VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
"Maar bedenk, eerwaarde vader," zei Mont-Fitchet, "dat de smet door
tijd en gewoonte ingevreten is: laat de hervorming voorzichtig zijn,
zoowel als billijk en wijs."
"Neen, Mont-Fitchet;--ze moet streng en plotseling zijn:--de Orde is op
het keerpunt van haar lot. De matigheid, zelfopoffering en vroomheid
van onze voorgangers hebben ons machtige vrienden verschaft;--onze
verwaandheid, rijkdom en weelde hebben ons geduchte vijanden op
den hals gehaald.--Wij moeten deze schatten wegwerpen, welke eene
verzoeking zijn voor de vorsten;--wij moeten die verwaandheid afleggen,
welke eene beleediging voor hen is;--wij moeten de losbandigheid
onzer zeden verbeteren, welke eene ergernis is voor de geheele
Christen-wereld!--of,--let wel op mijn woorden,--de Orde van den
Tempel zal geheel worden vernietigd, en hare plaats zal niet meer
onder de volkeren bekend zijn."
"God wende deze ramp van ons af!" riep de Preceptor.
"Amen!" zei de Grootmeester plechtig; "maar wij moeten Zijne hulp
verdienen. Ik zeg u, Koenraad, dat noch de machten des Hemels, noch
die der aarde de verdorvenheid van het tegenwoordig geslacht kunnen
verdragen. Mijne berichten zijn zeker;--de grond, waarop ons gebouw
staat, is reeds ondermijnd en iedere vermeerdering van grootheid
zal het slechts te eerder doen instorten. Wij moeten onze schreden
achterwaarts wenden, en ons als getrouwe strijders voor het kruis
gedragen, aan onze roeping niet alleen ons bloed en leven, niet
alleen onze lusten en ondeugden, maar ons gemak, onze levensvreugd,
onze neigingen en menig vermaak opofferen, dat geoorloofd kan zijn
aan anderen, maar verboden is aan den heiligen krijgsman des Tempels."
Op dit oogenblik kwam een schildknaap in een afgesleten kleed (want
de candidaten tot deze heilige Orde droegen gedurende hun noviciaat de
kleederen, welke de ridders afgelegd hadden,) in den tuin, maakte een
diepe buiging voor den Grootmeester, en bleef stilstaan, daar hij zijn
boodschap niet verrichten durfde, eer hij verlof daartoe bekomen had.
"Is het niet passender," zei de Grootmeester, "dezen Damian in het
kleed van Christelijke nederigheid in eerbiedige stilte voor zijn
opperste te zien verschijnen, dan zooals hij voor twee dagen rondliep,
als een nar in een bont wambuis, terwijl hij trotsch en ijdel als
een papegaai snapte?--Spreek, Damian, wij veroorloven het u;--wat is
uwe boodschap?"
"Een Jood staat buiten de poort, edele en eerwaarde vader, en verzoekt
broeder Brian De Bois-Guilbert te spreken."
"Gij doet wel mij hiervan kennis te geven," zei de Grootmeester;
"in onze tegenwoordigheid is een Preceptor slechts een gewoon lid
van onze Orde, die niet naar zijn eigen wil mag handelen, maar naar
dien van zijn Meester,--volgens den tekst: "Zoodra hij mij hoorde,
gehoorzaamde hij!" --Er is ons bijzonder veel aan gelegen, om iets van
het gedrag van dezen Bois-Guilbert te hooren," zei hij, zich tot zijn
makker wendende.
"Het gerucht noemt hem stout en dapper," zei Koenraad.
"En met recht noemt men hem zoo," hernam de Grootmeester; "in onze
dapperheid alleen zijn wij van onze voorgangers, de helden van het
kruis, niet ontaard. Maar broeder Brian trad in onze Orde als een
somber, ontevreden mensch; zonder twijfel aangespoord om onze gelofte
aan te nemen en de wereld vaarwel te zeggen, niet uit oprechtheid der
ziel, maar als een man, dien eenig gering ongeluk tot ontevredenheid en
berouw had gebracht. Sedert is hij een ijverig en ernstig onruststoker,
een ontevreden woelgeest, en een aanvoerder van hen geworden, die zich
tegen ons gezag verzetten, zonder te overwegen, dat aan den meester de
macht gegeven is, zelfs door het teeken van den staf en der roede,--den
staf om de zwakken te ondersteunen;--de roede om de misdadigers te
straffen.--Damian," vervolgde hij, "breng den Jood voor ons."
