Hoofdstuk 2 Deel 2 - 1
In de weken die volgden kende Ina geen andere vreugde dan de alles-omvattende en alles-vervullende vreugde van bij Egbert te zijn, ging al haar denken, al haar willen, al haar zorgen en bezinnen uitsluitend uit naar hem, naar zijn welzijn, zijn behagen, zijn geluk. Ze was, nadat Mary haar dien eersten avond en daarna herhaaldelijk om wegblijven van tafel of laat thuiskomen met schimpscheuten en verwijten hard gevallen was, eerst als tegen een klein, onordelijk kind, later, toen ze de waarheid vermoedde, alstegen een gemeene deern en nadat ze ten slotte over ‘slechte invloeden' op Gerda had durven spreken -, eindelijk in een snel genomen en snel volvoerd besluit het huis uit getrokken en op kamers gaan wonen. En toen ze daar eenmaal zat en genoot van haar onbelemmerde vrijheid verbaasde ze zich, dat ze niet veel eerder dat besluit had genomen. Doch het leek alleen maar zoo eenvoudig, begreep ze bij nader overwegen, dat breken met de zeden van haar oude huis, met haar oude omgeving en ze kon het alleen nu Egbert er haar de kracht toe gegeven had. Nu ze met hem was, nu ze hem had, durfde ze zonder bezinnen, zonder aarzeling alles aan, kon niets haar meer deren of vervaard maken. Ze had Otto voluit de waarheid geschreven, hij was haar voogd, en onrustig zijn antwoord afgewacht, want ofschoon hij zelf niet in staat was haar minderjarigheid te misbruiken om haar het geld te onthouden waarop zij recht had en daardoor te dwingen haar vrijheid op te geven, hij stond onder Annie's invloed. Zij had hem wel tot het vernielen en opruimen van haar vaders huis en erf en goed weten te brengen. Doch Otto's brief bleek vol wijzen vaderlijken raad, zonder hardheid, blijkbaar buiten Annie om en zeer duidelijk onder den indruk van zijn eigen huwelijk geschreven, aarzelend en bedroefd van toon. Het had haar smartelijk getroffen -, doch maar vluchtig, haar hart kon anders smart niet bevatten, zoo vol het van eigen vreugde was. Een heerlijk leven was begonnen, een blijgeestig jongensbestaan, zooals ze het niet voor zichzelf had durven droomen. Alle beklemming van het dorre, zwaar wichtige, de afgemeten saaie geleerdheid en holle zelfoverschatting in Mary's kring viel van haar af -, Coba met haar onverteerbaren ernst, Erik met zijn stuitende eerzucht en meerderheidsvertoon -, Gerda was vergeten en de eenige die zij terug wenschte te zien was Coba's vriendin, die haar gekrenkt had, om haar aan Egberts arm een triomfeerend gezicht te kunnen toonen. Leven kunnen zonder al die menschen, die niet waren van haar geest, die niet deelden in haar gevoel en wier vriendschap een zachtzinnige tijdpasseering, die geen offers bracht of vroeg, op het best een welwillende misleiding en zelfmisleiding was, bevrijd zijn van hun benauwende vooroordeelen, hun pietluttige ordentelijkheid - het was als woei er een vrije wind over een frissche wei, wanneer ze het overdacht. Alleen leven had ze niet gekund -, doch ze had nu hem, voor haar dagelijksch gezelschap, een dagelijksche vervulling en oogentroost. Hij was zoo knap en zoo felgeestig -, hij kon zoo meedoogenloos spotten -, niets van wat menschen deden of van wat menschen zeiden was in staat hem iets van zijn onverstoorbare kalmte te ontnemen -, niets in hun doen en laten kon hem schokken of deren -; niets hem aan zichzelf doen twijfelen, niets had hij van die halfheid en lafheid en zwakheid die haar eigen omgang met menschen zoo bemoeilijkt had, die niet onderwerpen had gewild en niet opstaan had