Hoofdstuk 19 - 1
Eenige dagen later, herinnerde Constance zich, dat het Zaterdag was, en in de nerveuze afwachting, waarin zij deze geheele week leefde en die als een trilling in hare zenuwen onderhield, bedacht zij, opstaande des morgens:
- Het is van daag... het is van daag...
Zij liep telkens naar de brievenbus, bijna hopende, dat de laatste aflevering van het schandblad en nu maar liggen zoû... Zij was ook zoo bang, dat Addy, voordat hij naar school ging, of terwijl hij thuis kwam, het zien zoû in de bus... even zoû inkijken wat het was. Zij wist, dat Van der Welcke er ook aan dacht, en dat hij daarom niet uitging, ook telkens, als achteloos, de trap afkomende, gaande door de vestibule, met een blik naar het glazen ruitje van de brievenbus. Zij ging in den salon zitten, uitkijkende naar den brievenbesteller, of naar een loopjongen, die haar verdacht zoû voorkomen... De morgen ging voorbij, Addy kwam thuis, en de nerveuze afwachting week niet van haar. De middag ging voorbij, zij bleef thuis, dwalende door het huis en altijd, altijd turende naar die bus. Er schoof niets aan het glazen ruitje te voorschijn van buiten. En de geheele dag, in deze afwachting, ging voorbij als een afwachting, een beklemming.
Den volgenden morgen, Zondag, spiedde Constance nog uit, maar zij meende nu al: er zoû niets komen, en er zoû dus ook niets staan in den Dwarskijker. Ook dien dag bleef zij thuis, daar het stortregende, en zij zag niemand. Des avonds, om half negen, in een rijtuig, ging zij naar mama Van Lowe, met Van der Welcke, met Addy. En al dadelijk bij haar binnenkomen, bespeurde Constance, dat er een zekere emotie heerschte onder de familieleden, die al aanwezig waren... Zelfs mama scheen over iets nerveus te zijn, en zij vroeg dan ook dadelijk aan Constance: - Je bent gisteren... bij Bertha geweest... mijn kind?
- Ja...
De oude vrouw drukte Constances hand.
- Waarom mij niet eerst... er over gesproken, Cony...
- Is een visite aan Bertha dan zoo iets gewichtigs, mama?
- Neen... neen... vergoêlijkte de oude vrouw; dat niet...
Maar de oude tantes kwamen binnen.
- Dag, Marie...
- Dag Dorine en Christine... zoo lief van je om weêr te komen.
- Wat zèg je? vroeg tante Rien.
- Marie zegt... dat het zoo lief van je is, weer te ko-o-men! schreeuwde tante Tien.
- O, zoo... zegt ze dat...? Ja... ja... En wie is dàt...?
- Dat is Constance, zei de oude mevrouw.
- Wie...
- Dat is de dòchter, van Marie! schreeuwde tante Tien.
De dochter... van Marie!
- De dochter...?
- Van Marie...
- Bertha?
- Neen, niet Bertha... maar Gertrúde... - Gertr-u-u-de! schreeuwde tante Tien.
- O... zoo... Gertrude? knikkebolde tante Rien.
- Ach, kind! zei mevrouw Van Lowe, zenuwachtig droevig door de gedachte aan het gestorven dochtertje in Buitenzorg.
- Laat maar... mama! zei Constance. Ze kunnen het toch niet onthouden wie ik ben...
- Ze zijn ook zoo koppig.
- Ze zijn zoo oud.
- Ik word zoo bedroefd, dat ze je altijd voor Gertrude aanzien... arme Gertrude!
- Mama, wees niet treurig.
- Neen kind... Maar ach, waarom ben je gisteren naar Bertha gegaan!
- Waarom heb ik daarmeê kwaad gedaan, mama...
- Kwaad niet, kind... Maar... ach... Dag Herman, dag Lotje...
Het waren oom, tante Ruyvenaer, hunne meisjes kwamen achter hen. En Constance, in hunne oogen, zag als iets van medelijden...
- Zeg... Constàns! fluisterde tante Lot.
- Tante...
- Weet mama... van die beroèrrrde artikel?
Constance werd bleek.
- Ik geloof niet, tante. - Maar jouw zuster Dorine moet weten...
