Hoofdstuk 3
Het hotel lag in een park, lommerdicht van oude boomen en was
villino van de vroegere villa, buitenverblijf der Toskaansche hertogen: een adem van vroegere vorstelijkheid, van verledene opulentie dreef tusschen de groene schaduwen om van dit dorpje
'Villa' genaamd: een der drie dorpjes der Baden van Lucca. Een
paar hotels, kleine huisjes, een winkelstraat, een Engelsche kerk,
het kleine Casino, en om dat alles — zomerverblijf voor veel Engelschen en enkele Italianen — de groene schaduwen der eeuwoude boomen; de boomen, die vorstelijkheid en opulentie hadden
gezien, en wier groene schaduwen wisselden naar mate de zuidelijke zon steeg en daalde, de bries van de bergen met ze spelende
in een spel van limpide donker en laatste licht onder het bewegelijk gewuif van takken en twijgen. Vochte avondwazingen vielen, toen Aldo Ardo de Lima op de wrakwankele planken brug
overging; nevele sluiers, mousseline sjerpen van nymfen, gewe-
ven van laatste glanzingen en dauwigen adem dier bergbosschen:
de sluiers sleepten daar langs de wijnbergen over de ronde heuvelklingen en dreven even over de forteresachtige dorpjes, grauw
vierkant gevlakt tegen den avondtrans, waar de huizenklomp
arendnest-stoer-sterk afstak, terwijl als toren van slot of ruiine de
campanile van het kerkje vierkant Toskaansch zich verhief.
Aldo Ardo verkleedde zich vlug; hij kwam in de eetzaal, waar
het diner zoo juist was begonnen. Militair, de hielen aan een gesloten, boog hij, voor hij zich zette, tegen den kapitein De Sanctis en
zijn vrouw. Aan aparte tafeltjes de gasten: de Oostenrijkers, de
Engelsche dames, met de lange lijnen langs de schouders druipende, in zwart of wit even avond-toilet. Een bescheiden getictac van
lepels en vorken; een stil gemurmel van conversatie. Van af hunne
tafeltjes zagen de gasten elkaar aan, namen elkaar kritiesch op,
spraken elkander vriendelijk toe: dat waren meest alle lang hier
verblijvenden, die kennis hadden gemaakt. Een gemoedehjkheid
was als een discrete band, toch los gestrikt, omdat geen lange
hotel-tafel stijfte gaf. Aldo Ardo had als steeds goeden honger. Hij
13
raadpleegde studieus hct menu, vond het te Engelsch, met Italiaansch genoeg. Maar de soep was goed en de visch was forel van
de Lima, de fijnste forel van Italie.
— De fijnste forel van Italie, zei Carlo, de zoon van den hotelhouder, die hem bediende: 'Pazienza' noemde men hem, omdat hij
nooit haast had.
— Io so, io so! zei Aldo Ardo; hij koos met zorg zijn visch uit,
bestelde goede Chianti. Hij at rustig en tevreden, voclde lust om
te fluiten of een muziekje te tikken tegen zijn glazen, maar hield
zich in en zag naar de tafeltjes.
— Er is geen enkele 'vrouw' bij, dacht hij minachtend.
Het stemde hem wel droef: een plotse melancholie, die aan- en
voorbij dreef. Hij wist niet waarom, maar hij dacht aan het hagedisje. Mevrouw De Sanctis scheen een lieve vrouw, maar ze
was leelijk. Hij zou straks toch wat met hen praten... met den
kapitein misschien een partij billart... Het waren de avonden, die
drukken zouden... Het woud was dan heel somber, nu de maan
nog niet rees... Voor de avonden miste hij nu wel een vrouw...
Wat was hij ook hier gekomen , vroeg hij zich plotseling af . . . Wel, Livorno was zijn laatste plaats geweest; na zijn ontslag had hij hier
wat willen verzomeren... Wat was het eenzaam om hem: geen
familie... De kennissen, de kameraden afgeschreven... Ach, er
waren toch goede jongens bij... Brave kerels... Maar het leven was
geweest een dwang van dingen, tegen zijn eigen wil in... Nu deed
hij zijn eigen wil, nu wilde hij leven gaan zijn leven... Er zou wat
komen, er zou wat komen... O, zoo iets moois, zoo iets moois...
Zie je, de menschen wisten het niet, dat er zoo mooie dingen
konden bestaan als hem wachtte... Een vrije, blije weg; aan het
einde van dien weg dat wat hem wachtte: o, zeker een groote
Vreugde... Hij wilde haar nu te gemoet gaan, haar zoenen, haar
plukken, haar omhelzen, die Vreugde. .. zoo als een mooie vrouw!
