bracy, "om het tweede bedrijf van uw mysterie op het tooneel te brengen. Gij weet, dat gij nu den bevrijder moet spelen." "Ik heb mij bedacht," antwoordde De Bracy; "ik zal u niet verlaten, eer de prijs behoorlijk in Front-de-Boeuf's kasteel in veiligheid is. Dáár zal ik in mijne eigene gedaante voor de Jonkvrouw Rowena
verschijnen, en vertrouw, dat zij de gewelddadigheid, waaraan ik mij
schuldig gemaakt heb, om den wille mijner hevige liefde zal vergeven." "En wat heeft u van plan doen veranderen, De Bracy?" vroeg de
Tempelier.
"Dat raakt u niet!" antwoordde zijn makker.
"Ik wil evenwel hopen, heer ridder," zei de Tempelier, "dat deze verandering van maatregel niet aan achterdocht omtrent mijne
eerlijkheid, welke Fitzurse getracht heeft in te boezemen, toe te
schrijven zij?" "Mijne gedachten zijn vrij," antwoordde De Bracy; "de booze lacht, zegt men, wanneer een dief den anderen besteelt, en wij weten, dat
al spuwde hij ook wezenlijk vuur en zwavel, het nooit een tempelier
zou afschrikken, om zijne lusten niet te volgen." "Of den aanvoerder van een vrijbende," hervatte de Tempelier, "om van zijn makker en vriend het onrecht te vreezen, dat hij tegen alle
menschen uitoefent." "Dit is nutteloos en gevaarlijk twisten," hernam De Bracy; "het zij genoeg, dat ik de zeden der Tempeliers ken, en ik wil u de macht niet
geven, om den schoonen buit te kapen, voor welken ik zoo groot gevaar
geloopen heb." "Bah!" zei de Tempelier. "Wat hebt gij te vreezen?--Gij kent immers de geloften mijner orde." "Zeer goed," hernam De Bracy, "en ik weet ook, hoe ze nagekomen worden. Kom, kom, heer Tempelier, de wetten der galanterie worden
in Palestina zeer vrij uitgelegd, en dit is een geval, in hetwelk ik
volstrekt niet op uw geweten vertrouwen zal." "Hoor dan de waarheid," hervatte de Tempelier. "Ik bekommer mij niet om uwe blauwoogige schoonheid. Er is ééne bij den hoop, die mij veel
beter bevalt." "Hoe! zoudt gij u tot eene dienstbare verlagen?" zei De Bracy.
"Neen, heer ridder;" zei de Tempelier, op trotschen toon; "tot eene dienstbare zal ik mij niet verlagen. Ik heb een prijs onder de
gevangenen, even schoon, als de uwe." "Bij de heilige mis, gij meent de schoone Jodin!" zei De Bracy.
