Hoofdstuk 2 Deel 2 - 2
Ze voelde zich verward en verslagen en gekrenkt. Waarom dorst hij haar zoo iets zeggen? En waarom had ze hem onbeheerscht verraden, dat ze hem begrepen had, zoodat de verklaring nu niet af te weren was? Maar hoe zou ooit zoo iets waar kunnen zijn, zoo iets vernederends? ‘Je begrijpt toch wel wat ik bedoel met ‘trouwen?' drong hij aan en leunde zijn wang tegen haar gebogen hoofd. Ze beantwoordde de vraag niet rechtstreeks, hield hardnekkig het gezicht tegen zijn schouder gedrukt, haar stem klonk gesmoord. ‘Ik kan het niet gelooven, Egbert... ik geloof het niet, dat het dat zou zijn, dat het daarmee iets te maken heeft.' ‘Maar natuurlijk heeft het daarmee iets te maken -, en je hoeft er je heelemaal niet voor te schamen -, het spreekt vanzelf. Als kleine meisjes zooals jij in het voorjaar staan te zuchten en traantjes te vergieten “aan den oever van een snellen vliet” of onder muurtjes met bloeiende appelboomen dan weten de groote menschen precies hoe laat het is. Maar de kleine meisjes weten het zelf niet -, of ze houden zich maar zoo -, en dat is ook heel aardig, dat mag gerust -, maar daarom is het evengoed wel zoo.' Ze voelde dat hij antwoord en instemming van haar wachtte, maar ze vond geen woord en wist haar gevoel van ongeloof en onwil niet te overwinnen. Hij streelde haar de haren en liefkoosde haar al gretiger, maar het drong nauwelijks tot haar door. Ze had hem tot nu toe geloofd in alles wat hij zei en geloofde hem dus ook hierin, ze dorst niets meer tegenspreken, maar het innerlijk verzet bleef als een krop in haar keel. ‘Zie je, kleine meid, de menschen maken zich natuurlijk wel van alles wijs, net als jij nu doet en zoeken in zoogenaamd ‘verheven sferen' de verklaring van wat heel nuchter op den beganen grond thuishoort. Dat is hetzelfde soort gevoel, waar we het onlangs over hadden, dezelfde malle romantische dweperij van zwakhoofdige wezens, die de werkelijkheid niet aandurven. En die vloekwaardige dominees hebben het allemaal op hun geweten met hun idioot gekwebbel over ‘kuischheid' en ‘erfzonde.' Zijn woorden bevredigden haar niet -, maar ze hield zichzelf voor, dat hij natuurlijk gelijk had. Hij sprak niet meer, drukte haar heftiger tegen zich aan -, het kon haar niet langer ontgaan, wat hij zocht; ze voelde zich slap en angstig, zonder verlangen, zonder wil tot verzet. Hij wilde het immers en zij hield immers van hem, zijn bijzijn was veilig en vertrouwd, wat hij vroeg was natuurlijk en ze mocht hem niet om den wil van het ‘onnoozel overleefsel' dat ook die ‘zoogenaamde preutschheid' natuurlijk was, afwijzen. Dus voegde ze zich naar zijn wil. De volgende dagen toonde Egbert zich zonder veer woorden dankbaar-verteederd, hij hield onder het samengaan haar arm in den zijne en keek haar bij wijlen innig in de oogen. Daardoor verdween haar aanvankelijk gevoel van schaamte, terughouding en vernedering en maakte plaats voor een blijden trots, omdat zij hem vreugde had mogen en had kunnen geven. Maar de weken verliepen en ongemerkt ging van dit nieuwe het bijzondere verloren en Ina gevoelde het reeds als een natuurlijk bijbehooren van haar leven met Egbert -, voordat ze er ooit toe was gekomen het te leeren gevoelen als een natuurlijk deel van haar eigen liefde en van haar eigen persoonlijkheid. Diep in haar, afgesloten van het daglicht van haar bewustzijn, maar niettemin uitschemer en stilte invloed oefenend, bleven de gevoelens van vernedering en schaamte en een hardnekkig ongeloof dat dit ooit het heimelijk doel van haar onbestemd verlangen had kunnen zijn. Ze had Egbert gezegd dat ze, als hij het verlangde, openlijk bij hem wilde komen wonen, maar Egbert vond beter dat zij voor den korten tijd van haar minderjarigheid geen