Als je vrij je mooie leven wi] zoeken, dan kin je niet officier zijn,
niet militair-geneesheer, die operaties verrichtte, ook al deedt je ze
zo6 goed als hij — hij was beroemd om zijn amputatiesL. arme
kerels... daar ginds... in Abyssinie... Dan kon je niet in Livomo
zitten... Er was nog zoo veel, zoo vcel... en nooit zou jc dat bereiken, als je bleef in je hospitalen, en alleen leefde voor je patienten
en voor je promotie...: een vies en een duf bestaan...
Maar er was geen vrouw: dat was droef... Je kon toch niet zoo,
zonder vrouw, bestaan... Zoo leelijk, mevrouw De Sanctis... Zoo
leelijk die Engelsche meisjes... En dan zoo heel veel oude dames...
Tel eens: vijf, zes... zeven oude dames... Brave zielen, maar alien
zoo oud... Dat eene oudje was mooi geweest... Wat een fijne
trekken in een nog lief oud gezichtje... Zoo een grootmama had
hij willen hebben... Verteederd zag hij naar de oude Engelsche
dame en hij zag, dat zij met het jonge meisje, dat bij haar zat, over
hem sprak...
Hjj wendde beleefd en natuurlijk zijn oogen af. Zijn gebaar en
zijn blik waren gemakkelijk, sympathiek en natuurlijk beiden in
de soldateske stramheid van zijn stevige bewegelijkheid. Hij was
daar, in die eetzaal, heel mooi en heel gezond. Hij was treffend
mooi en tusschen die ziekachtige oude, te dikke, te magere, te
gele, te bleeke gasten, die de in onbruik geraakte baden wel niet
veel bezochten, maar hier toch verzomerden voor lucht en voor
lommer en koelte, was hij treffend gezond! Dat trof uit zijn bronsroze kleur, uit den helderen blik van zijn heel groote, diep donkere oogen, uit den lach, wat schuin, om zijn heel kleinen, wreed-
rooden mond, de lippen als purper gefardeerd onder zijn jongenssnor; dat trof om die gemakkelijke bewegelijkheid, dat zekere
van kort gebaar, sympathiek blijvende omdat het niet brusk was
en stootend, maar precies zoo als het wezen moest van een grooten en sterken man. Oogen gingen blijde naar hem toe. Sympathieen zagen hem doorzoekende aan. Verlangens sidderden zachtjes, met een weemoed na. Zijn rustige blikken, zijn even schuine
glimlach beantwoordde dat alles natuurlijk-weg, onbewust, zonder fatui'teit. Het was dat zelfde, wat hem bemind had doen zijn
door zijn zieke soldaten — ook door zijn superieuren, en door alle
kennissen, die nooit goed begrepen waarom hij zijn ontslag, plots,
had genomen.
— Er is geen enkele vrouw bij, herhaalde hij bij zich, droef.
Hij dacht morgen wcg tc gaan, maar waar heen... langs den
vrijen weg...? Herinneringen aan Abyssinie wekten in hem het
verlangen te reizen, ver naar het Oosten, te doorkruisen onbekende landen, in onbekende steden met gouden koepels en minaretten slank rnisschien te ontmoeten, dat wat hem wachtte... Maar
het was nog te vroeg en te warm: eerst in het najaar zou hij naar
Britsch-lndie gaan... Tijgerjacht, en mooie vrouwen... Hindoe-
tempels met half ontsluierde priesteressen, die dansten... Wouden
van oer-geheim, en daarin te zoeken, te zoeken dat...
Na het diner zocht hij den kapitein, om hem voor te stellen in
het cafe — l'Antico Carle dei Cacciatori — een partij billart te spelen, maar hij vond den kapitein niet... In den salon zaten de En-
gelsche dames: de piano klonk pijnlijk en hard... Aldo Ardo keek
in den salon, wipte dadelijk weg door de open verandah-deur,
stiile smachtingen achter zich latend... Hij dwaalde het park door,
het oude park der hertogelijke villa... De avond donkerde onder
de boomen; scirocco-wolken dreven zwaar en laag aan den drukkenden, starloozen hemel. Maar een allee van bloeiende horten-
sia's onder heel hooge platanen verschoot recht voor Aldo Ardo
als een pad naar iets, dat op zou klaren... Want honderde glimvliegjes dansten, en weefden een webbe van glans... Voor hem uit,
boven zijn hoofd, rondom hem heen, onder zijn voet... Het spon
als een lichtend tooverweefsel, verder golfde het weg als een fosforizeerende zee. In die lichtende toovere golving doken ter zijde
telkens de heel groote roze, ronde hortensia's op; een hooge haag
van toovere bloemen...