De knaap vertrok met eene diepe buiging, en keerde binnen weinige
minuten terug, Izaäk van York binnen leidende. Geen hulpelooze slaaf,
die in de tegenwoordigheid van eenig machtig vorst gebracht wordt,
kan diens rechterstoel met dieper eerbied en schrik naderen. Toen hij
op een afstand van drie ellen gekomen was, gaf Beaumanoir een teeken
met zijn staf, dat hij niet nader zou komen. De Jood knielde op den
grond neder, welken hij als een teeken van eerbied kuste; hierna
oprijzende, bleef hij voor de Tempeliers staan, met de handen op de
borst gevouwen, en het hoofd voorovergebogen, als een Oostersche slaaf.
"Damian," zei de Grootmeester, "vertrek, en houd een wacht gereed,
om dadelijk op ons bevel te verschijnen; en laat niemand in den tuin
komen, eer wij dien verlaten hebben." --De schildknaap boog diep en
vertrok.--"Jood," vervolgde de trotsche grijsaard, "let op! Het past
onzen stand niet, om lang met u te spreken, en het is onze gewoonte
niet, met wien het ook zij, woorden of tijd te verspillen. Wees
dus kort in uw antwoorden op hetgeen ik u vragen zal, en spreek de
waarheid; want zoo uw tong mij bedriegt, zal ik ze uit uw ongeloovigen
hals laten scheuren."
De Jood wilde antwoorden, maar de Grootmeester ging voort:
"Zwijg, ongeloovige!--Geen woord in onze tegenwoordigheid, dan in
antwoord op onze vragen.--Wat hebt gij met onzen broeder Brian de
Bois-Guilbert te doen?"
Izaäk beefde van schrik en onzekerheid. Zoo hij zijne geschiedenis
verhaalde, kon die als eene lastering van de Orde beschouwd worden; en
indien hij daarentegen ze niet verhaalde, wat hoop kon hij dan hebben,
om de verlossing zijner dochter te bewerken? Beaumanoir zag zijn
doodsangst, en verwaardigde zich, om hem een weinig gerust te stellen.
"Vrees niets," zei hij, "voor uw ellendig leven, Jood, indien gij
oprecht in deze zaak te werk gaat.--Ik vraag nog eens, wat hebt gij
met Brian de Bois-Guilbert te doen?"
"Ik ben de overbrenger van een brief," stamelde de Jood, "met uw
verlof, hoogeerwaarde en gestrenge heer, voor dezen dapperen ridder
van den Prior Aymer, van de Abdij van Jorvaulx."
"Zei ik niet, dat het booze tijden waren, Koenraad?" zei de
Grootmeester. "Een Cisterciënser Prior zendt een brief aan een soldaat
van den Tempel, en kan geen geschikter bode vinden dan een ongeloovigen
Jood.--Geef mij den brief!"
De Jood maakte met bevende handen de plooien van zijn Armenische
kap los, waarin hij des Priors schrijftafel tot grootere veiligheid
verborgen had, en wilde met uitgestrekte hand en gebogen lichaam
naderen, om die aan zijn strengen rechter over te geven. "Terug,
hond!" riep de Grootmeester. "Ik raak geen ongeloovige aan, behalve met
het zwaard.--Koenraad, neem den brief aan, en geef hem aan mij over."
Beaumanoir, thans in het bezit van de schrijftafel, bekeek den
buitenkant nauwkeurig, en wilde toen het garen losmaken, waarmede
die toegemaakt was. "Eerwaarde vader," zei Koenraad met eerbied,
"zult gij het zegel openbreken?"