Zij wenkte Dorine, die zeer zenuwachtig was.
- Zeg, Dorine... weèt mama... van die beroèrrde... artikel?
- Neen, tante, zei Dorine, en zij scheen Constance vergeten te groeten. Ik ben telkens aangekomen, heb in de brievenbus gekeken...
- Van daag?
vroeg Constance.
- Ja...
- Hoe meen je... van daag...? Een week geleden, meen je?
- Neen, een week geleden heeft mama DAT niet gelezen... maar ik was bang voor van daag.
- Van daag?
- Voor dat van van daag.
Constance greep Dorine bij den arm.
- Staat er... dan... van daag...
- Ja... fluisterde Dorine koel. Wist je het niet?
- Weet je niet, Constàns? vroeg tante Lot.
- Neen... ik heb niets ontvangen...
- Dus heb jij niet gelezen... Constans?
- Neen...
- Nou, ghelùkkig dan maar, kind, zei tante als verlucht... Lees dan maar niet, ja? Beroèrrde artikel. Schandàligh, kind... van jou... Hé, soedah dan toch die menschen... al sóó lang gheleden jij met jouw man... en nou toch jouw MAN ... hé... ik sèg laa-àt haar toch met rust... Toch eenmaal vergheven en vergheten, soedah nou toch... Maar ik seg jou, altijd hebben de menschen plezier om te korèk van tempo doeloe... Ik word misselijk, als ik denk aan de menselijkgheid!
- Dorine... dat artikel... heb je het...?
- Denk je, dat ik er meê rondloop, zei Dorine nijdig.
- Waarom ben je boos op me, Dorine?
- Ik ben niet boos... maar als je aanleiding geeft...
- Ik... aanleiding...? Vijftien jaar geleden?
- Neen, gisteren... Wat een idee om naar Bertha te gaan...
- Ik ben van plan, nog meer te doen, Dorine... En ik kan niet helpen, dat ik niet dat ontzettende respect van jullie heb voor de jours van Bertha...
- Waar je allerlei menschen ontmoeten kunt...
- Dorine... minder aangename ontmoetingen heeft men zoo dikwijls in de wereld, zei Constance hoog. Jij, jij kent de wereld niet...
- Gelukkig niet.
- Veroordeel mij dan ook niet... Je weet niet, waarom ik handel, als ik doe.
- Als je je kalm hieldt...
- Ik hèb mij kalm willen houden.
- Je geeft de menschen aanleiding...
- Ja, nu... NU geef ik ze aanleiding...
- Ach, kinderen, zei tante. Kibbèl toch niet. Al soesah ghenoeg, seg, met die beroèrrde artikel!
Gerrit kwam binnen.
- Ik ben even gekomen, mama...
- Hoe gaat het met Adeline...
- Goed... de dokter is er van middag geweest. Ze maakt het goed, o, ze verdraait geen pink meer voor zoo een kleinigheid!
Hij lachte zenuwachtig, luidruchtig vullende, met zijne sterke, bewegelijke ledematen van grooten blonden man geheel de ruimte. Toen ging hij naar Constance.
- Kind... fluisterde hij. Ik ben zoo razend... zoo razend...
- Ik heb niets gelezen.
- Niet? Niet?! Nu lees het dan niet.
- Maar wat zeggen ze dan?
- Niets... Neen, lees het niet... Maar zij hoorde nauwlijks meer naar Gerrit, want in den anderen salon, zag zij, in een hoek, Van der Welcke en Paul. Zij naderde ze. Zij zag, dat Van der Welcke, den rug toegekeerd naar de andere kamer, iets als in de schaduw van het gordijn las, een blad, terwijl Paul, nu, angstig, hem waarschuwde.
- Geef nu hier... Van der Welcke.
Constance was achter hen.
- Paul... zeg mij, dat artikel...
- Ellendelingen... ellendelingen... siste Van der Welcke.
- Henri... heb jij het daar... Geef het mij.
- Neen, Constance! smeekte Paul. Lees het niet... lees het niet.
- Geef het mij, Henri...
- Ik wil het eerst zelf lezen!
Hij vloekte, terwijl hij las.
- Ellendelingen! Ellendelingen! En het is niet waar... Zoo is het niet gebeurd...