familie-beroering te weeg bracht en zichzelf niet meer dan noodig in opspraak. Meer dan eensspraken ze over trouwen en Ina, die zijn afkeer tegen de zoogenaamde ‘boterbriefjes-wettigheid' uit herhaalde gesprekken kende, sloeg een vrij huwelijk voor. Ze wilde niet, zei ze, heel ernstig, dat hij om harentwil een daad tegen zijn beginselen ging doen. Maar Egbert lachte om het woord. ‘Beginselen!' Het klonk, vond hij, uit haar mond zoo grappig en zoo groen. Meende het kind nu heusch, dat hij tot die dwaze, onpractische ‘Principiën-Reiters' hoorde? Dan kende ze hem toch slecht! Zoo in het algemeen beschouwd was het huwelijk een onding, de verouderde instelling van een dwaze, verouderde moraal, waar een verstandig mensch allang aan ontgroeid was. Maar...., dat zij zich zouden gaan blootstellen aan het eindeloos geharrewar, de moeiten en verdrietelijkheden van een vrije verbintenis. Ina telde ze niet, want ze zag ze niet -, maar hij had er ervaring van bij anderen, hoe het je maatschappelijk gesproken achterop bracht! En bovendien -, de heele wereld was vol dwaasheid, maar konden zij daar iets aan veranderen of beteren? Natuurlijk niet. En daarom waren er geen belachelijker wezens dan die in hun eentje voor wereldhervormer wilden gaan spelen -, de ‘Reinlevers', de Vegetariërs, ze schreeuwden zich, bij wijze van zeggen, de kelen schor en wie was er gebaat met hun holle kaken? De dingen, wàar ze zich zoo druk om maakten, kwamen immers wel van zelf -, alles moest zijn natuurlijk beloop hebben. En daarom moesten zij beiden in deze dwaze, onpleizierige wereld, tusschen het stomme, zatte kapitalistenvolk met hun kleffen aanhang en de overspannen zoogenaamde idealisten, manzieke vrouwen en jongens die geen vak verstonden maar stilletjes zich overal buiten houden, en zien dat ze het samen zoo goed en aangenaam mogelijk hadden. Deze gemeenschap was nu eenmaal toch zoo door en door voos en slecht, dat hij voor zich er allang geen bezwaar meer in zag, er dan ook maar zoo veel mogelijk van te plukken en te profiteeren. Zoo werd dan afgesproken dat ze na Ina's meerderjarigheid trouwen zouden. Tegen het einde van den zomer werd Egbert ziek, hij hoestte zwaar en moet een paar weken het bed houden. Ina was nu van den vroegen morgen tot in den laten avond bij hem om hem te verplegen en te verzorgen. Ze zat naast zijn bed en praatte en lachte met hem en voerde hem vruchten - voorlezen trok hem niet aan - en als hij sliep, ging ze stilletjes naar de keuken en snuffelde in kookboeken en maakte lekkernijen voor hem klaar. Ze was niet handig en brandde zich wel eens de vingers, dan plaagde hij haar als een dom kindje en streelde de felle wond vaderlijk. Hij was niet lastig en vergde weinig verzorging en somtijds speet haar dat, want hoe meer hij vroeg, en hoe meer zij voelde dat hij haar noodig had en op haar bouwde en van haar afhankelijk was, hoe heerlijker zij dat vond. Hij was nu eenmaal de knapste, de sterkste, hij had natuurlijk in alles een overwegende, een beslissende stem -, maar daarom was het juist zoo heerlijk, dat hij, nu hij ziek was, haar ook eens noodig had, zij dan de groote, zorgende, overleggende was en hij de kleine, zwakke, bouwende op haar liefde en edelmoedigheid. Het speet haar bijna, toen hij weer beter was en naar zijn dagelijksch werk ging en hij noemde haar schertsend een ‘aterling', die pas tevreden was, wanneer hij ‘aan het ziekbed lag gekluisterd'. Zoo vervloog de zomer en September was al halfweg weer voorbij, toen Ina, op een avond laat in haar eigen woning komend, daar een briefje vond van een meisje uit haar geboortestadje, die eind-examen had gedaan, nu letteren wilde gaan studeeren en dus eerst voor het staatsexamen werken moest. Het was een briefje