"Zou ik niet?" hervatte Beaumanoir met gefronst voorhoofd. "Staat er
niet in het tweeënveertigste hoofdstuk, _De lectione literarum_, dat
een Tempelier geen brief mag ontvangen, zelfs van zijn vader, zonder
dien aan den Grootmeester over te geven, en in zijne tegenwoordigheid
te lezen?"
Hierop keek hij haastig den brief door, en met eene uitdrukking van
verbazing en afgrijzen, las hij dien nog eenmaal langzamer over;
vervolgens het papier aan Koenraad met de eene hand toehoudende en
er met de andere licht op slaande, riep hij uit: "Dat is eene schoone
zaak voor een Christen, om aan een ander Christen over te schrijven,
en beiden zijn leden, en geen onaanzienlijke leden, van heilige
broederschappen! Wanneer," zei hij plechtig met ten hemel geslagene
oogen, "zult Gij, o Heer! met Uw wan komen, om den dorschvloer te
zuiveren?"
Mont-Fitchet nam den brief van zijn opperste, en wilde hem
doorlezen. "Lees hard op, Koenraad," zei de Grootmeester, "en gij"
(tegen Izaäk), "luister naar den inhoud, want wij zullen u daarover
ondervragen!"
Koenraad las den brief, welke aldus luidde:
"Aymer, door Gods genade, Prior van het huis der Cisterciënsers
van de Heilige Maria van Jorvaulx, wenscht den Ridder Brian de
Bois-Guilbert, van de heilige Orde des Tempels, gezondheid,
met de gunst van God Bacchus en van Vrouw Venus. Wat onzen
tegenwoordigen toestand betreft, waarde broeder, wij zijn
een gevangene in de handen van zekere wetschendende en
goddelooze mannen, die niet gevreesd hebben onzen persoon aan
te houden en ons losgeld af te dwingen, waardoor wij ook van
Front-de-Boeuf's ongeluk zijn onderricht geworden, en dat
gij met die schoone Joodsche tooveres ontsnapt zijt, wier
zwarte oogen u bekoord hebben. Wij zijn hartelijk verblijd,
dat ge in veiligheid zijt; evenwel bidden wij u, op uwe
hoede te zijn ten opzichte van deze tweede heks van Endor;
want wij zijn in het geheim verzekerd, dat uw Grootmeester,
die zich niet in het minste aan roode wangen en zwarte oogen
stoort, uit Normandië komt, om uwe genoegens te beperken, en
uwe misstappen te bestraffen. Derhalve bidden wij u hartelijk
op uwe hoede te zijn en wakende gevonden te worden, zooals
de heilige tekst zegt: _Invenientur vigilantes!_ En de rijke
Jood, haar vader, Izaäk van York, mij om een brief ter haren
voordeele verzocht hebbende, zoo heb ik hem dezen gegeven, u
ernstig aanradende om het meisje tegen losgeld vrij te geven,
daar hij uit zijne geldzakken gemakkelijk genoeg geven kan,
om vijftig andere vrouwen los te koopen en van dit geld hoop
ik mijn deel te krijgen, als wij ons samen verlustigen zullen,
gelijk getrouwe broeders, den wijnbeker niet te vergeten;
want, wat zegt de tekst? _Vinum lactificat cor hominis_;
en verder: _Rex delectabitur pulchritudine tua_.
Wij wenschen u wel te leven tot aan onze eerste
bijeenkomst! Gegeven uit dit roovershol, tegen het uur van
het morgengebed.
Aymer, Pr. S. M. Jorvolciensis.
"_Postscriptum._ Waarachtig, uw gouden ketting is niet lang
bij mij gebleven, en daaraan hangt thans, om den hals van een
vogelvrijverklaarden wilddief, het fluitje, waarmede hij zijn
jachthonden roept!"
"Wat zegt ge hiervan, Koenraad?" zei de
Grootmeester. "Roovershol! waarlijk een geschikt verblijf voor zulk
een Prior! Geen wonder, dat Gods hand zwaar op ons ligt, en dat wij
in het heilige Land stad op stad, voet voor voet, op de ongeloovigen
verliezen, daar wij zulke geestelijken, als dezen Aymer, hebben!--En
wat meent hij toch met die tweede heks van Endor?" vroeg hij zijn
vertrouweling ter zijde.