"En wat dan?" hernam De Bois-Guilbert. "Wie zal mij tegenhouden?" "Niemand en niets, voor zoover ik weet," hernam De Bracy, "zoo het niet uwe gelofte is, of dat uw geweten zich verzet tegen een liefdehandel
met eene Jodin." "Van mijne gelofte," zei de Tempelier, "heeft onze Grootmeester mij dispensatie verleend. En wat mijn geweten betreft, een man, die
driehonderd Saracenen verslagen heeft, behoeft niet iederen misstap
op te rekenen, evenals een dorpsmeisje bij haar biecht op den Goeden
Vrijdag." "Gij kent het best uwe eigene voorrechten," hervatte De Bracy. "Ik had echter willen zweren, dat gij meer gedacht hadt om de geldzakken
van den ouden woekeraar, dan om de zwarte oogen zijner dochter." "Ik weet beiden te waardeeren," antwoordde de Tempelier; "en buitendien is de oude Jood maar een halve prijs. Ik moet zijn buit
met Front-de-Boeuf deelen, die ons het gebruik van zijn kasteel niet
om niets zal geven. Ik moet iets hebben, dat ik bij uitsluiting mijn
eigendom kan noemen bij deze onze dolle onderneming, en ik heb de
bekoorlijke Jodin tot mijn bijzonder loon uitverkoren. Maar nu gij
mijn doel weet, zult gij uw eigen oorspronkelijk plan weder volgen,
niet waar?--Gij hebt, zooals gij ziet, niets van mijne tusschenkomst
te vreezen." "Neen," hernam De Bracy, "ik wil bij mijn buit blijven; wat gij zegt, kan waar zijn; maar ik houd niet van die voorrechten, die door
dispensatie van den Grootmeester verkregen zijn, en van de verdienste,
door de slachting van driehonderd Saracenen verworven. Gij hebt te veel
recht op vergiffenis, om zeer nauwgezet te zijn omtrent kleine zonden." Onder dit gesprek poogde Cedric aan zijne wachters eene bekentenis van
hun stand en hunne bedoeling te ontwringen. "Gij moet Engelschen zijn," zei hij; "en echter, heilige Hemel! valt gij op uwe landslieden aan,
alsof gij echte Normandiërs waart. Gij moet mijne buren zijn, en
dus mijne vrienden; want wie van mijne Engelsche buren heeft reden,
om dat niet te zijn? Ik zeg u, vrienden, dat zelfs zij, die met
vogelvrijverklaring gebrandmerkt zijn, door mij beschermd worden, want
ik heb medelijden gehad met hun ongeluk, en de onderdrukking hunner
dwingelanden, de edelen, vervloekt. Wat wilt gij dus van mij?--Of wat
kan u dit stilzwijgen baten?--Gij zijt slechter, dan wilde dieren in
uwe daden en wilt gij hen nog in hunne sprakeloosheid evenaren?" Te vergeefs sprak Cedric aldus met zijne wachters, die al te vele en
al te goede redenen voor hun stilzwijgen hadden; om hetzij door zijn
toorn of door zijn vertoogen, er toe gebracht te worden, om dat af
te breken. Zij dreven hem maar steeds voort, totdat, aan het einde
van een laan van ontzachelijke boomen, zich Torquilstone opdeed, het
grijze, oude kasteel van Reginald Front-de-Boeuf. Het was eene sterkte
van geringen omvang, bestaande uit een grooten, hoogen, vierhoekigen
toren, omringd door gebouwen van mindere hoogte, die door eene plaats
omgeven waren. Rondom den buitenmuur was een diepe gracht, welke
door een naburig riviertje met water voorzien werd. Front-de-Boeuf,
wiens karakter hem dikwijls in veeten met zijne vijanden bracht,
had aanmerkelijke verbeteringen aan de vestingwerken gemaakt, door
torens op den buitensten muur te bouwen, zoodat die aan iederen hoek
bestreken werd. De toegang, zooals gewoonlijk bij kasteelen van dat
tijdvak, was door een versterkt bruggehoofd, of buitenwerk, dat aan
iederen hoek met een toren eindigde, die het verdedigde.
Nauwelijks zag Cedric de torens van het kasteel van Front-de-Boeuf
met hunne grijze met mos begroeide tinnen te voorschijn komen, die
in de morgenzon glinsterden, en boven het bosch, dat ze omringden
uitstaken, of hij besefte oogenblikkelijk de ware reden van zijne ramp.
"Ik heb onrecht gedaan," zei hij, "aan de dieven en roovers van deze wouden, toen ik meende, dat zulke bandieten daaronder behoorden: ik
had evengoed de vossen van deze bosschen met de verscheurende wolven
van Frankrijk kunnen verwarren. Zegt mij, honden, die gij zijt,
is het mijn leven of mijn rijkdom, waarnaar uw meester streeft? Is
het te veel, dat twee Saksers, ik en de edele Athelstane, eigendom
bezitten in een land, dat eens het vaderlijk erfgoed van onzen stam
was?--Brengt ons dan ter dood, en voltooit uwe dwingelandij, door
ons van het leven te berooven, na ons onze vrijheid ontnomen te
hebben.