- Wat zeggen ze dan!! eischte Constance dol.
Paul voerde haar bij den arm in het kleine zijkamertje, waar het portret hing van hun vader.
- Stil, Constance... Ik bid je, lees het niet! Wat heb je er aan... Aan die vuile taal, aan die ignobele termen... Het is vies, het is vies... - En is daar niets aan te doen?
- Neen, neen, in Godsnaam niet, neen...! smeekte Paul, als wilde hij sussen alles. Over tien dagen is iedereen dat vergeten.
- Is daar niets aan te doen? - Wat aan te doen, Constance? vroeg Paul nu hard. Je wilt dien ploert toch geen proces aandoen wegens laster? - Neen, neen! schrikte zij als met ontzetting.
- Nu wat dan? Wees stil... lees het niet... trek je het niet aan...
Maar Van der Welcke kwam tot hen. Hij was rood, niet in te toomen.
- Ik ga naar dien vent toe...
- Ik bid je, Van der Welcke.
Oom Ruyvenaer kwam binnen.
- Wat doen jullie hier... O ja, dat pamflet... Het is gemeen, het is gemeen!
- Ik wil het lezen! riep Constance.
- Neen! riepen zij allen drie. Lees het niet...
- Laat mama niets merken! waarschuwde oom Ruyvenaer en ging nerveus.
Zij, bleven in het kamertje. Het portret zag als op hen neêr.
- O God! begon Constance op te snikken, en zij zag op naar het schilderij. Papa, papa... o God! - Stil, Constance!
- Laat mij het lezen!
- Neen...
Adolfine verscheen in de deur. Zij zeide niets, begreep echter waarover zij spraken, wendde zich af. En zij hoorden Adolfine luid, met een harde stem, zeggen tegen oom Ruyvenaer:
- Het is hun eigen schuld!
Van der Welcke raasde op, zich niet meester. Hij draaide om de deur, Paul hield hem tegen, maar te laat, en op den drempel krijschte hij, brieschende tot Adolfine, die hij nu vlak zag in het gezicht:
- Waarom mijn eigen schuld?
- Waarom? zei Adolfine woedend, zich herinnerend den hoogen toon, dien hij tegen haar had aangeslagen na den twist van de jongens. Waarom?... Was in Brussel gebleven!
- Adolfine! riep Van der Welcke, rood, ziedend, brieschende, gespannen in al zijne zenuwen. Je bent een vrouw, en een vrouw met slechte manieren, en je kan je dus permetteeren tegen een man alles te zeggen wat je verkiest. Maar als je man ook vindt, dat ik in Brussel had moeten blijven... heeft hij het maar te zeggen, uit jouw naam of uit zijn eigen naam. Dan zal ik hem mijn getuigen zenden!
Van Saetzema juist kwam aan.
- Dan zal ik jou mijn getuigen zenden! herhaalde Van der Welcke razend.
- God neen, kerel! riep Van Saetzema verschrikt. En Adolfine begon de handen te persen; ook verschrikt, zich terugtrekkende in een weeke bui van beleedigd overgevoel.
- Hij zegt, dat ik geen manieren heb! Hij zegt, dat ik geen manieren heb! De vlegel! De ploert! Ik! Ik moet maar alles slikken. MIJ zegt maar iedereen alles!
Zij huilde nu werkelijk in haar zakdoek. Door de twee salons was als éene emotie... Overal tusschen de broêrs en zusters en de jongere neven en nichten waren stille vlugge gesprekken, de woorden gefluisterd, de blikken schichtig, en geen rustig groepje vormde zich, de speeltafels bleven onaangeroerd, om de allegaârtafel in de serre zat niemand.
- Herman! riep mama, bijna klagend. Organizeer je niet een partijtje?
- Jà, kom dan tòch! zei tante Lot tegen Ruyvenaer. Ajo dàn... wij spelen, jà? Nou... wie speelt dan... Saetzema, jij dàn?... Kom dàn... Toetie... kom dàn. Trèk dan een kaart... Paul, jij dan... toè dan... - Neen, tante, dank u, ik speel niet...