Koenraad was (misschien uit ondervinding) beter bekend met de taal der
galanterie, dan zijn opperste; en hij verklaarde den Grootmeester,
dat dit eene uitdrukking was, in gebruik bij wereldsgezinde mannen
jegens degenen, welken ze _par amours_ beminden; maar deze verklaring
voldeed den bijgeloovigen Beaumanoir niet.
"Daar schuilt meer achter dan ge wel denkt, Koenraad; uwe eenvoudigheid
kan dezen afgrond van goddeloosheid niet peilen. Deze Rebekka van York
was eene leerlinge van Mirjam, van wie ge hebt hooren spreken. Ge
zult zien; de Jood zelf zal het bekennen." Voorts zich tot Izaäk
wendende, zei hij luide: "Uw dochter is dus de gevangene van Brian
De Bois-Guilbert?"
"Ja, eerwaarde en dappere heer, en al wat een arm man voor haar
bevrijding betalen kan--"
"Stil!" zei de Grootmeester. "Deze uw dochter heeft de heelkunde
beoefend, niet waar?"
"Ja, genadige heer;" antwoordde de Jood met herlevenden moed, "en
ridder en knecht, vasal en heer zegenen de gaven, welke de Hemel haar
geschonken heeft. Menigeen kan getuigen, dat ze hem door hare kunst
genezen heeft, toen alle andere menschelijke hulp vruchteloos was;
maar de zegen van den God van Jakob rustte op haar."
Beaumanoir wendde zich tot Mont-Fitchet met een sarkastischen lach:
"Zie, broeder," zei hij, "de verleidingen van den aartsvijand der
menschen! Zie het lokaas, waarmede hij naar zielen vischt, daar hij een
korte span aardsch leven voor de eeuwige zaligheid schenkt! Wat zegt
onze heilige regel: _Semper percutiatur leo vorans_.--Val aan op den
leeuw! Vel den vernieler!" riep hij, zijn symbolieken staf zwaaiende,
alsof hij de machten der duisternis uitdaagde. "Uwe dochter werkt dus,"
ging hij voort tegen den Jood, "door woorden, zegels, amuletten en
andere kabbalistische geheimen?"
"Neen, eerwaarde en dappere ridder," antwoordde Izaäk, "maar
hoofdzakelijk door een balsem van wonderdadige kracht."
"Van wien heeft ze dit geheim?" vroeg Beaumanoir.
"Het werd haar geopenbaard door Mirjam, eene wijze vrouw uit onzen
stam," antwoordde Izaäk aarzelende.
"Ha, valsche Jood! was het die heks Mirjam, wier afschuwelijke
toovenarijen in ieder Christelijk land bekend zijn?" riep de
Grootmeester, een kruis slaande. "Haar lichaam is op een brandstapel
verbrand, en hare asch door de winden verstrooid; en zoo ga het mij
en mijne Orde, zoo ik niet hetzelfde en nog meer aan haar leerling
doe! Ik zal haar leeren de soldaten van den Heiligen Tempel te
betooveren!--Hier, Damian! werp dezen Jood buiten de poort!--Schiet
hem dood, zoo hij zich verzet of terugkeert! Met zijne dochter zullen
wij handelen, zooals de Christelijke wet en ons heilig ambt vorderen!"
De arme Izaäk werd dus weggesleept en naar buiten geworpen, zonder
dat men de minste acht sloeg op zijn smeekingen, of zelfs op zijn
aanbiedingen. Hij kon dus niets beters doen, dan naar het huis
van den Rabbijn terug te keeren, en te trachten, door middel van
dezen gewaar te worden, wat het lot zijner dochter zijn zou. Hij
had tot hiertoe voor haar eer gevreesd, en nu moest hij voor haar
leven sidderen. Intusschen liet de Grootmeester den Preceptor van
Templestowe bij zich komen.