Zoo Cedric de Sakser Engeland niet kan bevrijden, dan wil
hij gaarne daarvoor sterven. Zegt aan den dwingeland, uw meester,
dat ik hem alleen smeek, om de Jonkvrouw Rowena in eer en veiligheid
te ontslaan. Zij is eene vrouw; hij behoeft haar niet te vreezen; en
met ons zullen allen uitsterven, die voor hare zaak durven strijden." De volgelingen bleven even stom bij deze aanspraak als bij de vorige,
en nu stonden zij voor de poort van het kasteel. De Bracy blies
driemaal op den horen, en de boogschutters, die den muur bezet hadden
bij de aankomst van den stoet, haastten zich de ophaalbrug neder en
hen binnen te laten. De gevangenen door hunne wachters gedwongen om
af te stijgen, werden naar een vertrek geleid, waar hun in haast eenig
eten werd voorgezet, waarin niemand trek gevoelde, dan Athelstane. De
afstammeling van Eduard den Belijder had echter geen tijd, om recht
te doen wedervaren aan den maaltijd, die hem voorgezet was, want de
wachters gaven hem en Cedric te kennen, dat zij in eene afzonderlijke
kamer, gescheiden van Rowena, zouden opgesloten worden. Tegenstand
was nutteloos, en ze werden gedwongen, hen naar een groot vertrek te
volgen, welks zoldering door ruwe Saksische pilaren gedragen werd,
en op die eetzalen en kapittelvertrekken geleek, welke men nog wel
eens in de oudste gedeelten van onze oudste kloosters vindt.
Rowena werd vervolgens van haar gevolg gescheiden, en, ofschoon
met beleefdheid, toch zonder haar wil te raadplegen, naar eene
verafgelegene kamer gebracht. Dezelfde verontrustende onderscheiding
viel ook Rebekka te beurt, in weerwil van haars vaders smeeken, die,
in dezen uitersten nood, zelfs geld bood, om verlof te krijgen, dat ze
bij hem mocht blijven. "Ongeloovige heiden," antwoordde een van zijne wachten, "als gij uwe rustplaats gezien hebt, zult gij niet begeeren, dat uw dochter die met u deelt." En zonder verder dralen werd de oude
Jood met geweld in een andere richting dan de overige gevangenen
voortgesleept. De bedienden, na zorgvuldig doorzocht en ontwapend
te zijn, werden in een ander gedeelte van het kasteel opgesloten,
en men weigerde zelfs aan Rowena den troost, welken haar het bijzijn
van hare kamenier Elgitha zou verschaft hebben.
Het vertrek, waarin de Saksische opperhoofden opgesloten werden,--want
op hen vestigen wij eerst onze aandacht,--ofschoon het thans als
een soort van wachtkamer gebruikt werd, was vroeger de groote zaal
van het kasteel geweest. Het diende nu slechts tot minder gewichtige
doeleinden, omdat de tegenwoordige eigenaar onder andere bijvoegselen
voor het gemak, de veiligheid en de schoonheid van zijn vrijheerlijke
verblijfplaats, eene nieuwe schoone zaal gebouwd had, welker gewelfd
dak door lichtere en meer sierlijke pilaren ondersteund, en op
die wijze versierd werd, welke reeds bij de Normandische bouwkunst
gebruikelijk was.