gekund. Er was geen naam die hem intimideerde, geen reputatie die indruk op hem maakte, geen doode vorm of versleten traditie, waarin hij zich gebonden voelde -; wat was dat heerlijk, zoo groot en sterk te zijn, zoo boven vrees en vooroordeel uit, zoo alle ‘oûbakken' moraal ontgroeid - zoo zou zij zelf nu ook, door hem en met hem, misschien en mettertijd mogen worden. Hij was heel moeilijk te voldoen en stelde hooge eischen. Soms gingen ze samen in musea of naar schilderijententoonstellingen - hij schreef in een dagblad over schilderijen en besteedde daaraan den vrijen tijd, dien zijn werkkring aan een bank hem liet - en dan vertelde hij haar, wat er ontbrak aan de verschillende doeken, die zij heimelijk al gauw geneigd was mooi te vinden; ze waren meestal ‘hol-romantisch,' of ‘zoetelijk' of ‘gelikt,' vaak ook ‘niet uit de verf,' een enkele maal ‘wel tonig.'
Zij begreep wel niet precies wat hij bedoelde, maar ze aanvaardde zonder voorbehoud zijn gerijpt oordeel boven haar eigen gebrek aan ervaring en aan cultuur, waardoor ze geneigd was, alles maar ‘mooi' te vinden en haar bewondering steeg, naarmate de makers der ‘holle' of ‘niet uit de verf' gehaalde schilderijen klinkender namen droegen. En zonder dat ze het wist of vermoedde, deed haar wrok tegen een wereld welke haar tot nu toe alleen teleurstelling en bitterheid had bereid, haar trots gedeerd, haar zelfgevoel geschonden, zich gretig te goed aan den meedoogenloozen spot en niets-ontziende afkeuring van hem, den eerste, die haar vreugde bracht en tegelijk tot zich ophief en vleide, door haar deelgenoot van zijn oordeel te maken. Ze vermeden de menschen, tot zelfs het hart van de stad en de winkelstraten met hun zielloos, ontzenuwend gewoel. Zij beiden hadden geen van die duffe, geestelooze wezens, die hun leven vulden metslenteren, leuteren, eten en drinken, voor hun geluk noodig, zij hadden aan zichzelf en aan elkaar genoeg. Vaak ondernamen ze groote tochten te voet de stad uit en naar de naburige dorpen en dan zag ze Egbert in zijn kracht en glorie. Hij was onvermoeid en wist overal den weg, geen regen kon hem deren, geen tegenspoed hem ter neer slaan -, hij ging fluitend met rustige stappen over harde wegen en door mul zand, troostend als haar de moed ontzonk, wanneer de weg te lang viel, of wanneer ze prikkelbaar werd van een enkele maal verdolen en dwalen. Op die wandelingen vertelde ze hem veel van haar jeugd, want elke vroege bloem die zij plukte, het blanke lentelicht, het ijle waas over de boomen, de glanzen van het water, de bitter-zoete reuk van den bottenden berk bond stroomen van herinnering in haar los. En bij elk geluid dat ze om zich vernam, was het als werd er ietsin haar aangeslagen, dat weerklank gaf en meetrilde. Het was als werd haar geest in de open ontvankelijkheid van haar vroegste jeugd, plotseling en heerlijk herboren, elk ding was als toen, weer meeningsvol en zoet, had diepte en verschiet, ook het kleine, het schijnbaar-geringe en vlakke gebeuren. De dorre jaren schenen niet geleefd, ze was weer kind als toen. En ze vertelde hem van alles, van de plaatsen waar ze deze of gene bloem placht te zoeken, van de plekjes aan slootkanten, waar ze op haar rug had gelegen en tusschen het hooge boomenloof naar de hoogere wolken gestaard, tot ze als vastgegroeid zich voelde in den vochtigen grond, bedwelmd van grasgeur, zalig in zwijmelzoete vergetelheid, de zware wereld en het heden als onder haar voeten weggezonken en zijzelve opgegaan in het groote ijle