— £ bello, e bello, e bello! zong Aldo Ardo zachtjes bij zich, en de
vonk van zijn cigarette glom tusschen de ghmvliegjes, die als met
feeelampjes dichthem omringden. Hij was als een god, die groot
voortging triomfantelijk door de kleine, lichtende hulde, hem ter
eere ontstoken. De feeen dansten met haar lampjes rondom hem
heen, weefden het lichtende wonder rondom hem heen, van af de
roze hortensia's over en weer. Stil, stil geluideloos... Nauwlijks
knerpte zijn voet het kiezel... Het was wonderiijk reeel, als een
droom.
Plotselmg schnktc hij, in die glorie, verrast. Hem tc gemoet
kwam een gestalte in het wit. . . Ook haar, tusschen de roze hortensia's, omweefden de elven met een webbe van licht; ook haar omdansten de feeen en hidden de heel kleine lampjes omhoog...
— Een van de Engelsche dames... dacht hij, prozai'scher, na.
De witte gestalte naderde; even sleepte het witte kleed met een
lange lijn, dwars door de glimvliegjes heen. Zij ging hem voorbij;
hij week ter zijde — militair, beleefd.
— Scusi, murmelde hij.
De gestalte antwoordde niet, boog het hoofd. Hij zag haar na.
Zij ging in de richting van het hotel, als gedragen daarheen door
de fosforgolven der verijlende lichtzee, verdween...
— Zat zij aan tafel? vroeg hij zich af.
Hij stond stil, staarde nog; de feeelampjes duizelden sneller en
sneller om.
— Zij was niet een der Engelsche dames, bedacht hij verder.
Neen, zij zat niet aan tafel... Zij was gracieus, heel gracieus... en
jong... Ik heb niet gezien of zij een 'vrouw' was... Zou zij een
'vrouw' zijn... Ze was jong en heel gracieus... Het was een weeke
lijn... in al dat dansende licht... Een vizioen...
Hij keerde zich om, licht aangetrokken... Hij haastte zich stil,
haar achterna... Uit den salon klonk pijnlijk en hard de piano...
Maar zi j was niet in den salon gegaan... Nu zag hij haar: zij Hep
langzaam, het hotel om... Daar was een pavillioen, waar ook
enkele kamers werden verhuurd... Zie, zij klom een paar trappen
op... Week golfde de lijn van haar witte kleed... Nu was zij op een
balkon... opende de jaloezieen van een deur... Zij trad binnen,
verdween...
Haar tred was die van een even kwijnende vrouw. . . Wat was zij gracieus gebroken... Zij was eer groot dan klein, niet te groot...
Tenger... Was zij mooi?... Misschien was zij heel leelijk... en
mager... Maar zij had grade... Zij was aan tafel niet geweest...
Kijk, het pavillioen, waar zij woonde, lag tegenover zijn eigen
kamer, in het hoofdgebouw zelve... At zij apart... Wie was zij?...
Hi J 8 in g naar binnen, in de vestibule. Carlo sliep er in een stoel.
— Carlo! Carlino! wekte hij. Pazienza!
De hotelhouderszoon, oogen wrijvend, rees op, toen hij zijn
bijnaam hoorde.
— Zeg eens, Pazienza... Veel Engelsche dames, he? vroeg Aldo
Ardo met een blik op de vreemdelingenlijst aan den -wand.
— Veel, zeide Carlo, Carlino. Iederen zomer veel Engelsche da-
— Dat zijn de Oostenrijkers, zei Aldo Ardo en wees op een nummer.
— Een graaf uit Weenen, met de gravin, en een dochter.
— Wie verder?
— Kapitein De Sanctis, en mevrouw.
— Wie dan nog?
— Niemand meer.
— Niemand meer?
— Ja... een dame nog.
— Nog een dame?
— Pas aangekomen.
— Wanneer?
—Van middag, om vijf uur.
— Ze zat niet aan tafel?
— Neen. Ze was moe. Heeft op haar kamer gegeten.
— Ebella...?
— Hm, zoo... Simpatica...
— Engelsch?
— Non credo...
— Fransch?
— -Ik weet niet. Ze heeft haar naam nog niet geschreven.
— Ze heeft een kamer in het pavillioen?