Cedric stapte in de kamer op en neder, vol toornige overwegingen over
het verledene en het tegenwoordige, terwijl de onverschilligheid
van zijn makker aan dezen den zelfden dienst bewees als geduld en
wijsbegeerte, en was hij dus tegen alles gewapend, uitgezonderd tegen
de ongemakken van het oogenblik; en zelfs gevoelde hij deze laatsten
zoo weinig, dat hij slechts van tijd tot tijd tot een antwoord werd
genoopt door Cedric's driftige en hevige uitroepingen. "Ja," zei Cedric, half tot zich zelven en half tot Athelstane sprekende, "het was in deze zelfde zaal, dat mijn vader een feestelijken maaltijd hield met Torquil Wolfganger, toen hij den
dapperen en ongelukkigen Harald onthaalde, die tegen de Noorwegers
optrok, welke zich met den oproerling Tosti vereenigd hadden.--Het was
in deze zaal, dat Harald zijn edelmoedig antwoord gaf aan den gezant
van zijn muitzieken broeder. Dikwijls zag ik mijn vader ontgloeien,
wanneer hij er van sprak. De gezant van Tosti werd toegelaten, terwijl
deze ruime zaal nauwelijks den drom van Saksische opperhoofden kon
bevatten, die zich, met hun vorst, op den bloedrooden wijn vergastten." "Ik hoop," zei Athelstane, eenigszins opgewekt door de laatste woorden van zijn vriend, "dat zij niet vergeten zullen om ons tegen den middag wat wijn en ververschingen te zenden;--ons werd nauwelijks één
oogenblik voor het ontbijt vergund, en het eten bekomt mij nooit goed,
als ik zoo van het paard kom, ofschoon de geneesheeren dit aanbevelen." Cedric vervolgde zijn verhaal, zonder op dezen inval van zijn vriend
te letten.
"De gezant van Tosti," zei hij, "ging door de zaal zonder te schrikken over de gefronste gezichten van allen, die hem omringden, en boog
voor Haralds troon ter aarde." ""Welke voorwaarden, heer Koning," zei hij, "heeft uw broeder Tosti te verwachten, zoo hij de wapenen nederlegt, en u om den vrede verzoekt?"" ""De liefde eens broeders," riep de edelmoedige Harald, "en het schoone graafschap Northumberland."" ""Maar zoo Tosti deze voorwaarden aanneemt," vervolgde de afgezant, "welke landen zullen aangewezen worden aan zijn getrouwen bondgenoot, Hardrada, Koning van Noorwegen?"" ""Zeven voet Engelschen grond," antwoordde Harald opstuivende, "of, daar men zegt, dat Hardrada een reus is, zullen wij hem mogelijk
twaalf duim meer geven."" "De zaal weergalmde van gejuich, en beker en drinkhoorn werden er op geledigd, dat de Noorweger weldra in het bezit mocht zijn van zijn
Engelsch grondgebied." "Ik zou van ganscher harte mede gedronken hebben," zei Athelstane, "want de tong kleeft mij aan het verhemelte." "De verlegen gezant," ging Cedric voort, zijn verhaal met vuur vervolgende, ofschoon het bij zijn toehoorder geene belangstelling
verwekte, "begaf zich op weg, om aan Tosti en zijn bondgenoot het onheil voorspellende antwoord van zijn beleedigden broeder over te
brengen. Toen was het, dat de muren van Stamford en de bloedige stroom
van de Welland, in de voorspellingen beroemd, [21] dat verschrikkelijke
gevecht aanschouwden, in hetwelk èn de Koning van Noorwegen èn
Tosti sneuvelden, na onversaagden moed ten toon gespreid te hebben,
met tien duizend hunner dappere volgelingen. Wie zou gedacht hebben,
dat op den dag zelven van die stoute overwinning, dezelfde wind, in
welken de zegepralende Saksische banieren wapperden, de Normandische
zeilen vulde, en naar de noodlottige stranden van Sussex dreef?--Wie
zou gedacht hebben, dat Harald, binnen weinige dagen, zelf niet meer
van zijn koninkrijk zou bezitten, dan wat hij in zijn toorn, aan den
Noorweegschen overweldiger toegekend had?--Wie zou gedacht hebben, dat
gij, edele Athelstane, die uit Haralds bloed afstamt en dat ik, wiens