Al. Hij luisterde glimlachend en antwoordde niet veel, maar op een dag zei hij haar plotseling, dat ze de dingen die zij hem op hun tochten vertelde, eens opschrijven moest, dat ze er vertellingen van moest zien te maken. Hij kon haar voorspellen, dat er een schrijfster in haar stak -, ze moest het werkelijk niet onbeproefd laten, maar eens wat aan een tijdschrift zenden -, lukte het, dan kon ze immers geld verdienen en naam maken -, en ze zouden, eenmaal getrouwd, zorgeloos en zalig samenleven. Ze schreef haar lessen af -, Egbert had haar afkeerig gemaakt van de botte schoolmeesters met hun dorre, verwaande wijsheid, hun nuttelooze geleerdheid, zonder welke het leven veel beter was; ze nam alles wat hij zeide zonder voorbehoud aan, en deed zonder aarzelen wat hij haar ried. Hij kende haar beter dan zij zichzelf kende en hielp haar zichzelf te verlossen van oude wanen en vooroordeelen, die haar nog te veel van de vurig begeerde vrijheid ontnamen. Ze dronk gretig de slakende reden in. Vóór alles wilde ze nu vrij en onafhankelijk zijn, los van menschen en hun heerschzucht, en hun opgedrongen meeningen, in volkomen vrijmachtigheid leven, met tot eenig richtsnoer haar eigen wil. Haar trots groeide uit en schoot op als een overweelderige plant. Ze had nog altijd een oud ontzag, een schroomvallig-verborgen eerbied voor Kerk en Geloof in zich, maar Egbert leerde haar wat die gevoelens in waarheid beduidden, en hoe zij er zich van moest ontdoen. Het was op een Zondagmorgen, dat ze op hun weg naar buiten een kerk zagen uitgaan en Egbert zijn grimmigen spot luchtte tegen het schijnheilig-oogverdraaiende ‘Godsvolk', tegen de wauwelende dominees, de ‘steken,' die onmogelijk anders dan idioten of bedriegers konden zijn, dat Ina halfbeschaamd een zwak protest waagde; toen onderrichtte Egbert haar hoe haar sluimerend ontzag, haar afkeer van ‘spotten' met ‘heilige zaken' een waardeloos overleefsel was van eeuwenlang primitief en barbaarsch bijgeloof, van geslacht op geslacht overgegaan, altijd maar weer opnieuw aanvaard door zwakhoofdige weekelingen, die een onbeholpen en kromme verklaring zochten voor wat ze in de Natuur vreesden en niet begrepen, en in hun slap onverstand, hun weeken hang naar zoogenaamde ‘bovennatuurlijkheid' met redelijke verklaringen geen genoegen wilden nemen. Het was zijn, Egberts, overtuiging, trouwens die van elk verstandig mensch, dat alle dingen met de nuchtere, materieele middelen der natuurwetenschappelijke onderzoekers zouden worden opgelost. Ina moest toch vooral niet gelooven, dat de dominees zelf de dupe waren van hun gewauwel. Zij waren of afhankelijk van de grooten en machtigen der aarde of ze spanden met die grooten en machtigen samen om den kleinen man te knoeien, het arme volk dom en verdrukt te houden. Dat was de mop van hun zoogenaamden strijd tegen ongeloof, dat was het heele eiereneten: de proletariërs moesten bedwongen worden onder de Vreeze des Heeren, gepaaid met den Hemel, overdonderd met de Hel -, het geloof en de kerk waren eenvoudig maatschappelijke machtsmiddelen, een speculeeren op overleefselen van bijgeloof in zwakke geesten -. en zoowel het bijgeloof zelf als het machtsmiddel dat er uit gekweekt werd, was onherroepelijk bestemd te verdwijnen bij het vorderen der beschaving; een betere toekomst zou stellig geen kerken en dominees, geen dweperij en ‘geloof' meer kennen. Zoo leeraarde hij en Ina luisterde en geloofde hem en omdat ze in de eerste felle opleving van haar vrijheidsdorst en