- Ach, moèilijk van avond, zei tante. Van Naghel en Bertha nog niet present, jà? Kom dàn... ajo nou... wij spelen! Ah, daar gheb je Karel en Cateau... Waarom... jullie soo laàt, ja! Ajo dan, dadelijk trekken... spèlen!
En tante enrôleerde dadelijk Karel en Cateau, hield ze vast, dwong den toestand, wilde whisten kalm, rustig, gezellig, als altijd op het ‘familie-tafereel'... Maar Cateau, dadelijk, zag de opwinding, die als een koorts, de menschen onrustig maakte in die twee groote kamers, en Adolfine bespeurende, wist zij, nog voor zij hare kaart getrokken had, aan tante Lot te ontsnappen en te vragen: - Maar... Adòlfine... waarom schrei-èi-je? Heb je verdrie-ièt?
- Die vlegel, die ploert... En hij wil mijn man nog uitdagen ook!
- Uitdàgen?! schrikte Cateau. Een heùsch duel...! Neen! Maar daàr zullen... de broêrs en zùsters... nu NOOIT in toestemmen! Er wordt al TE veel over de familie... gesproken den laatsten tijd èn... GESCHREVEN ! fluisterde zij; GEDRUKT ! En de teemende woorden van Cateau ge- tuigden van den tragischen schrik, die huiverde door haar glad en dik geboezemde fatsoenlijkheid, terwijl ronder, opener en wijder zich hare uilenoogen sperden.
Maar tante Lot kwam Cateau halen en sleepte haar meê aan een arm naar het tafeltje. Het partijtje organizeerde zich: tante, Karel, Cateau en Toetie. Maar niemand was bij de kaarten, die op elkaâr neêrvielen zonder eenige combinatie der spelers, als volgens vreemd grillige whistregels... Tante wilde telkens troeven met klaveren, terwijl schoppen troef was.
- Ach... ik heb toch kassian, zei tante.
- Kàrel, zei Cateau opgewonden; als oùdste BROÊR ... MOET je je... bemòeien... met dàt duel.
- Ik, ik dank je wel!
- Je moèt... Kárel... je bent de oudste... BROÊR . Zeker... Van Naghel - en ze zei den naam met eerbied, - is de man van je oudste zuster... maar als HIJ ... als Van - met eerbied - Van Na-a-ghel, er zich niet meê bemoeit... dan is het je plicht, Karel... als oudste BROÊR ... dat duel te verhinderen.
- ...Zal wel lùwen! zei Toetie, goedmoedig.
- Massa, tusschen swaghers wordt toch niet ghefochten! zei tante Lot. Maar die Adolfine had niet soo moeten doen... Verkeerd van Adolfine.
- Maar het is toch treurig... héel treurig... voor Adòlfine... al die artikels, zei Cateau. Ze heeft er verdrièt van. Ze schrèit er om... En voor Van Nàghel... is het ook alles... behalve PRETTIG , vindt u óok niet... oom Ruyvenaer? tot oom, die achter haar was komen staan.
- Het is ellendig, het is ellendig! zei oom. Ze hadden hier nooit moeten komen wonen. Het is heel verkeerd geweest van Marie het aan te moedigen.
- Ja...a...a Hermàn! riep tante. Bedènk toch, zij is de moedèrr!
- Juist daarom...
- Hè, papa, zei Toetie moê. Die ouwe perkara!
- Altijd maar korèk in tempo doeloe in Ghollànd, zei tante boos.
- Nu, tante, zei Cateau gepiqueerd; in den OOST ... is het óok niet altijd even... ZEDELIJK .
- Maar op Java niet soo veel geklès als ghier, zei tante kwaad.
- Nu... gepraàt... zal er toch ook wel... WORDEN .
- Maar niet soo... onghartelijk! zei tante heel kwaad, en niet komende uit hare bedoeling en hare woorden. Niet... soo onmenselijk... niet zoo onmènselijk...
- Ze hadden hier nooit moeten komen wonen, herhaalde oom, en zenuwachtig ging hij naar Van Saetzema, in wien hij nog den schrik in de oogen zag voor het mogelijke duel.
- Jà, mama, zei Toetie met een knipoogje naar de tantes Tien en Rien, die naast elkaâr zaten in den hoek van den grooten salon, beiden met een breiwerk;