vader niet de geringste onder de verdedigers van den Saksischen troon
was, de gevangenen van een ellendigen Normandiër zouden worden, in
dezelfde zaal, waar onze voorouders een zoo groot feestgelag vierden?" "Het is treurig genoeg," hernam Athelstane; "maar ik hoop, dat ze ons voor een matig losgeld zullen vrijlaten.--Hoe het ook zij, het
kan toch nooit hun voornemen zijn ons zoo maar te laten doodhongeren;
en toch, schoon het reeds middag is, zie ik geene toebereidselen voor
het middagmaal.--Zie eens uit het venster, edele Cedric, en oordeel
naar de zonnestralen, of het niet bijna middag is." "Het is wel mogelijk," antwoordde Cedric; "maar ik kan niet door deze geverfde ruiten zien, zonder dat ze andere overdenkingen verwekken
dan die, welke het voorbijsnellend oogenblik, of onze ontberingen
betreffen. Toen dit venster gemaakt werd, edele vriend, kenden onze
kloeke vaders de kunst niet, om glas te vervaardigen, of om het
te verven.--Wolfgangers hoogmoedige vader deed een kunstenaar uit
Normandië komen, om zijn zaal met deze nieuwe soort van sieraden
op te schikken, welke het gouden licht van Gods gezegenden dag in
zoovele wonderlijke kleuren vertoonen. De vreemdeling kwam hier, arm,
bedelende, kruipende en onderdanig; gereed om het hoofd voor den
geringsten huisbediende te ontblooten. Trotsch en welvarend keerde
hij terug om aan zijne landgenooten den rijkdom en de eenvoudigheid
der Saksische edelen te beschrijven;--het was eene dwaasheid,
Athelstane, voorzien en voorspeld door die afstammelingen van
Hengist en van zijn geharden stam, welke de eenvoudigheid hunner
zeden bewaard hadden. Wij maakten deze vreemdelingen tot onze
boezemvrienden, tot onze vertrouwelingen; wij benijdden hen om hunne
kunsten en kunstenaars, en verachtten de eerlijke eenvoudigheid en
gehardheid, waardoor onze brave voorouders zich staande hielden,
en wij werden ontzenuwd door de Normandische kunsten, lang eer wij
vóór de Normandische wapens bezweken. Veel beter was onze matige
kost, in vrede en vrijheid genoten, dan de weelderige lekkernijen,
welke ons tot lijfeigenen van den vreemden veroveraar gemaakt hebben!" "Ik zou voor het oogenblik de eenvoudigste kost voor eene lekkernij houden," hernam Athelstane; "en het verwondert mij, edele Cedric, dat gij u de oude daden zoo goed herinnert, terwijl gij het etensuur
schijnt te vergeten." "Het is vergeefsche moeite," bromde Cedric ongeduldig ter zijde, "van iets anders tegen hem te spreken, dan van hetgeen zijn eetlust betreft! De ziel van Hardicanute is in hem gevaren, en hij kent
geen ander genoegen, dan te eten, te verslinden, en om meer te
roepen.--Helaas!" zei hij, Athelstane met medelijden beschouwende,
"wat is het jammer, dat een zoo stompe geest in een zoo schoon lichaam huisvest! Ach! dat zulk eene onderneming, als de bevrijding
van Engeland, op zulk een steun rusten moet. Met Rowena gehuwd, zou
inderdaad haar edele en grootmoedige ziel de betere natuur, welke
in hem sluimert, opwekken. Maar hoe kan dit zijn, zoolang Rowena,
Athelstane en ik zelf de gevangenen zijn van dezen onbeschaamden
roover, en dat misschien alleen wegens het gevaar, hetwelk onze
vrijheid aan de overweldigers kon berokkenen?" Terwijl de Sakser in deze smartelijke overwegingen verdiept was, ging
de deur van hunne gevangenis open en er trad een huishofmeester binnen,
met den witten staf van zijn ambt in de hand. Deze gewichtige man
trad in de kamer met deftige schreden, gevolgd door vier bedienden,
die een gedekte tafel binnenbrachten, welker gezicht en geuren voor
Athelstane een oogenblikkelijke vergoeding schenen voor het geleden
ongemak. De menschen, welke den maaltijd opdroegen, waren gemaskerd
en in mantels gehuld.