onafhankelijkheidsdrang, in de versche roes na het losbreken uit familie-verband en maatschappelijk verband, niets in zich dulden wilde, dat op angst en afhankelijkheid wees, dat ‘dom bijgeloof' beteekende, ‘beschamend overleefsel' uit barbaarsche en primitieve tijden -, wierp ze alles dat haar van deemoed en Godsvrucht restte als minderwaardig uit zich weg, als een roekeloos en balddadig beeldstormer sloeg ze al de oude heiligenbeelden in zich tot scherven. Ze had Egbert verteld van haar tobberijen en twijfelingen over ‘goed en kwaad', ‘recht en onrecht', ‘waarheid' en ‘leugen', hoe ze daarin voor zichzelf nog geen oplossing en uitkomst zag, nog geen richtsnoer had gevonden; hij wees zonder aarzelen voor al die ‘woorden' en ‘begrippen' hun juist verband aan en hun juiste plaats. Ze hadden op zichzelf geen zin, ze waren nuchtere noodzakelijkheden aan het menschelijk samenleven verbonden, óók al weer ten gerieve der oude-wijven-naturen die nu eenmaal likten naar ‘bovennatuurlijkheid' als de kat naar melk, met ‘goddelijken' glans omkleed. ‘Waarheid' zoeken was dus al een bij uitstek kinderachtig en nutteloos bedrijf -, ‘moraal' en ‘deugd' was een maatschappelijk machtsmiddel van soortgelijken aard als ‘geloof' en wat Ina's veelvuldig denken over het wezen der menschen en de raadselen der natuur betrof -, dit had geen zin, alles, wat zij, alsleek, daarover kon uitdenken, hadden filosofen-van-beroep, knappe vaklieden, al voor tientallen jaren tot systemen opgebouwd. Als ze lust had, kon ze het zoo kant en klaar in hun boeken vinden, beter geformuleerd dan zij het zelf ooit zou kunnen -, ze moest daar dus maar niet op eigen gelegenheid over denken, het bleef toch dilettantenwerk. Als ze wat ouder werd zou hij haar wel eens wat van Kant en Schopenhauer te lezen geven, daar zou ze alles vinden wat ze weten wilde -, systematisch bijeen, hij zelf stelde er niet zoozeer belang in doch hij bezat die boeken wel, want ze behoorden tot datgene waar een beschaafd mensch niet geheel onkundig van mocht wezen. Ina moest vooral niet te veel lezen, het meeste van wat er in Holland was en werd geschreven, kon toch vrijwel waardeloos genoemd worden. Buitenlandsche, vooral Duitsche en dan liefst klassieke litteraturen. Goethe, Heine, Lessing - Schiller was eigenlijk ook maar een tweederangs-poëet - en natuurlijk Shakespeare in de eerste plaats, dat was allemaal veel breeder, om zoo te zeggen, ‘uit grooter hout gesneden', die kerels hadden pas wat in hun mars gehad! Hollandsche klassieken? Hij lachte -, die bestonden immers niet! Vondel? O ja zeker, de oude heer had prachtige verzen geschreven, maar hij was zoo vervelend en zoo bekrompen. Kende Ina ‘Lucifer' -, en was er een kinderachtiger, onbeholpener voorstelling denkbaar dan die van het ‘Paradijs'? Bidprentjesfantasie -, klokspijs voor den kleinen man. Neen, Ina moest vooral niet gelooven in wat de schoolmeesters haar voorgepraat hadden-, dat was allemaal maar van vaderland, koek en amandelen, kinderachtige ophemelarij van armzalige Hollandsche grootheden, schrijvende dominees, koffiemakelaars en filosofen van den kouden grond. Alles, wat werkelijk groot was, stamde uit het buitenland. Multatuli? Hij lachte weer -; in zijn tijd, och ja, 't kon misschien geen kwaad dat die dingen ook eens gezegd werden -, maar nu had hij toch werkelijk zijn jaren uitgediend, elk volwassen mensch was over ‘Ideën'-wijsheid toch wel al lang en breed heen, ze deden alleen nog maar opgeld in provinciale debatingclubs bij