vol geestdrift en plannen en verwachtingen van studie en ontwikkeling, en plotseling, voor het eerst na maanden, voelde Ina een sterk verlangen, haar eigen lessen toch ook weer op te vatten. Ze schrok van dat gevoel -, was het leven met Egbert haar nu al niet meer genoeg? Maar ze bedacht onmiddellijk, dat de lust in studie een heel redelijk en behoorlijk verlangen was dat haar gevoel niet schaden en Egbert onmogelijk krenken kon en ze besloot er hem over te spreken. Ook al trouwden ze binnenkort, ook al kwam er dan later een kindje of meer kindertjes, ook al was het daardoor niet mogelijk af te studeeren -, wat ze geleerd had, kon toch nooit verloren zijn. Zoo vertelde ze Egbert den volgenden dag haar voornemen en liet hem het briefje lezen. Hij zei er eerst niet veel op, maar het was duidelijk, dat hij er weinig voor voelde. Wat wilde Ina eigenlijk bereiken? Examen doen? Dat niet, maar wat wel? Algemeene ontwikkeling? Och, dat stelden zich al die jonge wichten voor, en ook het enthousiaste vriendinnetje -, alsof er van dat schoolmeersters-Grieksch en Latijn, dat philologen-gewauwel op de colleges, iets werkelijkste halen viel. Verloren moeite en weggegooid geld! Maar tegenhouden wilde hij haar natuurlijk niet. ‘Ik doe zoo weinig tegenwoordig -, den geheelen zomer heb ik niets uitgevoerd. En die leeraar is niet heel duur, en een heel aardig man, heusch geen frik, ik kan het immers met andere dingen bezuinigen. Ik ben juist blij, dat ik niet voor een examen hoef te pompen. Het was als kind al een illusie van me, om Latijn te leeren -, als ik een Latijnsch opschrift op een gebouw zag of een spreuk in een boek, dan vond ik het altijd zoo voornaam en verheven, bijna geheimzinnig -, en het gaf mij een gevoel, alsof alle dingen in het Latijn, ook de gewone dingen, een bijzondere beteekenis kregen, alsof er in den tijd toen het Latijn nog spreektaal was, alleen over waardige en elegante dingen kon worden gesproken.' ‘Suggesties', besliste Egbert schouderophalend. ‘Snert, die de een den ander napraat. Verheffende invloed der klassieken -, schoolmeestersgewauwel, wat ik je zeg! Heb je er al ooit iets zelf van gemerkt?' ‘Maar ik was pas aan de gang!' ‘Al was je nog tienmaal langer aan de gang. Heusch kindje, luister nu maar naar den goeden raad van een wijs man, het loopt allemaal op teleurstelling uit.' ‘Maar als ik het nu nog eens zou willen probeeren.' ‘Je weet hoe ik er over denk. Als je het beter weet, hoeven we er niet meer over te praten. Zooals ik je gezegd heb: tegenhouden wil ik je niet -, en wanneer je met alle geweld wilt, fiat dan maar.' Zoo werd het November, Ina had haar lessen niet hervat, na het gesprek met Egbert was ze gaan twijfelen en gaan vreezen dat de uitkomst niet aan haar verwachting beantwoorden zou. Haar geestdrift slonk ineen voor de overweging, dat hij gelijk zou kunnen hebben. Ze had zich aan het schrijven gezet en beproefd een herinnering uit haar jeugd in woorden voor zichzelf en wellicht voor anderen duidelijk te maken. Het was maar een vluchtig voorval: een bedelaar, die een vreemde taal en gebrekkig Hollandsch sprak, was gekomen in een October-vooravond, toen het woei, had even gerust, wat gegeten en was weer verder getrokken. Zij, als klein kind, had naast hem gestaan in de keuken, en later onder de hooge, waaiende boomen aan het hek, haar handen om de ijzige ijzeren spijlen en hem nagezien, met vreemd kloppend hart. Toen had hij, waar de laan zich boog en achter boomen verloor, plotseling omgekeken en gewuifd en het was geweest als trok haar hart in haar heftig om haar te bewegen het hek uit te gaan en het pad over, en hem te volgen, de wereld door. En toen scheen het ineens alsof alle boomen tegelijkertijd ruischten en ze was