"Waartoe dient deze vermomming?" zei Cedric; "denkt gij, dat wij niet weten, wiens gevangenen wij zijn, hier in het kasteel
van uw meester? Zegt hem," ging hij voort, van deze gelegenheid gebruik makende, om een onderhandeling over zijn bevrijding aan te
knoopen,--"zegt aan uw meester, Reginald Front-de-Boeuf, dat wij geene reden weten, waarom hij ons van onze vrijheid berooft, behalve
onwettige begeerte, om zich op onze kosten te verrijken. Zegt hem,
dat wij zijne roofzucht zullen bevredigen, evenals in zulk een geval,
die van een roover van beroep. Laat hem het losgeld voor onze vrijheid
noemen, en het zal uitbetaald worden, mits de eisch onze middelen
niet te boven ga." De hofmeester gaf geen antwoord, maar boog diep. "En zegt aan Reginald Front-de-Boeuf," zei Athelstane, "dat ik hem op leven en dood uitdaag, te voet, of te paard, op de een of andere veilige plaats, binnen
acht dagen na onze bevrijding, en, zoo hij een echte ridder is, zal
hij deze uitdaging onder zulke omstandigheden niet durven weigeren
of uitstellen." "Ik zal den ridder uw uitdaging overbrengen," antwoordde de hofmeester; "intusschen laat ik u aan uw maaltijd over." Athelstane's uitdaging werd niet met de grootste waardigheid geuit; want een groote mondvol, die het gebruik van beide kakebeenen tegelijk
vorderde, gevoegd bij zijn stotteren, benadeelde aanmerkelijk de
deftigheid van zijn stoute woorden. Desniettemin hield Cedric ze voor
een onbetwistbaar teeken van den weder ontwakenden moed zijns makkers,
wiens vroegere onverschilligheid, in weerwil van de achting, welke hij
voor zijn afkomst koesterde, zijn geduld op een harde proef gesteld
had. Maar hij drukte hem nu hartelijk de hand, als een teeken van zijn
goedkeuring, en was eenigszins teleurgesteld toen Athelstane aanmerkte:
"Dat hij het met een dozijn van zulke menschen, als Front-de-Boeuf, wilde opnemen, als hij daardoor zijn vertrek uit eene gevangenschap
kon bespoedigen, waar men zoo veel knoflook in de soep deed." Maar
in weerwil van dit voorteeken van den terugkeer zijner zinnelijkheid,
plaatste zich Cedric tegenover Athelstane, en toonde weldra, dat zoo
de rampen van zijn vaderland de gedachte aan te eten en drinken uit
zijn gemoed konden verdrijven, zoolang de tafel niet gedekt was,
de spijzen toch nauwelijks opgedragen konden zijn, zonder dat hij
bewees, dat de eetlust zijner Saksische voorouders met hun overige
hoedanigheden op hem overgegaan was.
De gevangenen hadden echter nog niet lang begonnen hun ververschingen
te nuttigen, toen hunne aandacht van deze uiterst gewichtige bezigheid
afgetrokken werd, door den klank van een horen buiten de poort. Het
geluid werd driemaal herhaald, met een geweld, alsof de uitverkoren
ridder voor een betooverd kasteel geblazen had, op wiens opeisching
zalen en torens, bolwerken en borstweringen zouden verdwijnen als een
morgen-nevel. De Saksers vlogen van de tafel op naar het venster. Maar
hun nieuwsgierigheid werd te leur gesteld; want deze vensters zagen
alleen op de plaats van het kasteel uit, en het horengeschal kwam van
buiten. Het geluid bleek echter de aandacht getrokken te hebben; want
er scheen oogenblikkelijk een groot gewoel in het kasteel te ontstaan.