lange pijpen en in schooljongensvereenigingen. ‘Maar het “Gebed van den Onwetende”, Egbert, luister nu eens, dat heb ik toch altijd heel mooi gevonden. Ik begrijp zoo goed, hoe hij daartoe gekomen is.' En Ina dacht aan den middag dat de oude klokkenmaker, haar vriend, het haar voorgelezen had -, terwijl zijn koolzwarte oogen glansden en zijn stem trilde van bewogenheid. ‘Lees het dan nu nog eens, beste kind -, ik wed dat je het allemaal bombast vindt en zoo groen als gras.' Hij leeraarde en Ina luisterde en nam aan. Dien avond thuis las ze het ‘Gebed' weer over -, het viel uit elkaar, er bleef werkelijk niets over dan ‘bombast, zoo groen als gras'. Dat gaf een gevoel van onuitsprekelijke verluchting. Wat was het heerlijk, zich zoo boven alles te kunnen en te durven verheffen, eindelijk volwassen te zijn, vrij en vrijmachtig, door niemand en aan niets gebonden, voor geen God en geen mensch langer vervaard, van geen enkel boerenbedrog de dupe meer, eindelijk los, eindelijk onafhankelijk. Egbert en Ina kenden elkaar nog niet langer dan enkele weken toen ze op een van hun dagelijksche wandelingen in den namiddag langs een oud, verweerd huis met een vochtigen, grauwen afgebrokkelden tuinmuur liepen. Het werd blijkbaar gereed gemaakt voor den zomer, werklieden waren binnen en buiten bezig, droegen in het bleek paarse licht door de zwarte aarde van den platgetreden tuin kalk en blanke planken aan, en riepen en zongen en floten. Toen Ina er langs kwam en het zag, voelde ze plotseling een schok van herinnering. Ze herkende het huis als dat, waar ze in het verleden voorjaar zoo menigmaal eenzaam was voorbij gedoold, toen de appelboomen bloeiden en alles rondom riekte en ruischte en kweelde. Ze hield Egbert staande en bleef dicht aan zijn arm peinzend kijken naar het donkere huis achter den ruigen muur, en zoo krachtig steeg de herinnering in haar op, dat het was als rook ze opnieuw de zoete bloesem -, die al zoo lang geleden vrucht gezet had en wier vrucht al zoo lang was vergaan. ‘Is het niet vreemd, Egbert, dat het voorjaar mij altijd en hoe mooier het is hoe meer, zoo angstig en onrustig maakt? Het is dan altijd of alle dingen rondom mij spreken en fluisteren in een taal, die ik niet versta, de wind en het water en het gras en het jonge loof -, en dan voel ik niets dan een mateloos, smartelijk en toch zoo heerlijk verlangen -, verlangen moet ik het noemen, omdat er geen ander woord is -, maar er is niets bepaalds waarnaar ik verlang -, misschien is alles dan ál te zoet en àl te versch en jong en vol en kan ik het niet bergen en niet omvatten en maakt die overmaat van weelde mij onrustig. Hier voor dit huis, daar waar je die kale takken nu ziet -, dat zijn appelboomen, weet je, en die hingen toen zoo rijk en vol met rose bloesem over de grijze muren en dat geurde in dien eenen avond - ik weet nog goed, de lucht was nog vrij koel, zoo doorzichtig en zuiver, de hemel bleekblauw en ongewoon hoog en ruim, leek het mij, het woei een beetje -, dat geurde toen zoo heeriijk in schemerdonker, dat ik daaronder tegen den muur heb staan snikken van, ja ik weet niet waarvan -, van dat wat ik mijn verlangen noem. Heb jij er eenig idee van wat zoo iets beteekenen kan?' Hij had haar laten uitspreken en antwoordde niet dadelijk en dit was zoo ongewoon, in hem die steeds zonder aarzelen op elke vraag een antwoord of verklaring gereed had, dat ze verwonderd naar hem opzag. Hij glimlachte in haar oogen, kuste haar, drukte haar arm en antwoordde nog niet. ‘Wat