opgeschrokken uit haar peinzen: het had geklonken als het zware zuchten van een mensch, en de lichte kille avond had haar aangeblikt van den hemel af als een menschelijk oog -, toen was het haar zoo bang geworden en ze was ijlings in huis teruggevlucht. Nimmer had ze de gewaarwording van dat oogenblik begrepen, evenmin het vergeten, en in het herdenken leek het haar vol geheimen zin en diepen samenhang, een halfduistere schatkamer vol fonkeling en schemer, van wat ze niet te onderkennen wist. Dat had ze nu willen schrijven, maar het gelukte niet. Het scheen als was de band gebroken die haar aan haar eigen verleden bond, een dikke nevel neergedaald, waarin te tasten mistasten was, die alle kleur en geluid dempte. Het had haar moedeloos gemaakt. Ze had het Egbert verteld en hij had haar dat ‘tobben' ontraden, gezegd dat ze doorzetten moest en dan stellig iets draaglijks voor den dag zou brengen. Ze moest haar schets vooral niet ‘doodwerken'. Maar ze kon geen vrede vinden met welgevormde glanslooze zuiver afgeronde schoolsche zinnen, waar de innigheid en gloed aan ontbrak. Ze overdacht dit terwijl ze wakker in bed lag, een vroegen morgen. Buiten regende het, zwaar zag ze tegen den dag op, die voor haar uit lag. Ze kon tot opstaan niet komen, telkens en telkens weer verschoof ze het oogenblik, dat ze zou moeten denken, bewegen, spreken, handelen, besluiten, en de morgengeluiden van huis en straat, die zwak tot haar doordrongen, schril roepen, de verre slag van een deur, het gure flapperen van een openstaand venster, geweld van karren en kleedenkloppen gaven haar een zacht behagelijk gevoel van veiligheid en binnenkamersche afgeslotenheid. Het schellen van den postbode - zij herkende ook zijn luide stem - bracht als altijd een vluchtig opschrikken, hartkloppende verwachting in haar teweeg; toen de deur dichtviel, luisterde ze gespannen in welke richting het sloffen van de juffrouw ging. Naar haar kamer kwam het en even later lag een stijfgebonden, nat pakje naast haar op bed, met een brief er boven op. Ze las eerst den brief; Josefine schreef dat Annie het er werkelijk op scheen aan te leggen het stadje te verlaten en zich in de groote stad te vestigen, - het huis waaraan zooveel was verbouwd ten koste van zooveel geld, beviel haar op den duur toch niet, - evenmin de omgang met de dames van hun ouden kring, ze verveelden haar, ze maakten haar prikkelbaar en ongedurig en Otto leed zichtbaar onder het vooruitzicht, dat voortdurend duidelijker door Annie's klachten en bezwaren heenschemerde, dat ze zouden moeten verhuizen. Met een beweging van wrevel en weerzin wierp Ina den brief naast zich op bed en opende het pakje - waarvan Josefine schreef dat het enkele boeken en oude portretten bevatte, - in een warme benieuwdheid. Daar was ‘Sans Famille' en daar ‘Pêcheurs d'Islande' - wat had Egbert geschaterd toen ze hem bekende dat ze het misschien nog niet zonder huiveringen en tranen zou kunnen lezen; - hij had gelijk, het was een flauw, sentimenteel boek, ze was er nu dan ook wel boven verheven. En dan hier een paar boeken van Ebers, waarmee ze had gedweept, die haar hadden doen gloeien van bewondering, een vuur van moed en menschenmin in haar hart ontstoken hadden, een geestdrift, die zichzelf ontembaar had gewaand en toch op niets was uitgeloopen. Maar daar was de ‘Camera Obscura' en nu ze dat verschoten bruine boek met het doffe gouden figuurtje op den band in haar hand hield, nu leefde haar jeugd in kleuren en geuren op, een stroom van herinneringen uit alle jaren en alle jaargetijden tegelijkertijd. Haar hart klopte en het heele lieve leven dat voorbij was, herleefde als in éénen adem van haar geest. Zoo was het heden niet, met dien wonderlijken, vollen, zoeten smaak, zoo