— In het pavillioen, zei Carlo en lachte.
Ook Aldo Ardo lachte.
— Die Engelsche dames zijn leelijk, zei Aldo Ardo. Zijn hier
'vrouwen* in de Bagni?
— Jawel.jawel...
— Meisjes van Villa?
— Jawel, maar oppassen, signor tcnente. De meesten hebben een
fidanzato. Eenige meisjes van de papierfabriek, misschien... Maar
niet mooi. Morgen komt er een circus achter het Casino, bij de
rivier...
— Bij het houten bruggetje?
— Ja. Er is een koorddanseres bij, zestien jaar... una bellezza...
— Zoo — zoo...? ? — Maar ook fidanzata... met den jockey... Aldo Ardo gaf Carlo een stoot in zijn rib.
— Waarom vertel je me dat dan, cattivo ragazz'? ik wil geen
fidanzato ongelukkig maken... Er zijn vrouwen genoeg, al is er
geen vrouw in Villa... Geen enkele vrouw! Niente!
Niente!
Hij wendde zich om, balde de vuisten. Carlo lachte en riep:
— 'Pazienza', signor tenente!
— Pazienza, pazienza! riep Aldo Ardo razend tegen.Jij pazienza,
jij pazienza! En moge je geen vrouw met je pazienza hebben! ! Carlino schaterde het uit. Aldo Ardo ging naar zijn kamer. Hij voelde zich warm als een
jonge jongen. Neen, hij hield het niet uit, hier. Het was onmogelijk, het was onmogelijk. Zij...? Was ze mooi? Hij had haar
immers niet gezien. Ze zou leelijk zijn en mager: dat wist hij
zeker...
Hij gooide boos de jalouzie wijd open. Buiten waren de scirocco-wolken weg drijvende: klare nacht verschoot eindeloos diep
tusschen ze door: een star twinkelde hier en daar.. . Hare jalouzieen
waren gesloten. Haar kamer was donker.
Aldo Ardo zette in zijn raampost zich en keek. Hij kon niet
slapen. Zijn bloed golfde, zijn slapen klopten. Zijn tong was
droog en hij was heel boos in zich, een boosheid gemengd met
droefheid.
— Ik kan niet slapen, mompelde hij in zich. Ik zal haar ook uit
den slaap houden... Wacht...
Hij greep, van waar hij zat, op de tafel bij het venster een klein
eenvoudig houten fluitje, en zette zich gemakkelijk in de raam-
post. In den lichteren nacht verbleekt, danste hier en daar een
enkel glimvliegje.
Plotseling klonk zacht een stijgende gamma... Heldere staccato
volgde... Het was als water, dat na een kan vol te hebben gevuld,
dropte met groote droppelen... Kxistalzuiver tinkelde het nu, en
zong een melodic. Een herinnering aan zeker veel gehoorde
wijze, uit een nieuwe opera, zeer bekend... In den lichteren nacht
floot Aldo Ardo... Zijn fluitje was een houten fluitje, met een paar
gaatjes: een ocarina, zoo als de straatmuzikanten hebben, die
rondgaan door een dorp... Hel floot hij, heller en heller, en toen
met schelzuivere, heel hooge kreten van heet verlangen, die kla-
terden door den nacht... De eerste vage melodie werd een lied.
Kom, kom, scheen het lied te smeeken nu, te gebieden dan, en het
werd razend van onbevredigden hartstocht, van nooit te verzoe-
nen wellust. Het kreunde van woeste smart en het smeekte om
wild pleizier, en dan gebood het, als met het bevel van een mees-
ter, dieslaafis...
Plotseling, daar, in het pavillioen werd een jalouzie-deur zacht
geopend. Een witte gestalte werd half zichtbaar; een vrouw luis-
terde uit naar het nu wilde, dan weeke gefluit, dat kristal dropte
door de nacht nu vol starren, dat snerpte daarna en krijschte— De
vrouw zag uit langs de deur, trad op het balkon... Maar Aldo
Ardo, onzichtbaar, zag zij niet... Hij floot door, en zij... hoorde
toe. Hij zag haar, wit, slank, daar staan...
Toen staakte hij plots, sprong van de raampost op zijn balkon. . . Had zij hem gezien... Hem, donkere schaduw, zien bewegen daarginds...?
Zij was verdwenen... de jalouzie was dicht...
De starren twinkelden ironiesch hel.
Aldo Ardo wierp zkh op zijn bed, de vuisten gebald, de tanden
geklemd. Hij droomde van het hagedisje...