is er, Egbert -, waarom lach je en doe je zoo vreemd?' Ze voelde dat ze bloosde en wist niet waarom en zocht niet te weten waarom. ‘Begrijp je het, wat ik je zooeven vroeg?' ‘Ik geloof van wel,' zei hij, met hetzelfde glimlachje, ‘het is niet zoo heel moeilijk te begrijpen.' Zijn toon duidde op verborgen gedachten, een duister en verward gevoel van onrust en onbehagen steeg even in haar op, maar ze drong het meteen terug. ‘En wat is het dan?' ‘Wel -, och, misschien vindt je het niet eens prettig dat ik het zeg.' ‘Ik begrijp je niet. Waarom zou ik niet prettig vinden, als jij mij zegt... Ik vertel jou ook alles, en het is niet eerlijk, als ik jou een verklaring vraag, dat je die weet en niet zegt,' - ze sprak met gewilde, opgeschroefde heftigheid. ‘Is het niet voldoende als ik het begrijp?' ‘Neen, ik wil het zelf begrijpen,' - haar toon klonk geprikkeld. Hij kuste haar weer, maar ze verzette zich, half in ernst, half schertsend. ‘Ik zal het je zeggen, als we thuis zijn. Ben je er zoo erg nieuwsgierig naar?' ‘Natuurlijk, als je zoo geheimzinnig doet.' ‘Laten we dan meteen naar huis gaan, wil je?' Ze knikte, ze liepen haastig verder en spraken niet meer. Ina bemerkte dat Egbert gejaagd en onrustig was en dat haar eigen hart bonsde. Weer rees het gevoel van onrust en onbehagen naar boven en drong haar tegen de keel; ze keek hem van terzijde aan, hij bleef even staan en kuste haar, knikte haar lachend in de oogen en ze gingen door, haar wangen gloeiden rood. Ze kwamen thuis in stilte en schemering. Geerte was afwezig zooals gewoonlijk, ze kwam, sinds Ina en Egbert elkaar kenden, bijna alleen nog thuis om te slapen. Ina was dan al naar haar huis en zag haar daardoor zelden -, ze had den indruk gekregen, dat Geerte niet bijzonder met haar ingenomen was, maar bekommerde zich daarover niet. Boven op zijn kamer sloten de zware gordijnen het laatste licht al buiten, maar hij stak de lamp niet aan, haalde evenmin de gordijnen op, doch nam Ina plotseling in zijn armen en kuste haar wild, toen liep hij naar de deur en draaide den sleutel in hetstot. Het gevoel van beklemming en vreemde verwachting vervulde Ina nu zoo geheel, dat ze het niet meer terugdwingen kon. Er waren in Egbert, voelde ze, verborgen gedachten en verborgen voornemens, die verband hielden met wat ze hem had gezegd en die haar juist door dat verband onbegrijpelijk waren. ‘Kom nu eens naast mij op de bank zitten.' Ze liet zich meevoeren en poogde met scherts het angstig en benauwd gevoel van zich af te wentelen. ‘Ik heb je nog nooit zoo geheimzinnig gezien.' Hij lachte, nam haar hand vast en trok haar tegen zich aan, zijn vingers gloeiden. ‘Vertel me nu eens, dat gevoel, wat je me straks vertelde, heb je dat vaak?' ‘Ja, heel vaak.' ‘Alleen in het voorjaar?'
‘Ook wel in de herfst.' ‘Maar toch het sterkst in het voorjaar? Bedenk je maar eens goed.' ‘Mogelijk wel,' zei ze, aarzelend en verward. Het vaag gevoel van beklemming zwol in haar aan, tot een gewaarwording van angst, bijna afkeer, een begin van verzet, als voorvoelde ze een beleediging. ‘Dan zal ik je eens precies vertellen wat het te beduiden heeft -, maar niet boos zijn, hoor -, het beteekent alleen, dat het heel goed voor je is, dat je mij ontmoet hebt, en dat we maar heel gauw trouwen moeten.' ‘Dat we maar gauw trouwen moeten...?' werktuigelijk, verward herhaalde Ina de woorden, toen liet ze vuurrood het hoofd op zijn schouders vallen. ‘Boos?' plaagde hij, als tegen een kind. Ze antwoordde niet, bleef roerloos.