zou de toekomst nimmermeer worden. Ze had Egbert nu, - straks zou ze naar hem toegaan. Gaf dit vooruitzicht haar vreugde? Ach, het was immers iets van alle dagen, en waar ze dus geen dagelijks oplaaiende vreugde en vervoering meer van verwachten mocht. Ze zou straks naar hem toegaan, - en op haar weg den tengeren jongen ontmoeten, die dan uit het gymnasium kwam en altijd bloosde als hij haar zag en zijn oogen, groote, grijze, verlangende oogen, bijna niet naar haar dorst opslaan, maar het toch deed, in een langen schuwen blik van eerbied en bewondering. Ze zou hem ontmoeten en hem ook vandaag weer aanzien en even in zijn oogen glimlachen, omdat ze het niet laten kon en te dankbaar was voor dien gloeienden, schuwen blik - ze zou hem aanzien en zich dadelijk daarna schamen en zich verwijten, dat ze niet voor zich keek of eenvoudig die straat vermeed, omdat dit schuw en verboden oogenspel ontrouw beteekende aan Egbert, die alleen en alle rechten op haar had. Maar het was zoo heerlijk, er viel niet aan te ontkomen, nauwelijks te begrijpen, maar niettemin waar, dat dit ééne moment een plotselinge stijging in haar levenslust teweegbracht, een fonkeling in zoo menigen grauwen dag. Wie mocht die bleeke jongen wezen, die ouder dan zijn kameraden scheen en altijd alleen ging, misschien een wees, bij harde verwanten in een koud huis levend, met voor eenigen troost háár aanblik, voor eenig bezit de gedachtenis aan háár glimlach en haar oogen. Die aan haar dacht in de nachten dat hij niet slapen kon met den wind om het huis, die aan haar denken mocht bij waken en slapen, omdat zijn gedachten en daden niet gebonden waren in beloofde en aanvaarde trouw. De hare wel. Zij mocht niet, zij wilde niet aan dien jongen denken, het was slecht in het begin van den dag zich al te verheugen in die heimelijke ontmoeting, in dien verboden blik. Opstaan en den dag beginnen en die verderfelijke stem tot zwijgen brengen! Ze was het bed al uit. Het was nu stiller dan straks in huis en ook daarbuiten. Zou de regen zijn bedaard en de wind verkrompen? Ze liep naar het raam en schoof de gordijnen vaneen, - daar sprong haar hart op en het bloed stroomde warm door haar leden heen. Beneden tegen den grauwen gevel aan den overkant stond de jongen en keek naar de ramen op, met groote, verlangende oogen; ze liet snel het gordijn weer vallen en bleef trillend naar hem kijken door de spleet, - ze voelde zich plotseling vol van dankbaarheid en deernis en van een ontzaglijk verlangen, dien gedwee hunkerenden, verlaten jongen wèl te doen en voor zijn vereering matelooste beloonen en te zegenen. Omdat hij daar stond in dien klammen ochtend, omdat hij dagelijks voor haar aanblik bloosde, daarom wilde zij hem nu ook weldoen, hem troosten, hem met warmte ontvangen, voor zijn armoe en eenzaamheid schadeloos stellen, dat hij haar nog hooger en boven alles vereeren zou en naar haar opzien, als naar het licht zijner dagen, als naar de verwachting zijner wenschen. Ze schrok van den sterken gloed, van de rustelooze wijde vlucht harer gedachten, - maar het mocht niet, het kon niet en ze moest die gedachten achterhalen en ten onder brengen. Ze had Egbert toch lief en ze mocht hem, zelfs in gedachten niet, zelfs voor een oogenblik niet, ontrouw wezen en verraden. Hij was haar man, zij was zijn vrouw, zij had de gave van zijn leven, hij het hare geschonken en aanvaard. Ze wilde niet slecht zijn, geen lichtzinnige, wufte vrouw. Daarbuiten ging de jongen traag zijns weegs, met gebogen hoofd; ze trilde van medelijden, van verlangen hem troost te brengen. God, - nog niet getrouwd, nog nauwelijks een halfjaar te zamen en nu al zoo! Maar ze kon toch de vreugde om den verliefden eerbied van den jongen niet ten onder brengen en de gedachte, die plotseling in haar opschoot, dat hij misschien nu of later een ander meisje zou zoeken om zijn licht te zijn, vervulde haar met verzet en tegenzin. Neen, hij zou haar nooit kennen, zij zou hem nooit vreugde schenken mogen, maar hij mocht haar toch niet vergeten. Ze keerde zich weer naar binnen, de wereld en zij zelf schenen haar van gedaante en wezen veranderd, voller, rijker, geheimzinniger, in een wonderlijke vervoering. En ineens wist ze wat ze wilde en vermocht in die ongedachte verrijking en verwijding van haar eigen persoonlijkheid: het verhaal van den bedelaar schrijven voor zichzelf en voor hem. Ze zou hem niet noemen, maar hij zou zichzelven kennen in het kind, dat zijzelf niet zou zijn, maar een knaap met grijze, schuwe oogen. Zoo zou zij hem antwoorden en hij zou voelen dat ze tot hem gesproken had, dat ze hem kende en zijn vereering aanvaarden wilde met behoud van haar zuivere trouw. En hij zou haar dan altijd meer, altijd hooger vereeren en haar nooit vergeten en zij zou levenslang heerschen over zijn gedachten en over zijn hart en zijn geest, en zelf stijgen met het stijgen zijner vereering om die vereering waardig te zijn. Ze dacht aan wat ze schrijven wilde en wonderlijk licht kwamen nu de woorden, zonder weifelen of tasten omdat ze zag, - zóó werd het een zuivere spiegeling van het oude, diepe herinneringsbeeld, dat ze weken lang vergeefs moeizaam had getracht uit zichzelf omhoog te halen en naar voren te brengen en met brokjes en stukjesineen te bouwen. Een verwondering maakte zich van haar meester, omdat eenvoudige woorden zoo sterk en krachtig en meeningsvol konden worden in schikking en val, - en omdat het vermogen hen te grijpen en te schikken langs zoo duistere baan en als bij betoovering tot haar kwam. Toch zou ze nu niet dadelijk hebben kunnen schrijven, - de afstand tusschen het doorvoelen en het uitdrukken kende ze van vroeger, toen een gehoorde melodie vaak duidelijk en vol naklonk in haar hoofd, zonder dat ze die zelf kon zingen of spelen. Dat kwam later; na veel innerlijk bezinnen en herhalen en zoo zou ook nu, wist ze, die ijle stelligheid van kunnen, binnen in haar, welhaast in vaste vormen naar buiten treden. Er was trouwens nu geen tijd tot probeeren, - ze moest naar Egbert toe, - hij was gewoon haar te vinden als hij thuiskwam bij de gedekte tafel in het middaguur en ze aten dan te zamen. Ze zou de boeken en de portretten meenemen om hem te laten zien, - ze waren toch maar van vergeten schoolvriendinnen, indertijd uit onverschillige gewoonte voor de hare gewisseld; de stijve haartoeten, genepen pruimemondjes en hemelsche blikken zouden Egbert stellig vermaken, hij zou allerlei grappige vergelijkingen vinden en ze zouden samen erom lachen. Ze wilde ook versche bloemen meenemen en vruchten en een das, die ze gisteren hadden gezien en die Egbert mooi gevonden had -, het was altijd zoo heerlijk met verrassingen te komen. Met het oude portretje van haar vader en moeder in bruidstooi in de hand aarzelde ze even. Egbert kon zoo spotten met boterbriefjes-plechtigheên; hij had gelijk, die dingen waren uit den tijd, zij-beiden zouden natuurlijk in allen eenvoud en stilte, zonder bloemen en sluiers en de rest van den burgerlijken rompslomp, trouwen -, maar zoo'n oud portretje, met vader zoo jong en kranig en fier, moeder nog bijna een kind aan zijn arm, was daarom toch heel lief. En ze lei het bij de andere om mee te nemen. Als ze met de tram ging, was ze vóór Egbert thuis en kon hem verrassen aan een fleurig-gedekte tafel met vruchten en bloemen -, en ze wilde plotseling liever niet den jongen ontmoeten; haar jonge vervoering weerde bijna onbewust reeds nu de gevaren der werkelijkheid van het pas ontworpen beeld.